| |
| |
| |
De Denker.
No. 35.
Den 29. Augustus 1763.
[Over de Veelwyvery. Betoog dat dezelve waarlyk met de Wetten der Natuur strydig is.]
ZO lang byna, als my geheugt, heeft men onder de Rechtsgeleerden op de Hooge Schoolen voor eene stelregel gehouden, dat het niet strydig was tegen het Natuurlyk Recht veele vrouwen te gelyk te hebben. Wanneer die slegts, om jongelingen te oeffenen, voorgesteld wordt, is 'er niet veel aan gelegen; doch wanneer men in ernst dit staande houdt, kan men 'er niet dan slegte gevolgen uit voorzien, om dat hier door de wet, welke in ons land plaats heeft, en eene enkele vrouw gebiedt, als twyffelagtig wordt. Het rechtvaardigt ook den geest van verandering. Een getrouwd man eene byzit houdende, vleit zich daarenboven, dat hy in der waarheid niet zondigt met twee vrouwen te hebben, om dat het, so als hy op het voetspoor der Rechtsgeleerden voorgeeft, geenzints strydt tegen de Wet der Natuur.
Edoch de Wet der Natuur is geen herssenschim, of iets blootelyk plaats hebbende in de beschouwing der menschen. De Wet der Natuur, en Natuurlyk Recht, is zulk eene Wet of Recht, welke onmiddelyk voortvloeit uit de wyze schikkingen van het Opperwezen, en is derhalven Gods Wet. Te willen staande houden, bygevolg, dat veele vrouwen
| |
| |
te hebben niet strydig is tegen het Natuurlyk Recht, is te zeggen, dat het niet alleen bestaanbaar is met de wil van God, dat één man, zonder zich te bezondigen, veele vrouwen teffens hebbe, maar dat het in zeker opzicht het oogmerk van den Schepper zy, ten einde het menschelyk geslacht te vermenigvuldigen, 't welk, zoo als zy voorgeeven, veel rykelyker zoude geschieden met veele, dan met eene vrouwe.
Wanneer men over de schikkingen van het Heilig Opperwezen gegrond zal oordeelen, behoort men in te zien de huishouding der dingen, die te vergelyken met onze onderstellingen, en uit de overeenkomst te besluiten, hoe verre dezelven bestaanbaar zyn met de waarheid.
Indien plaats zal hebben, dat één man meer dan ééne vrouwe te gelyk hebbe, zo moet volgen, dat een man oprechte en volkomene liefde kan hebben tot meer dan eene vrouw teffens: en, van gelyken, dat in de huishouding twee, vier, of meer vrouwen, zonder ongenoegen onder malkanderen, met éénen man op den zelfden tyd konnen leeven. Wanneer dit onmogelyk bevonden wordt, zo is het zeker, dat het oogmerk van God niet geweest is, zulk eene schikking onder de menschen te hebben; maar dat één man niet meer dan ééne vrouwe te gelyk hebbe.
De ondervindinge leert, dat de allerwulpste en bedorvenste menschen van de oudste volken tot de hedendaagschen toe, zelfs zulken, welken eene onafhangelyke macht gehad hebben, of noch hebben, slegts ééne vrouw teffens bemind hebben, en beminnen. De grootste ligtmis, door Terentius en Plautus afgeschilderd, beminde slegts één vrouwspersoon: en noch dagelyks bevindt men dit onder ons. Hoe veele jongelingen in onze groote Stad, door verfoeijelyke geilheid van het gezegend huwelyk af- | |
| |
getroond, verslyten hunne beste jaaren niet in den bedorven schoot van eene enkele hoer?
Ik verlaate die onbetaamelyke voorbeelden, en wende my tot u, braave en zedige Leezers! Ik vraage u, of gy, verliefd zynde, ooit plaats in uw hart gevonden hebt voor eene tweede schoonheid? Ik vraage het de beminnelyke sexe, of ooit haare genegenheid en liefde onvolkomen geweest is, wanneer dezelve zich tot eenen enkelen man bepaald hadde?
Men brengt hier tegen in, dat de gewoonte, de opvoeding en Godsdienst ons die bepaaling van de geboorte af inboezemen; en wy ons by de sleur vergenoegen met ééne vrouw. Neen, Lezers! Nooit het hart van het menschdom hier door bepaald geworden. De woeste volken van Africa, van America, van 't grootste gedeelte van Asie, houden zich met ééne vrouw te vrede. Eenige weinigen slegts, en onder die alleen de grooten en ryken, maatigen zich het bezit van verscheiden vrouwen als wettig aan, en met dit alles beminnen zy slegts eene enkele onder den ontelbaaren hoop. De ondervinding leerde hen onderwylen schielyk, dat dit strydig was met de huishouding van hun land in het algemeen; en zy wierden even ras gedwongen een groot getal mannen onnut te maaken, om zeker te zyn van de onmogelykheid der verleiding. De gesneedenen zyn hierom tot duizenden in getal aan de Asiatische hoven aangegroeit: de vrouwen, door ontoegangelyke gebouwen van het gezigt van mannen afgezonderd, worden met sterke tralien en door zwaare straffen in toom gehouden. Zoo veel gewelds wordt 'er vereischt, en zoo veel wreedheids, om aan de Natuur paalen te stellen!
Men zal hier tegen inbrengen, dat de Vorsten in Asie veele duizenden gesneedenen hadden, om getrouwe oppassers en lyfguardes te hebben. Het is
| |
| |
zeker, dat Cyrus, op het getuigen van Xenophon, dit oogmerk hadde; het is ook niet onwaarschynelyk, dat de Keizers van China noch om die reden zo groot een getal van die ongelukkigen aan hun hof houden. De meesten evenwel hebben die onmenschelyke behandeling moeten ondergaan, om op de bywyven te letten, en die op te passen, zonder ze te konnen schenden.
Daar is een ander bewys, in voordeel van het huwelyk met ééne vrouwe, te trekken uit het evenredig getal mannen en vrouwen, 't welk jaarlyks gebooren wordt. De beroemde Dr. Arbuthnot heeft hier van, volgens het opgeeven van Nieuwentyt, gebruik gemaakt, en eene lyst gegeeven, volgens welke blykt, dat te Londen twee-en-tagtig jaaren lang meerder jongens, dan meisjes gebooren wierden: ‘waar uit Arbuthnot met recht besluit, dat hier uit een merkelyke reden openbaar schynt te zyn, (deeze zyn de woorden van Nieuwentyt Wereldbesch, p. 307.), dat de Polygamia, wanneer één man meer vrouwen neemt, zo wel tegen de nature, de bestiering der wereld en het gemeenebest, als tegen de wetten strydt: om dat één man veel vrouwen hebbende, zo veel andere mannen ongehuwt moeten blyven; behalven dat veel vrouwen zo wel niet by eenen, als elk by haaren man schynen vrugtbaar te kunnen wezen’.
Deeze zelfde opmerking wordt thans niet alleen te Londen, maar jaarlyks in alle Steden van Europa waar bevonden. Indien, derhalven, de Natuur yder man recht geeft tot eene vrouw, zo blykt, dat één man niet meer dan ééne vrouwe mag hebben, of hy ontneemt het recht aan eenen anderen man.
Ofschoon wy geene nette lysten hebben van de evenredigheid tusschen de mannen en vrouwen in
| |
| |
Asie, zo blykt egter uit de noodzaakelykheid van ontmanning, en het gevangên houden der vrouwen, dat zy vry overeenkomstig is met die van Europa.
Let men op de trouwe der vrouwen, welke zy haaren mannen toedraagen, hoe verschillende zal men die bevinden? Duizend listen zoekt eene ongelukkige Oosterling, om het Seraglio te ontvlugten, of haare drift met anderen te koelen, en ontrouw te zyn; daar die van Europa, op vrye voeten gesteld, en dagelyks met andere mannen omgaande, nimmer denkt, dan om haaren egten man. De onderlinge trouw, immers, uit de neigingen van het hart volgende, steunt op de Wet der Natuure. Men ziet die zelfs in Asie plaats hebben onder de arme vrouwen, welken, yder met eenen man gepaard, even min als de onzen van die deugd afwyken.
Men wil evenwel niet dan ongaarne aan deeze bewyzen het oor leenen, en liever hier op aandringen, dat 'er oneindig meer kinderen zouden gebooren worden, indien de veelwyvery plaats hadde.
Dit zal ik nu tragten tegen te gaan. In alle groote Steden, immers, daar door den Oorlog geene merkelyke verwoestingen veroorzaakt zyn, bevindt men, dat doorgaans een gelyk, ja zelfs een meerder getal menschen gebooren wordt, dan 'er gestorven zyn; ten bewyze dat ééne vrouwe by éénen man genoeg kinderen kan voortbrengen, om het geslacht rykelyk te onderhouden. Indien wy, behalven dat, slegts op de Europeanen letten, zullen wy bevinden, dat hun getal zedert agthonderd jaaren, niettegenstaande eenige millioenen, mannen alleen, zo in Asie door de kruisvaart, als in Europa door onderlinge oorlogen, verdelgt zyn, evenwel het getal der menschen merkelyk aangewonnen is.
| |
| |
De voorzienigheid van het Opperwezen schynt om het gevaar, 't welk de mannen hier door grooter dan de vrouwen loopen, het getal der jongens altyd grooter te doen zyn, gelyk ook Nieuwentyt en anderen waargenomen hebben. Voeg hier by de duizenden van Europeanen, welken, sedert omtrent driehonderd jaaren, zich in Asie, in Africa, en inzonderheid in America hebben nedergezet, en gy zult baarblykelyk ondervinden, dat ééne vrouwe by éénen man overvloedig genoeg kinderen geeven kan, om het geslacht grootelyks te vermeerderen, ik laat staan, in staat te houden.
Vergelyk daarenboven de Vorsten van het Oosten, met hunne duizenden van vrouwen, by onze Europeaansche Koningen, met ééne enkele vrouwe; wier Hoven zult gy met meer kinderen gezegend zien? buiten tegenspraak die van Europa. Men behoeft het derhalven niet te zoeken in de veelheid van voortteeling.
Een Natuurkundige maakte my eens de volgende tegenwerping. Indien, zeide hy het beginzel van yder kind bestaat in het diertje, 't welk in het manlyk voortteelings-vogt door Hartzoeker en Leeuwenhoek ontdekt is; en dat dit diertje slegts door de vrouwe ontfangen wordt; is het dan niet strydig met de volmaaktheid der werreld, dat door de geduurige omhelzingen van éénen man met ééne vrouwe, zo veele millioenen verlooren gaan? Deeze tegenwerping vervalt, myns oordeels, van zich zelven, om dat, volgens Leeuwenhoek, in eenen droppel meer dan 300,000 zulke diertjes gevonden worden; waar van, volgens die onderstelling, slegts een, twee, of, op zyn hoogst, drie, 't gene zeer zeldzaam gebeurt, ontfangen worden; en dus van die kleine veelheid vogts alleen 299,997 zouden verlooren gaan. In deeze onderstelling beweert men,
| |
| |
dat het beginzel van de vrucht alleenlyk van den man komt, en door de moeder slegts ontfangen en voortgezet wordt; 't gene nogthans door de vermenging van zwarten met blanken, door de verschillende gelykenissen, en honderd andere proeven, niet alleen twyffelagtig, maar onwaar bevonden wordt. Wel is waar, dat in het bevrugtend vogt der mannen dieren zyn; doch dit bewyst noch lang niet, dat een enkel daar van het begin van een kind is; maar wel, dat alle leevendmaakende vogten en lighaamen reets een beginzel van leeven in zich hebben. Het meel, immers, van tarwe, eenige uuren met water nat gemaakt en geweekt, door een vergrootglas gezien, bestaat uit levendige wormtjes, zonder dat daar uit volgt, dat yder wormtje het begin van de scheut is, welke den halm uitmaakt; in tegendeel, die scheut is afgezonderd van dat meel, en bestaat geheel anders.
Het geheim der bevruchting voor ons verborgen zynde, geeft ons geen recht uit het weinige, dat wy 'er, en noch zeer gebrekkelyk, van kennen, besluiten te trekken, welken niet volledig, of aan de volmaakte en oneindige wysheid van het Opperwezen onwaardig zyn.
Het zal ons meer eer doen, uit de schikking der dieren in het algemeen wyders te zien, welk eene wet God ingevoerd heeft? Wy zullen beginnen met de viervoetigen, en wel met die dieren, welken wy opvoeden, en zo bestieren, dat veele wyfjes by eenen man gevoegd worden; gelyk het hoornvee, paarden, varkens, schaapen, hoenders, endvogelen, enz. Omtrent de eersten, wordt door alle oplettende boeren waargenoomen; en een Heer voor zyn vermaak 60. melk-koeijen houdende, heeft my verzeekerd, zedert veele jaaren aangeteekend te hebben, dat het getal bulkalven in het al- | |
| |
gemeen even groot, zelf iets grooter was dan der koeikalven. Het oogmerk derhalven van den Schepper is klaarblykelyk, dat ze by paaren graazen zouden. Het zelfde is waar in paarden en varkens.
In hoenders is het aanmerkelyk, dat uit een broedzel kuikens eer meer haanen, dan hennen voortkoomen; waar uit het zelfde oogmerk des Scheppers om ze by paaren te doen leeven, blykbaar is. Dan de enden geeven veel grooter en sterker proef; by zes of zeven tammen voegen wy immers eenen waard, en allen verdraagen zich redelyk wel. Maar zie wat in het wild geschiedt: daar wordt altoos slegts ééne end by éénen waard gevonden. Dit is onder het gevogelte zo waar in het algemeen, dat in het wilde nimmer twee wyfjes by één mannetje gezien worden. Het bestek derhalven van het Opperwezen is, dat alle dieren, welken door geslachten teelen, by paaren huishouden, en derhalven ook de menschen; en wel te meer, om dat wy beweezen hebben, uit het evenredige getal en uit de vruchtbaarheid, te blyken, dat dus volkoomelyk, en zelfs zeer ruim, aan dit groote oogmerk voldaan wordt.
Niets is daarom ongerymder, dan te willen stellen, dat het niet strydt tegen de Wet der Natuur, veele vrouwen te hebben; 't en ware men bewyzen konde, dat de Natuur ons recht gaf de mannen van de vrouwen, die wy begeeren, te moogen onbekwaam maaken; welk denkbeeld alleen ons met schrik vervult en beven doet.
|
|