| |
| |
| |
De Denker.
No. 33.
Den 15. Augustus 1763.
[Dat het den Geestelyken niet vry staat, zich met Staatszaaken op den Predikstoel te bemoeijen, of de Overheid openlyk te bestraffen; aangetoond in eenen Brief van A.T. aan den Denker.]
Dubium non est, quin cessantem in officio magistratum, & privatim, & Publice, si ita sit opus, arguere, reprebendere, ac etiam proposito gravissimo Dei judicio increpare, Prophetarum, & piorum omnium Episcoporum exemplo, Pastores teneantur.
Theod. Beza Epist. X. pag. 91.
IK twyffel niet, of zulken myner Leezeren, die het Latyn verstaan, zullen het bovenstaande Motto vry zeldzaam vinden. Ik moet hun, derhalven, zeggen, dewyl de Brief, die ik hun in dit Vertoog zal mededeelen, de Geestelykheid byzonderlyk raakt, dat ik daarom ook goed gedagt heb, in het verkiezen van een Motto tot het zelve, de gewoonte van die Heeren te vo]gen; welken, wanneer zy geene genoegzaam gepaste inleidingen tot hunne Leerredenen vinden kunnen, 'er veeltyds eene neemen à Contrario, zo als men in de Schoolen spreekt. Daarenboven zou men kunnen twyffelen, of 'er wel Geestelyken in ons land waren, die zodanige begrippen by zich voeden, als de Schryver van den Brief tegen gaat. Doch daar de groote Beza door eenen ontydigen yver zo verre vervoerd is; wat wonder, dat men 'er onder onze Predikheeren vindt, die met meer drift en minder verstand het zelfde gevoelen voorstaan.
| |
| |
| |
Myn Heer!
DE volkoome en onbepaalde vryheid van de Drukpers, die gy in uw 24ste Vertoog hebt aangedrongen, komt my vry klaar voor; en het heeft myne volkomen goedkeuring, dat gy een stuk van dat belang, en waar over men doorgaans zo verwardelyk denkt, uwe Lezers eens nauwkeurig hebt voorgedraagen. Alleenlyk vreeze ik, Myn Heer! dat men uwe vergunde vryheid misbruiken, en zommige driftige of heerschzugtige Leeraaren hier uit aanleiding neemen zullen, om op Biddagen, in krityke tydsgewrigten, en by dergelyke gelegenheeden, op de Overheeden los te gaan, of ten minsten zig met Staatszaaken op den Predikstoel te bemoeijen. ‘Mogen alle Ingezetenen over Godsdienst en Staat alles zeggen, wat hen op 't harte legt; wat is dan natuurlyker, dan dat de Leeraars, die zo veel kundiger zyn dan het Gemeen, en alles juister wikken kunnen; dan dat Predikanten, aan wien de zorg van zo veele zielen is toevertrouwd, boven anderen toezien, of de Overheeden hunnen pligt betragten? Wat is natuurlyker, dan dat zy hen, zo dra zy zig te buiten gaan, daar over openlyk bestraffen’? Dit besluit, erkenne ik, gaat niet door; maar erken my op uwe beurt, dat het zelve, door vooroordeel, heerschzugt, waan, en inzonderheid door zo veele kwaade voorbeelden van vroegere en laatere tyden ondersteund, in het begoocheld brein eener driftige Geestelykheid zeer wel kan vallen. Ik had, uit dien hoofde, wel gewenscht, dat gy die zwaarigheid hadt voorgekomen, en in het gemeld Vertoog ook eenige aanmerkingen gemaakt tegen een gebrek, 't welk wel niet zo zeer in deze geruste tyden, maar, op den minsten schok egter van ons Gemeenebest, altoos is te vreezen, en dan, terwyl de driften aan het zieden zyn, met geen hoop van een goeden uitslag kan worden aangetast. Laaten we 'er ons, derhalven, vooraf tegen wapenen; laaten we deszelfs uitwerkzelen, zo veel mogelyk, tragten voor te koomen.
My zyn, onder het leezen van uw Vertoog, eenige
| |
| |
bedenkingen over dit Onderwerp ingevallen, welken misschien niet kwalyk in uw werkje zullen vleien. Ik weet dat de Heer Barbeirac dit Stuk ex professo behandeld heeft; doch elk heeft zyne wyze van beschouwen en voorstellen, en de myne mogt met de denkbeelden uwer Lezers wel eens gemaklyker strooken; althans zal ik hunnen aandagt vestigen op iets, daar andersints zelden eer om gedagt wordt, dan als het te laat is, en daar ik meen, dat, in geruste tyden, om gedagt behoort te worden.
‘Een Leeraar heeft onbetwistbaar gelyke vryheid van denken, spreeken, en zyne gedagten openlyk in druk uit te geeven, als elk ander Lid der Maatschappy. Ja! hy mag ook zo wel, als al de rest, over Politie en Staatzaaken spreeken; maar hy mag dit niet als Leeraar doen, en dit karakter geeft hem in dezen geene de minste voorregten boven zyne medeburgers. Heeft hy, derhalven, iets tegen het gedrag der Regenten in te brengen; heeft hy eenige bedenkingen tegen de Politie en wyze van regeeren; oordeelt hy in krityke omstandigheeden eenigen raad te moeten geeven, hy mag den Predikstoel hier toe niet gebruiken’. Dit meene ik, dat door de volgende aanmerkingen te betoogen is.
Ik stel dit eenvoudig Grondbeginzel neder, 't welk ik niet denk, dat my van iemand betwist zal worden, en waar uit alleen ik alle myne bewyzen denk af te leiden. ‘Dat, namelyk, de Predikstoel eeniglyk geschikt is, om de menschen in den Godsdienst te onderwyzen en deugdzaam te maaken, en dat de Predikanten tot deze eindens alleen worden aangesteld’.
Is dit nu zo, dan kunnen 'er nimmer eenige gevallen voorkomen, waar in het hen vry zoude staan, om de Overheeden op den Predikstoel door te haalen, of zig daar met Staatzaaken bemoeijen.
Driederleie soort van gebreken der Regenten, driederleie soort van polityke onderwerpen behoeven hier alleenlyk in aanmerking te komen, om dat alles hier toe gebragt kan worden.
Voor eerst, als de Regenten zig in een zedeloos ge- | |
| |
drag te buiten gaan. ‘Zoude het, in zulke gevallen, hen, die als Boanergessen de ongeregtigheeden bestraffen, en tegen de zonden donderen moeten, niet vry staan, om de schuldigen openlyk aan te tasten, en of door schaamte tot inkeer te brengen, of met schande te brandmerken, en hunnen besmettelyken invloed voor te komen’? Maar is dit inderdaad het regte middel, om verdoolde Schaapen weder op den regten weg te brengen? en oordeelt men in gemoede dus met alle zondaaren te moeten handelen? Men moet de Regenten, in dit geval, niet als Regenten, maar als Menschen, als Leden van de Kerk beschouwen, die men, even als anderen, moet onderregten en verbeteren. Maar als men nu een zondaar voor yders oog met zwarte koolen tekent; als hem elk, na die aanspraak, met vingers nawyst, heeft de ondervinding dan wel ooit geleerd, dat zulk een verdwaalde hier door te regt is gekomen? In tegendeel, wraakzugt en boosheid moeten de eigenaartige gevolgen dier ontydige wreedheid zyn. En dewyl men hem de sterkste prikkels ter beteugeling zyner ongeregelde driften, schaamte en eerzugt, namelyk, heeft benomen, en hem voor de geheele wereld naakt, om zo te spreeken, ten toon gesteld, zo kan het niet wel missen, of hy zal het nu, ten spyt van zynen haatelyken bediller, en alle fymelaars, die met hem heulen, (zo spreekt hy,) nog eens zo grof dan te voren maaken.
Ik onderstel nu, dat de bestraffing gegrond, de misdaaden wezenlyk zyn. Maar aan hoe veele misbruiken zoude deze vryheid der Leeraaren, om losbandige of zedelooze Regenten dus openlyk door te haalen, niet onderheevig zyn, en hoe ligtelyk zouden zy van waare tot gewaande misdaaden koomen! Zy bemoeijen zig op de Academiën doorgaans zo weinig met Zedekunde, dat hen 't oordeel des aangaande niet al te veilig is te vertrouwen, en zy hebben veelal zo wonderlyke begrippen van pligt, dat zy dikwils hoofdzonden maaken van dingen, die moogelyk onverschillig zyn. Kaartspelen, Dansen, Bals, Opera's en Komedien, worden in hunnen mond zomtyds krytende ongeregtigheeden, die in Christe- | |
| |
lyke Overheeden niet te dulden zyn. - Voeg by deze vooroordeelen nu de gewoone werking der driften, voeg 'er boven al verwaandheid en heerschzugt by, welke het onderscheidend karakter van dit soort van Geestelyken uitmaaken, en zie tot wat verwarringen zodaanig eene vryheid, om de Overheeden openlyk door te haalen, aanleidelyk zoude wezen! Dus immers konde men zyn moed altoos aan de Regenten koelen; dus konde men een blind gepeupel, dat enkel uit des Leeraars mond gelooft, naar welgevallen opruijen, en zouden de Regenten gevolgelyk van de Geestelykheid afhankelyk werden. Dit alles nu ziet men ligtelyk, met de oogmerken, waar toe de Predikanten zyn aangesteld, zo regelregt te stryden, en zo natuurlyk geschikt te zyn, om, in plaats van 't Menschdom kundiger en deugdzaamer te maaken, alles daarentegen te verergeren, en de Maatschappy in rep en roer te brengen, dat ik uit myn gelegd beginzel veilig meene te moogen besluiten, dat, zo de Predikanten iets tegen de Overheeden hebben in te brengen, zy hen, even als andere Lieden van de Kerk, op eene zagte wyze, vermaanen, met bescheidenheid bestraffen, en afzonderlyk voordraagen moeten, 't geen openlyk niet kan geschieden, zonder ze, in plaats van te regt te brengen, te verbitteren.
Maar even duidelyk zal het vervolgens blyken, dat de tweede omstandigheid, waar in zommige Predikanten beweeren, de Overheden door te mogen haalen, even weinig vryheid daar toe geeft; te weeten, als deeze 's Lands Wetten verbreeken, het Volk verdrukken, of den Staat in gevaar van zynen ondergang brengen. ‘Onderstel eens, dat alle Regenten Landverraaders waren; zouden de Predikanten dan het Gemeen hier tegen niet waarschouwen mogen?’ Waarom zegt men niet, tegen hunne Overheden ophitsen, en in 't harnas jaagen? Het een en ander past hen zekerlyk in hun karakter, als Predikanten, niet, nog is een geschikt onderwerp voor den Predikstoel. De gemaakte onderstelling is zot en onmoogelyk; 't kan niet ligt in de harsens van welmeenende Ingezetenen vallen, dat alle, dat zelfs de meeste Regenten Land- | |
| |
verraaders zouden zyn. Maar ik geeve egter eens toe, dat een Prediker zulke zwartgallige denkbeelden koesterde; is dan de Predikstoel opgeregt om Staatszaaken te verhandelen, of om het Menschdom ter deugd te leiden? zyn de Leeraars geroepen om vrede te sluiten, en oorlog aan te vangen; of om zielen te winnen? Wat zullen weder de gevolgen wezen van die vryheid, die zommigen hunner, tegen rede, vorderen? Een driftig Predikant is voor of tegen eene augmentatie, of keurt eene Zee-armade goed of kwaad; dit stuk wordt van de Hooge Overheid anders begreepen en vastgesteld; zie daar zyn drift terstond aan 't zieden! dat hy dezelve schroomeloos volge! dat hy de noodkreet aanheffe, de alarmklok kleppe, de woeste schaaren saamenroepe, en indrukbaar vertoone, ‘dat men zig niet tegen de Franschen wapent, om dat men 't Fransche goud te zeer bemint, of dat men slegts Oorlog-scheepen toerust, om 'er zyne kinderen op te plaatsen, en hen vette ampten te bezorgen.’ Zie daar eene taal, daar ik my schaamen zoude myne Medeburgers, en inzonderheid Leeraars, van te verdenken, zo eene schadelyke ondervinding in vroegere, en zelfs in laatere tyden, 'er ons niet de gevaarlykste bewyzen van gegeeven hadt. Ja! zodra men den Predikanten vryheid geeft, om zig openlyk met Staatszaaken te bemoeijen, zo worden alle die gevolgen onvermydelyk; zo stelt men de Overheeden weder, op de blykbaarste wyze, in de magt van eenige Roervinken, die 't graauw van hunne hand doen vliegen, en vernietigt men de oogmerken van den Predikstoel. Het zy verre van my, dat ik het gros onzer Leeraaren van dergelyk eene verkeerdheid verdenken zoude; ik geloof, integendeel, dat 'er de meesten, voornaamelyk thans, daar alles in rust is, en nu zy de dingen bedaardelyk beschouwen, een wettigen afkeer van hebben; maar eenige weinigen zyn genoeg, om dit verderfelyk kwaad te brouwen; een weinig zuurdeessem verzuurt ligtelyk het geheele deeg. - Dog 't is hier de vraag niet, hoe onze Leeraars in 't algemeen bestaan, maar wat zy mogen doen? 't Is de vraag: of de gevolgen, die wy voorstellen, niet natuurlyk van eenige
| |
| |
Heethoofden zyn te dugten? 't Is de vraag, eindelyk, of dergelyke woeste driften en wanorders, of oproer en verbitteringen met het oogmerk van den Predikstoel in 't alderminste strooken?
‘Maar als, eindelyk, door de indringende heerschzucht der Polityken, of hunne indifferentistery, de Kerk in gevaar begint te komen, zouden zy dan, die gesteld zyn om op Sions muuren te waaken, de alarmbazuin niet mogen blaazen, en hunnen toehoorderen dat dringend gevaar van den Predikstoel niet mogen voor oogen stellen?’ Even weinig, als in de andere gevallen, om dat het even zeer tegen het oogmerk van den Predikstoel is aangekant. Wy moeten de Kettery der Overheeden hier op den zelfden voet, als hun zedeloos gedrag, beschouwen; dat is te zeggen, wy moeten de Regenten, in dezen, niet als Regenten, maar als Leden van de Kerk beschouwen, en aanmerken als verdoolde schaapen, die men, op de bekwaamste wyze, wederom te regt moet brengen. Dwaalen de Overheeden, zo is het de pligt der Leeraars, om hen deswegen in hunne huizen aan te spreeken, en die zielen, die hunner zorg zyn aanbevoolen, met zagtheid en bescheidenheid te winnen.
Maar de Overheeden hebben den Geestelyken de beschikking van eenige zaaken, die een onmiddelyk verband met hunne beroepen scheenen te hebben, afgestaan, en hen te gelyk bepaalde jaarweddens toegelegd. Worden zy nu ('t geen in der waarheid niet zeer te dugten is) in deze opzigten door de Overheeden benadeeld, en raakt de gewaande indifferentistery hunne byzondere belangens; de gewoone weg tot redres staat hen, even als andere ingezetenen, open, en kunnen zy langs dezen geene voldoening op hunne wettige en regtmaatige klagten krygen, dat zy hunne grieven dan, (ik sta 't hen toe) aan elk verhaalen; dat zy die zelfs, zo zy 't goed vinden, in openbaaren druk laaten uitgaan; maar dat zy ze alleen van den Predikstoel laaten afblyven; daar passen zy niet, daar weêrstreeven zy het oogmerk hunner beroeping, verlaagen hunne bediening, en onteeren hun karakter.
‘Ja maar, 't raakt de Kerk! 't is Gods zaak, die zy
| |
| |
voor hebben! 't is het belang van den Godsdienst, dat zy verdedigen!’ Gods zaak en het belang van den Godsdienst is alleen, dat de toehoorders kundiger en beter worden, en de verhandeling hunner voorregten heeft hier niets mede te doen, ja strydt zelfs regelregt hier mede, om dat dus de driften gaande, en het Euangelium des Vredes in een Twist-school veranderd, ja een Ryk in een Ryk wordt opgeregt. Myn tyd verbiedt my, myn Heer, om die laatste aanmerking verder uit te breiden. Myn brief is moogelyk ook reeds te lang. Ik breek dan af, met de opregte verzekering, dat ik met waare hoogagting ben
Uw D.W. Dienaar en Vrind
A.T.
Ik bedank mynen geëerden Correspondent voor zyne bondige aanmerkingen, die ik hoop, dat hy van tyd tot tyd my meermaalen zal mededeelen. Alleenlyk zal ik de vryheid neemen van hem te herinneren, dat het ook hem te doen is, om te verbeteren, niet om te verbitteren; en dat de voorzigtigheid, derhalven, raadt, om dikwils zagtere bewoordingen boven hardere, schoon zy onze denkbeelden al eens beter uitdrukken mogten, te verkiezen.
U.
|
|