De Denker. Deel 1 (1763)
(1764)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Heer Denker!DEwyl ik zeker ben, dat gy gaarne allerlei caracters kent, om 'er uwe gedagten over te laaten gaan, heb ik niet gerust, voor dat ik u deeze voorgevallene historie mededeelde. De Zomer van dit Jaar, om de veelvuldige regens, niet gunstig zynde voor de meeste lieden, heb ik, gelyk anderen, my meest moeten bepaalen tot de Stad. Een myner goede Vrienden, even wel, stelde my een partytje voor op zyn buiten, 't welk ik aannam, te meerder, om dat hy my beloofde goed gezelschap te zullen bezorgen. Hy is voor zig zelven een zeer hupsch, medegaande, vrolyk en goedhartig man; maar, schoon een Koopman, een uitneemend liefhebber van de Jagt, en zeer bemind onder de liefhebbers. Om my het buitenleven aangenaamer te doen zyn, hadt Andreas (dus was de naam van mynen Vriend) te gelyk verzogt den Heer Lydus, een groot liefhebber van studie, die zelfs een schoon Latynsch vers maakt, weten de daar iets in te brengen, 't gene gansch nieuw en daarom te verbaazender is, eene Arithmetische Climax naamelyk, welke zonderlinge figuur hy evenwel niet dan in een Klinkdicht gebruikt. Ook nodigde hy zyn ouden Vriend Gratus, een Heer van jaaren, die vry wat omgereisd had, en een groot Jager in zyne jeugd geweest was. Wy kwamen op den bestemden tyd buiten, en wierden overlaaden met beleefdheid. Al wat gemak kon geeven wierdt ons toegevoegd. De Plaats op zig zelve | |
[pagina 290]
| |
was zeer groot, hadt een aangenaam bosch, schoone vyvers, en lag met ruime dreeven rondom in zeer vrugtbaare velden, die, meest met vee beslagen, den omtrek veel cieraad byzetteden. Men kwam overeen over dag elk zyne vryheid te zullen hebben. Op eenen avond, als wy te zamen wandelden door het Bosch, deedt Andreas ons allen stil staan, en een plaats beschouwen, welke, met onkruid bewasschen, hooger scheen dan de overige grond. Hier, zeide hy tegens my, en teffens Gratius aanziende, heb ik eens een smertelyk en zeer treffend ongeluk gehad! Lydus sloeg 'er weinig acht op, maar Gratius vroeg te gelyk met my, hoe myn Heer? Ja, zeide hy, ik gaa nimmer deezen olm voorby, of ik denk 'er aan. Onze Louw, (dus ging hy voort) een goed karel, en niet onoplettend; ik geloof de Heeren hebben hem in de dwarslaan werkende gezien; hoewel hy is altemets wat lui: maar ik houde veel van hem, om dat hy wat heel goed beests is: want, gelyk het spreekwoord zegt, goed honds goed kinds; en waarlyk zyne jongens zyn zoo vet en zoo dik als varkens. Ook is Neel zyn wyf een helder vrouwmensch, die tanden in haar mond heeft als yvoor; zy zoude zekerlyk Min by ons Jantje zaliger geweest zyn, indien het kind niet gestorven was; zoo veel hieldt myn Vrouw van haar, maar dit is in passant. Ik had Louw, schoon het eigentlyk zyn post niet is te maajen, want gy weet, Gratius! dat Jurgen dat meest doet, in het Bosch gesteld om het onkruid, dat wat hoog hier en daar stondt, af te maajen. En het gebeurde hier op deeze zelfde plaats, met den eersten slag dien hy deedt, men zou zeggen hoe koomt het zoo? het was zeer ongelukkig! Ik viel hem hier op in, kwetste hy zig, brak hy zyn arm, of - ? Neen, hernam Andreas, het lykt 'er niet na, hoewel je zult zeggen, dat zou anders ook al een ongeluk geweest zyn; maar hy joeg een Veldhoen op, die wel op vyftien eyeren zat! en het scheelde geen hair, of hy hadt hem de kop te gelyk afgesneden! De duivel nou, zei ik, want ik stond 'er juist by, en gy weet ik vloek anders zelden, wat seldrement Louw! zoo ging het my af, dat spyt my aan myn ziel! Louw beefde zoo wel als ik, en de lummel kon haast niet spreeken, het was of hy bedremmeld | |
[pagina 291]
| |
was; hy wilde weder voortmaajen, ik zeide, ben je gek, Louw! hou af, en schik het nest weder zoo goed als gy kunt, en laaten wy schielyk heen gaan, misschien zal de hen wel wederom komen. Maar daar ik eigent]yk op komen, wil, wat wy ook gedaan hebben, of niet, zy is nooit weergekeert! en de eyers zyn vuil geworden: het speet my schrikkelyk, zoo onvoorziens! Ik bemin het wild te veel, om 'er niet altoos spyt van te hebben; en nog was het een geluk dat hy de kop niet geraakt hadt. Ik hou veel van de Jagt! Geen wonder, zeide hier op Lydus,
Hinc omne auxilium vitae, rectus que reluxit
Ordo: & .....
De Heer Gratius speculeerde onderwylen op wat anders, en zag dat zyn Jaantje tekende, en onder den wind zagtjes voortging St. st. begon hy, zagtjes Heeren, daar is zekerlyk iets te doen; staa! ik geloof waarlyk, dat hier nog hoen is! zie die pluim eens gaan; het is aardig van dat hondje, altyds waggelt hy zyn staart als 'er patrys is. Dit is juist, hernam Lydus,
Jam vero, laat ik eens zien, jam vero..... melior fortuna, melior fortuna.....
Aut effecta levi testatur gaudia cauda; aut ipsa infodiens, infodiens.....
Avoueer, myne Heeren, dat Faliscus admirabel wel het naturel der honden getroffen heeft; testatur gaudia cauda! het is uitneemend; wat is studie liefelyk; het is of hy Jaantje schilderde. Maar ik dagt, dat zy altoos 's morgens, zoo gy het noemt, tekenden?
Adsumptus Metagon lustrat per nota ferarum
Pascua par fontes, ... pascua per fonres .., per, quas trivere latebras
Primae lucis opus ....
En by Nemesianus:
Venemur dum mane novum, dum mollia prata
Nocturnis calcata feris vestigia servant.
Onze honden, zeide Gratius, die verbaasd was over de versen, die Lydus zingende voortbragt, verstaan geen Latyn, myn Heer! Andreas, klaar ziende dat Gratius Lydus niet begreep, voerde 'er tussen in: de Ouden hebben waarlyk de Jagt byna zoo goed verstaan als wy. Dat hondje van myn Vriend Gratius is in myn zin een be- | |
[pagina 292]
| |
minnelyk beestje. Onderwyl snorde een koppel patryzen op, en het was onbegrypelyk zoo als Jaantje gecarresseerd wierd. Dit is admirabel! riep Lydus uit:
Exerceto diu, venandi munera cogens
Discere, & emeritae laudem virtutis amare.
Nemesianus wist 'er van, myn Heer! Gratius onderwylen kreeg een kwaad vermoeden op Lydus, en deez', om zyne kennis in de Jagt te sterker te doen doorsteeken, begon onder weg, als de avond viel, eenige critiques te maaken op de naamen der honden. Hy verwonderde zig, gaf hy voor, dat men hedendaags die fraaije naamen verwaarloosde, die de Ouden hunne honden gaven. Lord, Snel, Prins, Rasch, Dainty, Swift, Snoek, Trys en dergelyke, zeide hy, zyn triviale naamen. τὰ δε ὀνόματα ἀυταῖς τίθεσθαι βραχεὰ, ἱνα ευἀνάκλητα ἦ, dat is te zeggen, zy moeten kort zyn, en gemakkelyk konnen uitgesproken worden: als Psyche, Thynius, Porpax, Styrax, Phrura, Phylax, Taxis, Xiphon, Phonex, Phlegon, Alce, Teuchon, Hyleus, Medas, Sperchon, Nephe, Bremon, Bryas, Crange, Sthenon, Aechme, Noës, Gnome, Stribon, Horme. Stem toe, voerde hy Gratius te gemoet, dat Xenophon best over de Jagt geschreeven heeft. Gratius onderwylen meende, dat hy 'er den gek mede stak. Indien, zeide hy, de Heer Andreas ons beider Vriend niet was, en de gaftvryheid niet gebood, dat wy elkanderen ontzagen, ik zoude Heer Lydus!.... Het is 'er verre van daan, hernam Lydus, een weinig ontsteld, dat ik spotten zoude. τό μἐν ἓνρημα θεῶν 'Απολλορος καί Αρτομιδος ἃγρα καί κύνες! Humanizeer uw discours, sprak Gratius, met een bitsen toon, gy vermoord ons met uw Grieksch. Ik wilde zeggen, antwoorde Lydus, dat 'er niets zoo loffelyk is als te jaagen, om dat Xenophon van oordeel is, dat beide Jagt en honden door de Goden uitgevonden zyn, naamelyk door Apollo, Diana, en..... dat Cephalus, AEsculapius, Melanio, Nestor, Hippolitus, Palamedes; waar op hem Gratius ongelukkig inviel, Palamedes? die van Vondel was dat ook een liefhebber? Ik behoef u niet te zeggen, welk een gelag dit verwekte; dog Lydus was zoo opgetoogen door zyne kostbaare optelling, dat hy dit niet eens merkte, en slegts voortging met op te noemen, Ulisses, Menestheus, Diomedes, Castor, Pollux, Podalirius, | |
[pagina 293]
| |
Aeneas, Achilles..... Als wy in huis traden, vonden wy de Tafel aangeregt, en het discours wierdt afgebrooken door het byzyn van verscheidene Juffrouwen, die ook buiten gelogeerd, de Vrouwe van den huize onderwylen gezelschap gehouden hadden. Myn goede Vriend, altoos bezorgd, altoos denkende op zyn volk, vroeg den huisknegt naa een ygelyk, en of alles wel bezorgd was? en of 'er geene brieven gekomen waren uit de Stad? Daar was 'er een van zynen Vriend Cleomachus, een Capitein, die tegen den anderen dag komen zoude. Ik ben blyde, sprak Andreas, naa dien geleezen te hebben, dat myn vriend de Hopman nog aan ons denkt. Hy is een vriendelyk man, en zal ons zeer welkoom wezen. Lees den brief overluid, voerde hy my te gemoet, daar zyn geene geheimen in. De inhoud was als volgt.
Hoog Edele Heer, en zeer Gehonoreerde Vriend! EEr het kwartelen begon, moest ik nog een dag of twee by Uw Ed doorbrengen: ik koome zonder Paarden, om dat ik, eenige jonge hondjes willende proberen, vroeg uit en te voet gaan zal. Phylax, die ik van U E. hebbe, vordert by uitstek, maar draagt zyn kop wat laag. Adieu! Ik hoope ze zullen U E. niet incommoderen; ik zal 'er maar vyf medeneemen. Louw zal 'er wel op passen. Indien ik geen belet doe, leg ik morgen myn mes by U Ed. neder. Groet U Ed. Huisvrouwe, en bezorg, bid ik, dat 'er wat fris stroo is voor myne beestjes. Ik heb de eer my, na respectueuse salutatie, te noemen, Hoog Edele Heer, en zeer Gehonoreerde Vriend, Uw Eds. allernederigsten Dienaar Cleomachus.
P.S. Ik zal twee kwartelbeentjes voor U Ed. mede neemen. Kleine Jan doet zyn best om de nieuwe broekjes voor uwe Baanvinken nog van den avond af te krygen: en heeft my den weitas reets gegeeven, om in myn valies te sluiten. NB Hy kan geen koord krygen voor de beursjes, anders waren ze al af geweest. à vedersi.
Gratius was hier over meerder in zyn schik, dan Lydus of ik. Andreas nu op den text zynde, gaf ons zyne verwondering te kennen, hoe Cleomachus altoos de lange Jagt verkoos. Voor my, zeide hy, ik houde meest van met een hondje te jaagen, en met de snaphaan. Gy | |
[pagina 294]
| |
zoudt wel met Faliscus overeenkoomen, merkte straks de Heer Lydus op
Unus praesidium, atque operi spes magna petito.
Dit is wel, hernam Andreas, maar 't gene ik verhaalen wilde, was by uitneemendheid zonderling. Ik ging eens op een morgen vroeg wandelen met Nero, neen, het was Nero niet, ja evenwel, het was tog Nero, de grootvaar van Philax, dien ik aan Cleomachus praesent gedaan heb, en daar hy de vriendelykheid van heeft in zynen brief gewag van te maaken; een hondje, 't welk myn Vader zaligers Jager Ulrich, die by den Keurvorst van Keulen Valkenier geweest was, medegebragt hadt; hoe hy 'er aankwam, zullen wy om der conscientie wille niet onderzoeken, maar ik weet niet ooit fyner van reuk gezien te hebben; en Ulrich zoude liever zyn wyf en kinderen, dan dit hondtje verlooren hebben: nu, ik wandelde zoetjes voort, en Nero liep al heen en weder, tot dat hy op het onverwagtst bot stil staan bleef, zyn linker poor opligte, en tweemaal blafte, te kennen geevende, dat het een haas wa. Het was aardig van dat hondtje, nooit zou hy aangeslagen hebben als hy een hoen op de lucht hadt! Ik nam onderwylen myn snaphaan op, lag het tegen myn wang; met stoof de haas op, en ik schielyk hem met den tromp volgende, schoot pa af! en de haas tuimelde driemaal om, en bleef op den rug leggen, met de loopers regt om hoog: hy was mors dood, en ik kon nergens geen kwetzuur vinden. Ik heb zedert duizendmaal gedagt, of hy ook door enkele schrik sterven konde, gelyk men wel zegt dat menschen doen, en waar over ik, om de curieusheid, onzen Doctor eens vraagen zal. Ik bemerkte wyders uit de rykheid van zyne ongemeene voorvallen, dat 'er naaulyks een polletje gras, een boom, of dam gevonden wierdt, daar niet iets wonderlyks gebeurd was. Men bragt dus den tyd op het dissert door, en Lydus, welke reets zat te dutten, wakker gemaakt zynde, ging yder naar zyne kamer, en te rust. Des anderendaags morgens strekte onder het ontbyt ten algemeen discours, wanneer Cleomachus wel koomen mogte? het verlangen nam toe, naar maate het laater wierdt. Hy kwam: men liep met geweld naar het hek, om hem te verwelkomen. Philax, Jonker en Snel lie- | |
[pagina 295]
| |
pen vooruit, Ras en Prins bleven agter; Jaantje verwelkoomde zyne cameraats met geene minder vriendelykheid, als Andreas en Gratius hunnen ouden Vriend Cleomachus deden. Maar of Jaantje wat loops was, ten minsten daar was zulk een aanval op, en daar ontstont zoo groot een gebas, gejank en gevegt onder die lievelingen, dat Cleomachus, Louw en Andreas genoeg te doen hadden, om ze te scheiden. Jaantje afzonderlyk gezet zynde, bedaarde egter de wanorde, en wy kregen op ons beurt ook gehoor. Cleomachus, die my niet kende, maakte my een compliment zoo wat onverschillig, en hy zag Lydus, die hoe in zyn Japon en slaapmuts was, naaulyks aan; maar terstond zig naar Andreas en Gratius keerende, zeide hy, ik heb ma foi! in geen jaar my zoo gediverteert. Die Philax is een juweel! en zoo ik het geluk heb hem die kwaade nuk van bokken af te leeren, heeft geen Vorst in Europa beter in zyne geheele meute. Jonker is nog wat jong en los, daar is die best endigheid nog niet in, als wel in Snel; maar ik heb een duivel van een werk gehad om Ras agter te houden, dat is een regte ligtmis, dog met dat al een lobbes. A propos. Louw, Louw! excuseer my, myn Heer! ik heb vergeeten Philax zyn fourchet af te doen. Louw liep terstond toe, en nam zyn hoed af. Dag beste maat, zeide de Capitein, je bent een braaf karel. Och! doe Philax zyn fourchet eens af. Heeft Ko de Vinker die Spion nog? seldrement, dat was een schoone hond, maar hy, ik vergis my, ik meen zy was wat plat van pooten; het was immers een teef, Louw, deed het niet? Ik hoore wel, voegde 'er Lydus tussen in, myn Heer de Capitein is van de goede smaak!
Effuge, qui lata pandit vestigia planta.
Dat zou myn dogter beter verstaan als ik, hernam Cleomachus; die meid heeft al heel geen zin in de handwerken van de Vrouwen, zoo als haar Zuster; zy leest altoos, en zal een tweede Juffrouw Schuurmans worden. Maar, eer ik het vergeet, Louw! daar zyn de broekjes voor de baanloopers, die onze Jan gemaakt heeft. Die kleine schelm, zeide hy, Andreas glimlaggende aanziende, zal een braave jongen worden; hy smyt zyne boeken weg, als ik maar spreek van uitgaan, hy is ge- | |
[pagina 296]
| |
booren tot de Jagt. Ik heb zyn Praesent voor u zorgvuldig in myn valies gedaan; die jongen maakt weitassen, en knoopt ze zoo meesterlyk, dat hy my beschaamd maakt; trouwens ik word nu al een dagje ouder. Ik ben waarlyk impoliet. Myn Heer Andreas, hoe vaart Mevrouw? men vergeet alles, als men van de liefhebbery spreekt; en hoe myn Heer Lydus? dien ik de eer niet heb van te kennen. Ik hoope, zeide Lydus, wy zullen wel haast kennis maaken; ik ben ook zoo wat liefhebber, maar in de boeken. Het komt my dikwerf te passe, ook van de Jagt verstand te hebben, om hier of daar een duistere passage op te helderen. Daar schiet my iets in, daar Uwe Edelheid my veel licht in zoude konnen geeven. In Burgondie is een wet, daar zeer veel van honden inkomt: Si quis canem Veltrajum, aut Segutium, vel Petrunculum praesumserit involare, jubemus, ut convictus coram omni populo posteriora ipsius osculetur. Ik durf het niet bepaalen, maar zoude dit niet moeten zyn, vertrahum, vertraham, of misschien ventraham, à tranandis ventis? of veltracham, van Velt, campus, en tracha, bracha, brak, een Veltbrak? Cleomachus keek hem een wyl met verwondering aan, en zig met verontwaardiging omkeerende, vroeg hy den Heer Tractant naar zyne Paarden, hoe de Juffer het maakte, en of hy de Parel nog hadt? Gy kent myne ruyntjes, zeide hy; onze Jan, schoon nog geen twaalf jaar oud, rydtze dat het een lust is, maar ik zit 'er evenwel by; die jongen heeft veel genie, en ik hoope 'er een braaf Officier van te maaken. enz. Meerder van diergelyke aanmerkingen moest ik missen, om dat ik verplicht was nog voor het middagmaal naar huis te keeren. Ik vertrok, my inwendig niet weinig verwonderende over de verschillende neigingen van het menschdom!
Uwe Dienaar
O.A. Amsterdam den 12. Aug. 1763. |
|