| |
| |
| |
De Denker.
No. 36.
Den 5. September 1763.
[Dat men zich aan alle schikkingen der Voorzienigheid met gelaatenheid moet onderwerpen; dewyl wy zelden in staat zyn te beoordeelen, of het geen ons overkomt als een wenschelyk geluk of schadelyk onheil te agten zy.]
Si fractus illabatur orbis,
Impavidum ferient ruïnae.
ONder alle troostredenen, welken ons, in de menigvuldige rampen deezes leevens, opbeuren, en die gelykmaatigheid van geest verschaffen kunnen, welke ons zo noodig is tot ons geluk, weet ik geene, welke op der meeste menschen gemoederen kragtiger moet werken, en welke althans by my meer heeft te weeg gebragt, dan deze zekere en onloochenbaare bedenking, dat wy ten eenemaal onkundig zyn, van de gevolgen, welken uit sommige voorvallen, die ons overkomen, staan voort te vloeijen, en dus meenigwerven voor een wenschelyk geluk agten, het geen inderdaad ons nadeel zal berokkenen, en daarentegen voor onheil en nadeel aanzien, het geen ons geluk in 't eind zal voortbrengen. Duizendmaalen verlangt men ongeduldig naar de geboorte van een kind, het welk tot ons verdriet staat groot te worden, of murmureert men over het verlies van een Zoon, welken de goede God ons in zyne gunst ontneemt, om dat hy ons het leeven bitter gemaakt zoude hebben. Ik herinnere my met schaamte, met welk een ondankbaar gemor ik in myne jeugd de Voorzienigheid eens beschuldigde, wegens eene onverwagte ziekte, welke my van een plaisier-togt beroofde, waar op twee myner makkers ontydig omkwamen, en waar op my, buiten dit schynbaar nadeel, naar alle gedagten, een gelyk lot beschooren was; terwyl ik my, even klaar, duizend andere voorvallen te binnen breng, waar in het Opper- | |
| |
wezen my myn wensch tot geen ander einde scheen te vergunnen, dan om my door de ondervinding myne dwaasheid aan te toonen, van denzelven gedaan te hebben. Wat ons ook in de werreld overkome, of wy gezond of ziek, ryk of arm worden, winnen of verliezen, het is, inderdaad, altoos raadzelagtig, of het tot ons geluk of ongeluk, tot ons verdriet of vreugde strekken zal; en het beloop der ondermaansche zaaken is zo onzeker, dat wy niet, dan na de uitkomst, en zelfs na eene lange ondervinding, bepaalen kunnen, of wy reden hebben om ons te verblyden of te verstaan, of liever, dat wy, als verstandige menschen, ons alle schikkingen der Voorzienigheid met gelaatenheid onderwerpen, in alles stof tot eene gemaatigde vreugde zoeken moeten, en ons zelven dus die eenpaarige zielsgesteldheid eigen maaken, welke de grondslag is van een genoegelyk leeven. Een onmaatig gelach, eene uitgelaaten vreugde, in voorspoed, behalven dat zy de ziel beletten, om het genoegen, op haar gemak, als 't ware, te proeven, en 'er het regt genot van te hebben, moet natuurlyker wyze van neerslagtigheid, wanhoop en gemor, in tegenspoed, worden opgevolgd Beide is het even laag voor een verstandig mensch, beide even onbestaanbaar met het waar geluk.
Maar zo bezwaarlyk valt het den meesten menschen hunne hartstogten te breidelen, dat, schoon de ondervinding ons allen meermaalen geleerd heeft, dat zulke voorvallen, daar we ons, toen zy gebeurden, te deerlyk over beklaagden, niet zelden het beginzel waren onzer vordering, grootheid, welvaart en genoegen, en anderen, die wy als 't allerwenschelykst geluk beschouwden, ons dikwils droevige nadeelen hebben toegebragt, wy ons doorgaans egter in uiterstens storten, en met ongeduldige begeertens reikhalzen, met uitgelaaten vreugd ontfangen, met knellende angsten vreezen, en met een wanhoopige smart verliezen; en wy moeten, derhalven, de voorbeelden van anderen te baate neemen, om ons, ter verkryging der waare kalmte, te overtuigen van eene waarheid, welke onze eigen ondervinding ons niet treffende genoeg schynt te vertoonen. Ik raade mynen Lezeren ten
| |
| |
dien einde de Geschiedenissen met opmerking na te gaan; duizend voorbeelden zal men daar in aantreffen, welken een bewyze strekken van 't geen ik wenschte, dat wy allen, met eene vaste overtuiging, geloofden. Madame de Maintenon is een bekend en doorlugtig Personaadjes, wiens levensloop zo zeldzaam is geweest, als de minste menschen ten deele valt. Zy heeft in onze tyden byna geleeft, en haar voorbeeld kan dus zo veel beter dienen, als het verscher in elks geheugen is. Men weet, hoe zy, na den dood haarer Ouderen, door iemand haarer Bloedverwanten opgenomen, en door dezelve op de allertederste wyze geliefd wierdt, gelyk zy van haaren kant even gevoelig was voor de gunsten, welken haare Moey aan haar bewees. Zy waren, derhalven, op het naauwst aan elkanderen verknogt, en leefden in een wenschelyk geluk, toen eene andere Bloedverwante haar uit inzigt van eigen voordeel, van het hart haarer lieve Moey wist af te rukken, en, tot haar uiterste verdriet, naar Parys te voeren. Zie daar een geval, 't welk zy toen als het grootste ongeluk beschouwde, dat haar misschien in dit leven gebeuren konde, en 't welk egter de eerste grondslag haarer verheffing was. Maar laat ons de andere zyde der Medaille ook eens beschouwen. Met welk eene verrukking van vreugd heeft zy de eerste voorstellen van Lodewyk den XIV., buiten allen twyffel, aangehoord en overdagt! Met wat heugelyke vooruitzigten eener aanstaande grootheid haar zelven gekitteld! Wat al vermaak en vreugd beloofd! En egter zie daar het begin van een kwynend en verdrietig leeven, waar in zy 't overige haarer dagen gesleeten heeft. Dus spreekt ze 'er zelve van. ‘Ach! konde ik u, myne Dogter, myne ondervinding mededeelen! Konde ik u doen zien die verveeling, welken de Grooten verteert, en de moeite, die zy hebben, om hunne dagen ten eind te krygen. Ik kwyn en sterf van kwelling in een staat, waar toe ik my nooit had kunnen verbeelden te geraaken. Ik ben jong en bevallig geweest; ik leefde vermaakelyk, en wierd van elk bemind. - Nu ik de hoogste gunst heb verkreegen, verzeker ik u, myne Dogter dat my een verschrikkelyk ydel doodelyk verdriet’.
| |
| |
Dit één Exempel bewyst, derhalven, de beide leden van myn Voorstel, dat, namelyk, schynbaar ongeluk dikwils wezenlyk geluk, en schynbaar geluk niet zelden wezenlyk ongeluk veroorzaakt, reeds genoegzaam; maar gelyk myn oogmerk voornaamelyk strekt, om myne Lezers van 't eerste te overtuigen, tegen de voorkomende rampen van dit leeven te wapenen, en ten dien einde te overreden, dat het geen zy thans als 't vreeslykst onheil beschouwen, het beginsel hunner grootheid althans van hun wezenlyk genoegen zyn kan, zo zal ik dit Vertoog besluiten met twee gevallen, welken nu onlangs gebeurd zyn, en in een geloofwaardig Engelsch nieuwspapier uit egte berigten worden medegedeeld.
‘In zekere Zeehaven van Vrankryk woonde een Koopman, die zyn handel, veele jaaren lang, met gelyken roem en voorspoed gedreeven hadt, tot dat hy, nu vyftig jaaren oud zynde, door eene saamenketening van onverwagte en onvoorkoomelyke ongelukken, buiten staat geraakte, om zynen Crediteuren te betaalen, en zyn vrouw en kinderen, de waardige voorwerpen zyner tederheid, is zodanige omstadigheeden moest zien, welken zyn eigen ongeluk oneindig verzwaarden.
Eene troost schoot hem echter in dien naaren toestand over, dat hy namelyk zich zelven, na de strengste overziening van zyn gedrag, niets te verwyten, en noch van onvoorzigtigheid, noch van kwaade trouw te beschuldigen hadt. Door deze bedenking aangemoedigd, besloot hy naar Parys te gaan, en aldaar den staat zyner zaaken voor zyne Crediteuren bloot te leggen, opdat deeze, van zyne eerlykheid verzekerd, medelyden met zyne ongelukken mogten hebben, en hem een redelyken tyd vergunnen, om zyne zaaken, zo mogelyk, te herstellen. Hy wierdt by veelen derzelver met vriendelykheid, by allen met heuschheid bejegend, waar uit hy eene troostryke hoop opvatte, welke hy zyner Familie straks, in een Brief, mededeelde; doch welke eerlang verydeld wierdt door de wreedheid van zynen voornaamsten Schuldeisscher, die hem, uit kragte van een bekome arrest, in gyseling liet zetten.
| |
| |
Zodra die onverwagte ramp zyne Huisvrouw en kinderen ter ooren kwam, vloog de oudste zoon, pas negentien jaaren oud, maar door de edele drift eener erkentelyke ouder-liefde genoopt, aanstonds naar Parys; wierp zig voor de voeten van den Schuldeisscher neder, en vertoonde hem den deerniswaardigen toestand van het gansche huisgezin op de beklaagelykste wyze; maar ziende, dat alle zyne vertoogen vrugteloos waren, sprak hy hem ten laatsten, in de grootste benanwdheid zyner ziele, en met een ernst, welke hem, door zyne edelmoedige drift wierdt ingeboezemd, in deze bewoordingen aan’. ‘Dewyl gy dan, Myn Heer, ter vertroosting over uw verlies, het ongeluk van een man begeert, die niets minder dan uw haat verdiende; wel aan! koel dan uw moed aan zynen zoon; laat ik het onschuldig slagtoffer weezen uwer wraak; ik zal met vermaak in den bangen kerker treeden, als ik 'er myn' braaven vader uit verlos, myne bedrukte moeder door vertroost, en het gejammer van een ongelukkig huisgezin, zo niet doe ophouden, ten minsten verzagte. Dus zult gy, myn Heer....’ Hier ‘wierdt zyn boezem door droefheid overstelpt; zyne snikken belette hem meer te zeggen, en heete traanen waren verder de eenige tolken, om de gevoelens van zyn teder harte verder voor te dragen.
De verharde Schuld-eisscher zag hem in dezen toestand meer dan een kwartier uurs, zonder spreeken, aan; eindelyk regtte hy hem op, en deedt hem op een stoel nederzitten; waar op hy, na de kamer noch een kwartier uurs in de grootste ontroering op en neder gewandeld te hebben, den bedrukten Jongeling, die alle oogenblikken 't vonnis van zyn leeven of dood verwagtte, met eene hartelyke tederheid omhelsde, en in dezer voegen antwoordde. ‘Ik gevoel dan eindelyk, dat 'er iets waardiger in de werreld is, dan schatten, en dat het vermaak eener edelmoedige deugd met geen goud is op te weegen. Ik heb altoos een tedere bekommering voor myne eenige dogter gehad, en ik zal my daar van op dit oogenblik ontslaan. U ten Egtgenoot bekomende, kan zy niet ongelukkig worden. Wel aan! ontsla uwen va- | |
| |
der, breng hem herwaards, en verwerf zyne toestemming tot eene verbindtenis, welke des Hemels zegen noodwendig moet verwerven, en laat ons in dien gelukkigen egt al ons vorig leet voor eeuwig smooren’. ‘Dus eindigde de onverdiende ramp van den besten vader door de edelmoedige drift van den braafsten zoon; en hy, die rykdom en geluk altoos als gelykluidende woorden hadt aangemerkt, bevondt, dat hy nu eerst regt gelukkig was, nu hy dat onwaardig vooroordeel overwonnen hadt. Dus praalde de Voorzienigheid in haaren vollen luister; dus liet zy het ligt uit de duisternis geboren worden, en deedt een ongelukkig Huisgezin, dar haare gunsten zo wel verdiende, na een kort toneel van verdriet, een bestendigen vrede en voorspoed genieten’.
Het andere geval beschryft hy, welke 'er de hoofdrol in speelde, zelve op deze wyze in een Brief, aan den Schryver van het Gentlemans Magazin gezonden.
| |
Myn Heer!
IK ben de Zoon van een Geestelyken in het Westen van Engeland, welke in niet anders dan eene tamelyk goede opvoeding geeven konde, dewyl hy met te veel kinderen belast was, om 'er groote kosten voor te doen.
Een onzer Bloedverwanten, die een Practisyn van aanzien te Londen was, kwam, terwyl hy met de Regters door het land reisde, een nagt aan 't huis van myn Vader slaapen, en vondt zo veel behaagen in myn persoon, dat hy my aanboodt, om my op zyn Comptoir te neemen, en van kost en klederen te voorzien.
Myn Vader omhelsde die aanbieding gereedelyk, en ik vertrok een maand daar na.
Myn Neef was vriendelyk jegens my, en bleef dit vier jaaren lang. Myn gedrag beantwoordde ook aan zyn verlangen, en ik maakte eene gewenschte vordering in myn beroep. Ik was nu eenentwintig jaaren oud, vry bedreeven in de wereld, en in kennis en omgang geraakt met zeer fatsoenlyke lieden. Op eenen avond, in het huis van zekeren Heer in onze buurt thee drinkende, wierd ik door het gezigt eener jonge Juffrouw, die in de kamer tradt, derwyze getroffen, dat haare bekoorlykheeden myne ziel geheel ver- | |
| |
vulden, en my buiten staat stelden, om myne gedagten op eenig ander onderwerp te vestigen; in 't kort, Myn Heer, ik was verliefd en openbaarde myne liefde, by de eerste gelegenheid, aan haar, die dezelve hadt doen gebooren worden. Ik wierd gunstig van haar gehoord, verwekte wederliefde, en in min dan twee maanden tyds bewilligde de bekoorlyke Maria (dit was de naam myner schoone) tot ons Huwelyk, schoon haar Vader gezworen hadt van haar met een schelling af te zetten, zo zy immer buiten zyne toestemming trouwde; maar onze liefde was te driftig, om op eenige gevolgen agt te geeven, ook zouden wy liever met elkanderen gebrek hebben willen lyden, dan elk afzonderlyk in overvloed en ruimte leeven.
Onze vereeniging, ondertusschen, wierdt gevolgd van alle de ongeneugtens, die wy uit onze onbedagtzaamheid verwagten moesten. Myn vrouw wierdt uit haar Vaders huis gezet, en de deur van myn Neef voor my geslooten. Het weinige geld, dat wy by ons hadden, was in drie weeken tyds verteerd. Toen waren sieraaden en klederen onze eerste toevlugt, en wy vleiden ons, eer deze verteerd waren, de gunst onzer Naastbestaanden weêr te zullen winnen, maar vonden ons in onze verwagting te deerlyk bedroogen.
Ik kan u onmogelyk beschryven, Myn Heer, wat ik thans gevoelde! Myne teerbeminde vrouw, de wellust van myn hart, smolt met my in bittere traanen; maar, in plaats van den man, welke dezelve veroorzaakte, een regtmaatig verwyt te doen, sprak zy hem vry, verdedigde hem, en beschuldigde haar zelven alleen, wegens 't onheil, dat ons beiden trof, en daar ik gewislyk de grootste schuld in had. Laat elk, wiens boezem voor mededoogen vatbaar is, zich dit edelmoedig gedrag der bekoorlykste vrouw verbeelden. Laat hy 'er by bedenken, dat zy thans in een volstrekt broodgebrek vervallen was, dat zy reeds, sints twee etmaalen, geen ander voedzel, dan haare traanen, genuttigd, en geen vooruitzigt, dan vermeerdering van elenden, hadt. Laat... maar onze omstandigheden waren inderdaad te ysselyk, om ze te beschryven. Alles wat armoede, gebrek, veragting, hongersnood en elende ysselyk en verschrikkelyk hebben, trof ons op 't allerwreedste.
Den derden morgen, Myn Heer, stond ik op uit het bed in een staat, welke weinig van krankzinnigheid verschilde; en een gezigt, waar in myn gansche ziel, om zo te spreeken, zweefde, op myne waarde Maria werpende, borst ik in een vloed van traanen uit, en verliet het vertrek met een wanhoopig voorneemen, om, 't ging dan zo het wilde, niet
| |
| |
zonder geld te rug te keeren. Ik ging, zonder myne treeden te bestieren, de Strandstraat af, daar ik, by Charing cros komende, eene Presparty aantrof, en, dewyl ik sober in de kleêren was, zo vatte men my aan, en bragt my, in min dan een uur, aan boord van een sloep, digt by den Tower, met welke men my den tweeden dag daar aan, naar een Oorlogschip voerde, 't welk in de Nore gereed lag, om uit te zeilen. Vergeefsch poogde ik van de Officieren de vryheid te verwerven, om, door een Brief, myn toestand aan myne waarde Maria bekend te maaken. Myne houding, gedrag en wyze van uitdrukken scheen hen te doen denken, dat ik geen gemeene knaap was, en deedt hen vreezen, dat ik met Brieven mogelyk myn ontslag bewerken zoude. Ik zal u niet lastig vallen met een omstandig verhaal van onze reis, en myn gedrag, maar alleenlyk zeggen, dat ik by trappen bevorderd wierdt tot den rang van Luitenant. Een maand na deze myne verheffing hadden wy het geluk van het rykgelaaden Spaansch Retourschip de Hermione aan te treffen en te neemen, en ik behoef u niet te zeggen, Myn Heer, dat ik thans een man van genoegzaame middelen ben. Ik ben behouden te huis gekomen; ik heb myne lieve Mietje weêr gevonden, en ben met haaren Vader verzoend. - De beminnelyke vrouw was, toen ik niet weder kwam, eenige dagen krankzinnig geweest van droeffenis en wanhoop, maar allengs tot bedaaren gebragt, en al den tyd myner afweezenheid met de uiterste heuschheid behandeld door de braave vrouw, daar zy by inwoonde. - Die gunsten der Voorzienigheid hebben myne ziel met de levendigste aandoeningen vervuld. - Ik ben thans in staat gesteld om edelmoedigheid te oeffenen jegens myn Vader en zyn gezin, schoon zy weinig regt op myne agting hebben; en ik heb teffens vermogen en wil om hen, die my ooit verpligt hebben, myne dankbaarheid te toonen. Myn eerbied, myne erkentenis voor de Godheid zyn ten uitersten levendig, en ik wensch niets vuuriger, dan dat dezelve zyne onverdiende goedheid mogen evenaaren.
Ik ben,
Myn Heer,
Uwe Dienaar
W.M.
|
|