| |
| |
| |
De Denker.
No. 34.
Den 22. Augustus 1763.
[Beschouwing van het menschelyk leeven, en wat daar uit nopens het eind onzer Schepping, en een toekomenden staat op te maaken zy.]
Os homini sublime dedit, coelumque tueri
IK zal heden het tegenwoordige leeven, van zyn eersten oorsprong af tot aan deszelfs uiteinde toe, eens met alle moogelyke naauwkeurigheid en onpartydigheid tragten te beschouwen, met oogmerk, inzonderheid, om door deeze beschouwing die hoofd-waarheid van allen Godsdienst aan te dringen, dat 'er, naamelyk, een leeven na dit leeven zyn zal. Dit toch kan nooit te dikwils of te diep in onze harten worden ingeprent; en gelyk het uit de betragting van het geen wy hier op aard verrigten, wel niet op eene betoogelyke wyze, (waar toe ik niet denk, dat het door eenige bewysreden te brengen is,) maar met de allerhoogste waarschynlykheid is op te maaken, zo kan dit onderwerp niet anders dan aangenaam aan alle welgestelde zielen zyn.
Beschouw den mensch in zyne geboorte; geen hulpeloozer, zwakker en gebrekkiger schepzel koomt 'er van eenig dier ter wereld, dan de koning der dieren zelve. Van alles ontbloot, aan allerlei pynen onderworpen, dreigt de wreede dood het teder wigt, in weêrwil van alle de oplettende zorgen der tederhartige moeder, alle oogenblikken weg te rukken; zo zwak, zo pynlyk is 't van lighaams-gestel. En wat deszelfs ziels-vermogens aanbelangt, daar is zo weinig van een vernuftig schepzel in te bespeuren, dat het zelfs geene uitwendige aandoeningen, en niets dan het gevoel van inwendige smerten schynt te hebben, en dus den eersten tyd zyns leevens tusschen den slaap en een erbarmelyk geschrey verdeelt.
Ouder wordende, krygt ons lighaam allengskens
| |
| |
meerder vastheid, en begint dus het gevaar des doods, te gelyk met het geduurig schreijen der kinderen, een weinig te verminderen; maar derzelver toestand wordt 'er niet veel beter door. Hunne driften komen voor den dag, en woeden des te heviger, naar maate zy minder ondervinding en minder denkbeeld hebben, dat zy dezelve kunnen of moeten wederstreeven. Zy strekken hunne handjes tot alles uit, om dat zy meenen, dat zy alles bereiken kunnen, en alles onder hun gebied behooren te hebben; zy begeeren onophoudelyk, begeeren het onmoogelyke, worden verdrietig en gemelyk als zy hunnen zin niet krygen, en grillig als men dien opvolgt; zy hebben één oogenblik vermaak, om twintig andere oogenblikken om iets anders te dwingen, en één vrolyke lach wordt altoos van eene menigte traantjes en snikjes opgevolgd.
Ik zal van zo veel ongemak en verdriet niet spreeken, als men den kinderen door die onnatuurlyke kleeding en behandeling veroorzaakt, welke eene dwaaze gewoonte, of grillige voorschriften van baker, minnemoêr, grootmoeder en gedienstige buurvrouwen hebben ingevoerd. Men tragt hun, ik erkenne het, goed te doen; maar de tedere schaapen zouden, zo zy verstand hadden en spreeken konden, aan elk derzelver met den Franschen Digter te gemoed kunnen voeren:
A force de m'aimer tu me rends miserable.
Ik zal hier niet van spreeken, zeg ik, om dat ik zulk een ontzaggelyk genootschap, als dat der wyze vrouwen, bakers en minnemoêrs, (want allen hangen zy als klitsen aan malkander) niet tegen my zoek te verbitteren; daar zyn buiten dat genoeg andere byzonderheeden tot ons oogmerk op te merken.
Het kind wordt grooter, en moet naar school; hier opent zig derhalven eene nieuwe bron van kwellingen. Zy moeten hunne geliefde spelen verlaaten, om hunne harsenen te pynigen met dingen, daar zy geene oogmerken, geen nut van begrypen, en die hen derhalven niet anders dan belagchelyk kunnen voorkoomen. Zie daar, derhalven, gezettelyk eenige uuren van den dag, die zy in dwang en verdriet doorbrengen moeten, en daar zy zich uit geen ander inzigt, dan uit vrees voor erger, aan onderwerpen; want gelyk zy voor geene
| |
| |
overtuiging vatbaar zyn, zo schynt 'er naauwelyks een ander doorgaand middel gevonden te kunnen worden, om hen tot onzen wil of hunnen pligt te krygen, dan bedreiging of straf; en vrees is derhalven de hartstogt, daar men genoegzaam alleen, met zekerheid, op werken kan. De knaapen redeneeren bondig, zonder dat zy 't zelven weeten, en getroosten zich een minder kwaad, om een grooter te vermyden. En nog gelukkig als zy op deze wyze denken, en zich 't verdriet van schoolgaan en leeren gewillig onderwerpen; de plak of stok leggen anders gereed, en 't geen hunne harsenen weigeren te bevatten, moeten hunne hand of rug ontgelden.
Men raakt dus de schoolen egter hortende en stootende door, en men vleidt zig met het heugelyk vooruitzigt van meer vryheid en vermaak. Maar hoe deerlyk vindt men zich in zyne verwagtingen bedroogen. De nieuwe banden leggen al gereed, eer de ouden nog geslaakt zyn. Men begint thans om een bestaan te denken; men moet een beroep leeren; men moet naar een Comptoir of de Academie; en onze Jongeling moet of hier de ysselykste gevaaren van zedelyk bederf, wanordens en ongeregeldheeden, ja misschien van eene onherstelbaare krenking zyner gezondheid loopen; of zich daar, onder het oog van zyn Patroon, een strenger verband getroosten, dan waar onder hy tot nog toe zuchtte; of zo hy zich het zelve nu en dan eens heimelyk onttrekt, en tot debauches uitspat, zo zyn de smertelykste gevolgen en een te laat berouw veelal de gewoone uitwerkzelen zyner onbedagtzaamheid. Onder dit alles nu moeten 'er begunstigers gezogt, opwagtingen gemaakt, fortuin gepousseerd, en vordering in de werreld behartigd worden. De zorg begint dan reeds, maar zal eerlang nog beter knellen. Men krygt, namelyk, een bestaan, en men zoekt gevolgelyk een egtgenoot.
Hier opent zich een nieuw toneel. Hier moet onze jongeling, die tot nog toe van zyne ouders of voogden wierdt verzorgd, zelve voor hem, voor zyne huisvrouw, voor zyne bedienden, voor zyne pragt en voor de kinderen, die 'er allengskens komen, zorgen. Hier moet hy geduurig aan het rekenen en overleggen. Dan eens wordt hy door de vrees van banqueroeten, dan door
| |
| |
een neeringloozen tyd, dan door den vervaarlyken omslag zyner kostbaare huishouding ontrust, en 't vermaak, 't welk hem zyne kinderen geeven zouden, wordt te deerlyk getemperd door de ongerustheid, hoe dezelve in fatsoen groot te brengen, en vervolgens in een waardigen rang te vestigen.
Hier herroept hy duizendmaalen dien staat van vryheid, welken hy in zyne jeugd genoot, en dien hy toen als slaverny beschouwde. Hier hoopt hy onophoudelyk op beterschap, en wordt onophoudelyk in zyne hoop te loor gesteld. Hier zoekt hy, eindelyk, de roozen van al zyn arbeid eens te plukken, en wordt altoos door de doornen gekwetst.
Dus verminderen allengs de kragten; dus neemt de gezondheid af; dus komt de ouderdom met zyne gebreken aan. Nu zou men, eindelyk, eene genoegzaame ruimte hebben, om op zyn plaisier te kunnen leeven: maar men is onvatbaar voor dat plaisier geworden. Nu heeft men geld gewonnen; nu is grootmoeder en tante dood; nu stellen ons haare erffenissen in eene wenschelyke ruimte. Maar, helaas! wat met het geld gedaan, dat wy te lang ontbeerd hebben, om het nu te kunnen gebruiken? Onze heblykheeden zyn gemaakt; ons humeur heeft zyn plooy gekreegen; ons lighaam is verzwakt; men wordt allengskens wars van 't geen men voorheen met drift begeerde, en begint te zeggen, ik heb geen lust meer in dit alles. In plaats van ryden, vaaren en plaisier-partyen, wordt een goed vuur en een gemaklyke leuningstoel ons best gezelschap, of, zo men 't al eens waagt, om met anderen mede te doen, zo zyn indigesties, zinkingen, een acces van jigt, of iets van dien aart, veelal het smertelyk gevolg onzer onvoorzigtigheid!
Een hooge en ryke ouderdom is, ondertusschen, het uiteinde van aller wenschen; en weinigen, zeer weinigen zyn 'er, die dit gewaand geluk, wegens hunne vorige ongeregeldheeden, tegenspoeden, zorgen, verdrietelykheeden, gemelyken aard, onvernoegdheid, en zo veele andere driften, als hunne gezondheid ondermynd, hun lighaam gekrenkt, hunne levensgeesten gespild hebben, ten deele valt.
Wy hebben eene zekere gesteldheid in onzen geest, welke ons belet om een zuiver en duurzaam genoegen
| |
| |
te smaaken. Altoos in het toekoomende uitgestrekt, genieten wy nauwelyks het tegenwoordige; altoos onze behoeftens overpeinzende, vermaaken we ons nauwelyks met het geen wy bezitten; altoos lastige verbeteringen in onzen staat bedoelende, verliezen wy, met den hond in de fabel, alles, om dat wy te veel begeeren; altoos hoopende, altoos te loor gesteld, en onder het oogenblikkelyk genot der vermaaken zelfs, door de zorg voor derzelver verlies gekweld, of, zo deeze ophoudt, van die eigen vermaaken walgende, tot welker verkryging wy zo veele moeite hebben aangewend. Dit is de gewoone toestand van onzen geest. Maar gelyk deze en andere byzonderheeden van dien aart reeds door andere zedeschryvers zyn aangemerkt, en myn byzonder oogmerk strekt, om de uitwendige omstandigheeden des leevens te beschouwen, zo moet, dunkt my, elk onpartydig mensch erkennen, dat ik geensints een ongunstig voorbeeld heb genomen, om 'er myn tafereel uit op te maaken. Ik heb, by voorbeeld, van zo veele ziektens en pynen, van zo veele armoede en gebrek, van zo veele vyandschappen en verdrukkingen, die het leven der beste menschen bitter maaken, geen woord gerept. Ik heb het verlies eener waarde Egtgenoot en teêrgeliefde kinderen; ik heb zo veele andere gemeene en byzondere rampen, als oorlog, aardbeevingen, ysselyke onweders, schipbreuk, brand, en wat niet al, niet aangeroerd, om dat ik niet voorhebbe, myne Lezers droefgeestig te maaken, maar blootelyk bedoele, om hen, door de beschouwing van het tegenwoordige, tot het toekoomende op te leiden. Men merke dit leven als een pelgrimaadje, als een reis aan, die wy doen moeten, om in eene aangenaame rustplaats aan te koomen; en men zal gewisselyk geen gevaar loopen van neerslagtigheid of murmureeringen, als men slegts geduurig uitziet naar dat allerwenschelykst verblyf, daar het in ons vermogen is, om onfeilbaar aan te koomen en ons eeuwig te verlustigen. Dit, myne Leezers! geenzints eene naare mymering, of ondankbaar gemor tegen de Voorzienigheid, is het doelwit myner beschouwing.
Vindt iemand egter de vertooning, die ik van het tegenwoordige leeven gemaakt heb, nog te naar en somber; 't is my genoeg, dat ze egt en natuurlyk is.
| |
| |
Heeft hy van zyne jeugd af, tot aan zyn hoogen ouderdom toe, een wenschelyk vermaak genooten, en is hy één van die byzondere gunstelingen der fortuin, wier dagen van bestendig goud en zagte zyde te saamgeweeven zyn; ik wensch dien sterveling, als 'er waarlyk zo een gevonden wordt, van harten geluk met een noodlot, dan van duizend millioenen zekerlyk niet één ten deele valt, en dat van alle oude en laatere Wysgeeren, en onder dezen byzonderlyk van een' St. Evremond, een' Fontenelle, een' Maupertuis, een' Formey, een' d'Alembert, alle menschen in wenschelyke omstandigheeden; laat ik meer zeggen, van eenen Salomo zelven vergeefsch gewenscht wierdt. Deeze allen spreeken van het tegenwoordige leeven op dien voet, als ik het vertoond heb.
Wat my betreft, ik rekene my geenzints onder de ongelukkigen; ik denk niet zwaarmoedig over de dingen van de werreld, en myne omstandigheeden zyn wenschelyk by die van 't grootst gedeelte myner medemenschen; en egter zoude ik, dunkt my, als myn geheugen my myn ganschen levensloop eens nauwkeurig voor den geest bragt, myne vrolyke dagen gemaklyk tellen kunnen. Zyn aan anderen vrolyke jaaren ten deel gevallen, het wekke hen tot eene byzondere erkentenis op; maar belette my niet, met zo veele duizenden, die zich in 't zelfde geval met my bevinden, om op een gelukkig hier-namaals te mogen hoopen. Dit, namelyk, is het besluit, 't welk ik uit myne bespiegelingen zogt af te leiden.
Hoe kan men zich inderdaad verbeelden, dat een Alwys en Almagtig Schepper, die de goedheid en liefde zelve is, redelyke wezens voortgebragt, en met verstand, oordeel, en de edelste ziels vermogens beschonken zoude hebben, enkelyk om ze zulk eene elendige rol op het bekrompe toneel der tegenwoordige werreld te doen speelen? ik bid u, waar loopen alle onze zorgen en bedryven tog op uit? Het allerredelykst, het alleronschuldigst doelwit, dat zy met moogelykheid kunnen hebben, is, om met eere, gelyk men spreekt, door de wereld te raaken; dat is te zeggen, om, in de eerste plaats, zich van noodig voedzel en dekzel te verzorgen, vervolgens de verkwikkingen der Natuur, de ge- | |
| |
neugtens der aarde te bekoomen; dan zyne grootsheid, zyne ydelheid, zyn pragt, zyne gemaklykheid en wellust te voldoen, welk alles fatsoen houden en fatsoenlyk leeven heet, en waartoe alle onze opschik, kostbaare huizen en huissieraaden, fraaije rytuigen, aangenaame lustplaatsen, enz. eeniglyk verordend zyn en dienen moeten. Dit alles langs eerlyke wegen te bekoomen; in eene taamelyke gezondheid te genieten, en aan zyne kinderen op dezelfde wyze te bezorgen, maakt het geluk uit, 't welk wy hier ons zelven voorstelllen, en is zekerlyk het uiteinde der wenschen van alle, zelfs van de besten der stervelingen. Ik wraak dit alles niet en houde zelfs hem, welk dus door nyverheid en verstand zich zelven, zonder verwaarloozing van andere pligten verrykt, en anderen een bestaan verschaft, voor een agtenswaardig man, voor een nuttig ingezeten, voor een steun van ons Gemeenebest. Maar schoon ik dit nu onzondig en zelfs loffelyk keure, wat is dat egter voor een bedryf en bezigheid, bid ik, voor redelyke schepsels? Terwyl wy dus onze werreldsche geneugtens bevorderen, blyft het altoos zeker, dat wy, onderwylen, geenzints dat geluk genieten, welk een onkundig gemeen ons dwaasselyk benydt; blyft het zeker, dat ons genoegen niet aanwast met onze grootheid; blyft het zeker in één woord, dat onze inwendige toestand juist is, zo als ik die straks heb opgegeeven. Is dit dan, vraag ik nogmaals, een bedryf en bezigheid voor weezens, die naar Gods beeld gevormd en met de edelste zielsvermogens beschonken zyn? voor wezens, die in zich zelven een duidelyk vermogen ontwaar worden, om zich steeds hooger en hooger te verheffen, en hunnen Schepper gelyker te worden! Is dat werk, is dat geheel beloop, 't welk ik heb aangeweezen, onzer waardig? om daar alle de eindens onzer schepping toe te bepaalen? Zoude God ons dat gebrekkig genoegen, dat weinigje geluk, dat ons op deeze werreld te beurt valt, niet veel gemaklyker hebben kunnen bezorgen, als 't hier alleen om ware te doen geweest? Moest 'er zo veel omslags gemaakt, zo veel reden en vernuft gespild worden, om ons eenige vrolyke dagen of uuren te doen doorbrengen? Gewisselyk de Natuur, of liever de Schepper der Natuur is zo overdaadig niet in zyne gewrogten, nog zoo verkwistend in nut- | |
| |
telooze geschenken. Hy heeft de gantsche schikking der werreld met de uiterste zuinigheid ingerigt. De Natuur-kundigen merken dit in duizend byzonderheeden op, en de oppervlakkigste beschouwing zyner werken kan 'er ons met eene volkomen zekerheid van overtuigen. Leidt ons dit, gevolgelyk, niet, als met de hand, om verdere oogmerken der schepping van redelyke weezens te betragten; en daar wy zo duidelyk ondervinden, dat de tegenwoordige werreld ons niets waardig is; dat wy zo volmaakt niet behoefden te weezen om een kommerlyk leeven van zeventig of tagtig jaaren te leiden; dat ons gebrekkig genoegen in dit leeven, zo het daarom alleen te doen ware geweest, veel eenvoudiger, veel zuiniger was uit te werken; en eindelyk, dat wy voor grooter geluk tevens en verhevener bedryven vatbaar zyn, dan ons hier te beurte vallen; daar wy dit alles, zeg ik, zo duidelyk ontdekken, zo overtuigelyk ervaaren, ons met een leeven na dit leeven op te beuren, en ons in alle moeijelykheeden, die wy ondervinden daar mede te vertroosten, dat den zulken, die hun pligt slegts betragten, eene volmaakte heerlykheid hier namaals is beschooren, en, hoe het ook loopen moge, niet missen kunnen, eindelyk eens in eeuwige vreugd te leeven. Heugelyk leerstuk! streelende hoop! bekoorlyk vooruitgezigt! waarvan ik het verder gebruik, dat 'er voor onzen zedelyken wandel van te maaken is, voor den predikstoel overlaate.
Alleenlyk moet ik 'er byvoegen, dat ik van die aangeboren zugt tot geluk, welke ons door God zelven is ingeschaapen, en op deeze werreld egter noit voldaan wordt, met voordagt niet gerept heb, omdat dit door anderen meermaal is aangedrongen, en ik my tot myne aanmerking alleen bepaalen wilde.
T.
|
|