| |
| |
| |
De Denker.
No 32.
Den 8 Augustus 1763.
[Over de Fransche Schoolen en Fransche Meesters.]
Uni se atque eidem studio omnes dedere, & arti
VReemde Reizigers, en eenige buitenlandsche Schryvers hebben onze Natie meermaalen van styfheid en karigheid beschuldigd. Ik heb in een vorig Vertoog reeds aangemerkt, dat wy ons van die laatste ondeugd treffelyk beginnen te beteren; wy durven zo goed verkwisten als de verwaandste Engelschman, en, zo als thans de zaaken gaan, is het te hoopen, dat ook het ander gebrek eerlang niet meer onder ons bespeurd zal worden, maar dat wy alle onze oude styfheid, eenvoudigheid, eerlykheid en opregtheid, tegen de beschaafde brabbeltaal, polite leugens, beleefde bedriegeryen, en nieuwe modes onzer Nabuuren verwisseld zullen hebben. De Fransche Schoolen, welken wy in tamelyken getale in ons land krygen, helpen hier toe kragtig mede; en dewyl sommige ouderwetsche styfkoppen dit niet schynen toe te stemmen, maar de burgerlyke laagheid hebben, van hunne kinderen zonder tusschen komst van Fransche Monsieurs en Mademoiselles op te voeden, zo zal ik heden mynen Lezeren de overgroote nuttigheeden der Fransche Schoolen eens onder 't oog brengen.
De benaaming van Fransche Monsieur moet ons natuurlyker wyze aanstonds een gunstig denkbeeld voor deze manier van onderwyzen geeven. Een Franschman, gelyk de meeste, en zekerlyk de beste
| |
| |
Meesters zyn, heeft, uit hoofde zyner geboorte, een onbetwistbaar regt, om allen volken der werreld beschaafdheid te leeren, en te onderregten, wat welleevend is. Cela se fait ou cela ne se fait pas à Paris, is zulk een onweêrleggelyk bewys voor het geen men behoort te doen of te laaten, als 'er in de wetten der beschaafdheid begeerd kan worden. Ik weet wel, dat sommige volken de onbeschaamdheid hebben, van den Franschen dit regt te betwisten, en te zeggen, dat de modes van Parys overal niet eveneens te passe komen; dat de uiterlyke welgemanierdheid verschilt naar de verschillende zeden van een Land of Volk, en dat men zig te Peking, te Hispahan, te Londen, en misschien zelfs te Amsterdam, met Fransche strykades en hoflykheeden belachgelyk kan maaken. Onbeschaafde wartaal! Ten opzigte van Amsterdam ontken ik die uitwerking althans volstrektelyk. Wy, gezeggelyke Hollanders, zyn van de innerlyke waardy der gebruiken van Parys zo volkomen overtuigd, dat wy dezelven altoos met eene blinde onderwerping overneemen en volgen. Voor eenige jaaren kwam 'er een troep Fransche Comedianten in den Haag over, waar van zommigen een besmettelyk ongemak op 't hoofd hadden, dat wy uit welleevenheid niet durven noemen, en om 't welke te kunnen smeeren, zy verpligt waren hun hoofd-hair zeer kort op den schedel af te snyden. Dit stondt afgryslyk leelyk; maar zy wierpen 'er wat poeder over, en overtuigden ons, dat hen de eerste mode van Parys en welleevend ware. Aanstonds moesten alle Paruikemaakers, Hairsnyders en Coëffeerders door het gansche Land aan 't werk, om onzen jongen Heeren hun inpoliet hoofdhair af te snyden, en daar waren naauwlyks schaaren genoeg te krygen, om de Natie welleevend te maaken. Hoe groot is ondertusschen de kragt der Politesse! Het geen eerst afgryslyk
| |
| |
was, is nu een voornaam gedeelte eener fatsoenlyke opvoeding, staat fraay, en wordt zelfs zo gemeen, dat wy hier door, vreeze ik, welhaast weder van het grootste cieraad onzes Lands beroofd zullen worden. Ik zou den oorsprong der pompadoure verwe hier eveneens ten bewyze kunnen bybrengen, zo ik niet vreesde myne kiesche Leezers en Leezeressen, die onlangs zo veel smaaks in dat zindelyk kleurtje hadden, daar door beschaamd te maaken; en daarenboven ik moet na 't Fransche School.
De Franschen kennen hunne meerderheid boven alle andere volken, en inzonderheid boven ons onnozele Hollanders, zo wel, dat zy ons, terwyl ze als vreemdelingen onder ons verkeeren, en wy hen den mond open houden, grootmoedig veragten durven. Zouden wy dat verdraagen, zo wy zelven niet gevoelden, dat zy de waare beschaafdheid, beter dan wy, verstonden? Maar nu, wat uitwerking moet zodanig eene gesteldheid des Meesters op den Leerling hebben? Een edel hart, eene fraaije houding, en, daar het boven al op aankomt, eene alleruiterste vrymoedigheid moeten 'er de natuurlyke gevolgen van zyn. De zedigheid was een deugd van den ouden tyd; de jonge lieden hadden toen niet als zedigheid en verdiensten, en waren Ridders van de droevige figuur. Welke verdiensten waren 't toch, die hen versierden? Zy droegen den Ouden eerbied, en hunnen landsgenooten agting toe. Zy hadden een Vaderland, dat zy beminden; eene Regeering, die zy voorstonden. Zy waren naarstig, geregeld en zuinig. Zie daar hun geheele schat van verdiensten. Onnozele halzen! Zy hadden geene houding; zy zetten hunne linkervoet eerst in een kamer; zy droegen hunne hoeden op het hoofd; met één woord, zy wisten nergens van. Wat helpen dan toch verdiensten, als niemand die kent, of als men zich niet bevallig weet te vertoonen? Een Parysch
| |
| |
kapsel, eene galante strykade, een modisch kleed, een vrymoedig gesnap, en boven al eene diepe veragting voor al wat Hollandsch heet, zie daar verdiensten, die eene Fransche opvoeding van het petit bourgeois onderscheiden, die elk in 't oog loopen, elk behaagen.
De Fransche Monsieurs zyn ons, derhalven, van eene onontbeerlyke noodzaakelykheid om onze jeugd te formeeren, om dat het Franschen zyn; maar daarenboven zyn het gemeenlyk lieden, die door nood en honger herwaards gedreeven worden, en van welken men dus een byzonderen yver en verknogtheid verwagten kan. Waren 't menschen van eene fatsoenlyke geboorte, of die eenig middel van bestaan in hun Vaderland hadden kunnen vinden; men mogt met rede vreezen, dat de lastige bezigheid om eene domme Hollandsche jeugd te beschaaven, hen wars van 't Land zouden maaken, en weder doen vertrekken. Maar de aangenaame staatsverandering van verjaagde lakeijen of verloopen winkelknegts tot Monsieurs is ons thans een genoegzaame waarborg, van hunne dierbaare persoonen steeds te zullen behouden. Die geringe afkomst, dat gebrek aan brood in hun eigen land, en de eerbied, dien men hun onder ons met reden toont, maakt hen aan ons, schoon wy maar Hollanders zyn, op 't allernauwst gehegt.
Hoe vare het, buiten deze byzondere genegenheid voor onze Natie, ook te vergen, dat zy onze jeugd in zo korten tyd zo verre bragten? Zy moeten, zekerlyk, by alle hunne bekwaamheeden een buitengewoonen yver hebben. Onze meeste jonge lieden, immers, daar wat geest in is beginnen onder hunne directie, in vyf of zes jaaren tyds, al aardig te kromtongen, en hunne Parbleu's, Que diantre's, F.. tres, en verscheiden andere geestige uitdrukkingen, zo fraay in hunne gesprekken te mengen, dat men ze niet zonder verwondering hooren
| |
| |
kan. Ik weet wel, dat zy dan nog geene Fransche Schryvers kunnen verstaan; maar dat is ook niet noodig. 't Is niet het leezen; 't is het praaten, het vrymoedig, het geduurig, het onophoudelyk praaten, 't welk zy leeren moeten. Onze Natie is peinzend uit der aard; wy willen altoos denken eer wy spreeken. Een haatelyk gebrek! Dat is het, 't welk verbeterd moet worden. Maar zal men dan den kinderen boeken in de handen geeven, met overzetten lastig vallen, en zelven aan het denken helpen? En laaten wy hier weder, in 't voorbygaan, de voor deelen aanmerken van een geboren Franschman boven een Hollandschen Monsieur. De eerste verstaat geen Neerduitsch, althans niet genoeg, om 'er zyn Fransch in te vertaalen; wy behoeven ons ook niet ongerust te maaken, dat hy 't leeren zal. Hy heeft 'er te diepe veragting voor; en dus, ziet men, is 'er geen gevaar altoos, dat hy de harsenen onzer jonge lieden krenken, of hun boeken in handen geeven, en aan 't denken helpen zal. Alle hunne zielsvermogens zullen zich tot hunne tong bepaalen; zy zullen volmaakt leeren praaten. Een onwaardeerbaar voordeel, inderdaad!
Zo verre, had ik dit fraai Vertoog geschreeven; myne ziel smaakte gerust dat allerzuiverst genoegen, 't welk een bekwaam Schryver van zyne gestreelde Eigenliefde ontfangt, als hy die in tyds wierookt, en zelf de eerste toejuicher van zyne uitmuntende gedagten is; toen ik gestoord wierdt door het onverwagt bezoek van een' gemeenzaamen Vriend. ‘Zet u neder, zeide ik, en hoor myn opstel, dat u moet overtuigen’. Ik las het hem voor; ik gluurde onder myn hoed; ik maakte kleine pausen; ik hemde; ik herhaalde de fraaiste gedagten; ik keek hem regtstreeks aan, al op hoop van eenige tekens van verwondering op zyn gelaat te zien, of uit zyn mond te hooren. Maar neen! zyn wezen bleef altoos even
| |
| |
strak; en, toen ik met leezen ophieldt, hadt hy zelfs de onbeleefdheid (hy is nooit op 't Fransche School geweest) van my te vraagen, of ik ernstig hadt gesproken? ‘Ernstig gesproken, hervatte ik; wat is de oorzaak van zulk een vreemde vraag’? ‘Om dat gy’ voerde hy my te gemoet, ‘geen woord meldt, wat de jeugd, eindelyk, op de Fransche Schoolen leert. Ik weet, dat 'er veeltyds een Hollander, als Ondermeester, op is, die dezelve in het schryven, rekenen en boekhouden onderwyst; maar, gelyk dit onderwys meestal door Hollanders geschiedt, zo hebben wy daar geene Fransche Schoolen toe noodig. Onze Natie verstaat dit alles beter, als 'er mogelyk eene eenige op de geheele werreld is’. ‘Maar’, zeide ik, ‘telt gy dan het Fransch en eene beschaafde opvoeding voor niet met al’? Daar op begon hy eene drooge redeneering, die zo zot was, dat ik ze slegts behoeve voor te stellen om ze te wederleggen. ‘Gy weet’, zeide hy, ‘dat ik in dit stuk zeer veel van u verschil. Gy hebt my niet overtuigd, en ik blyve nog hartelyk wenschen, dat onze jeugd by geene andere, dan braave, eerlyke, verstandige en vryheidlievende Inboorlingen, en welken, boven dat alles noch, van goeden huize waren, ter Schoole mogt gezonden worden. Ik keure het leeren der Fransche taal zeer goed; maar ik geloof niet, dat dezelve op onze Fransche Schoolen ooit grondig wordt geleerd. Ik heb ten minsten noit jongelingen aangetroffen, die de kennis derzelver van daar medebragten. Een mondvol keuken-fransch maakte alle hunne bekwaamheid uit, als zy 't school verlieten. Van den aart der Taale waren zy ten eenemaal onkundig. En wat uwe beschaafdheid aanbelangt, ik wenschte dat we onze oude opregtheid voor alle die aaperyen weder hadden. Ik noem het aaperyen, om dat wy niet anders doen,
| |
| |
dan de grillen en gebaarden van vreemdelingen na te aapen, die ons baldaadig de wet komen stellen in ons eigen land, en de onbeschaamdheid hebben van ons te beveelen, hoe wy onze beenen zetten, onze hoeden draagen, of onze hoofden mismaaken zullen. Laat de jeugd geformeerd, maar laat de Natuur behouden worden; dat wy de regels van een bevallig voorkomen by haar zelven haalen, en alle de spieren der tedere lighaamen gewennen, om zig in eene maatige oeffening en evenredige spanning te houden. Onze hals is niet geschikt om 't hoofd te laaten hangen, maar regt op te draagen; laaten deze spieren, derhalven, laaten alle anderen de leden dienen, tot wier gebruik zy verordend zyn; laat de Natuur zig dus in alle haare schoonheid en majesteit vertoonen; laat Dans en Scherm-meester tot eene bevallige houding medewerken; maar laaten wy eenebevalligheid zoeken, welke van geene ligtvaardige modes of grillige vreemdelingen afhangende, in alle landen, en op alle tyden, even zeer behaagt. Een van tweën is altoos zeker: een Jongeling, die van 't Fransche School komt, moet of zyne meeste konstjes aanstonds agterwege laaten, of maakt zich by het grootst gedeelte zyner Landsgenooten, en in alle kleine Steden bespottelyk. Om de jeugd waarlyk te beschaaven, moet men ze eerst hunne eigen driften leeren breidelen, en vervolgens zich naar de onzondige verkiezingen en zinlykheeden van anderen schikken; men moet ze de menschelyke hartstogten in alle derzelver omwegen en kronkelpaden doen kennen, om daar een verstandig en voordeelig gebruik van te maaken. Dus zullen zy in alle landen, onder alle volken, en op alle tyden eveneens behaagen. Maar dit kan door geene willekeurige voorschriften worden uitgewerkt. Men moet hun verstand verligten, hun
| |
| |
oordeel opscherpen, hun aandagt vestigen; terwyl men hun hart formeert. Theophrastus, La Bruiere, Bellegarde, en de meeste Spectators zullen hier van onvergelykelyk meer dienst zyn, dan alle de Fransche Monsieurs, die ik ten minsten oit heb aangetroffen. Men brenge de jeugd, met zulke denkbeelden vervuld, in de werreld; men wyze hen daar de origineelen aan, waar van zy de schilderyen in hunne boeken gevonden hebben; men leere hen dus menschen kennen en verschillende karakters naar vereisch behandelen, om aller gunst te winnen. Zie daar het geen ik beschaafdheid en eene beschaafde opvoeding noem; maar om niets van dit alles wordt op de Fransche Schoolen oit gedagt. In tegendeel’.... Hy zou met zyn geprevel nog langer hebben voort-gevaaren, had ik het niet eensklaps afgebrooken. Wat is dat onnozele praat voor een verstandig man! Is het onze schuld, dat de strykades van de Fransche Schoolen belagchelyk voorkomen aan menschen, welken de voordeelen eener Fransche opvoeding niet gehad hebbende, de fraayheeden daar van niet zien of begrypen kunnen? Dit, ondertusschen, kan my geen mensch betwisten; en dit is reden genoeg, om eene Fransche opvoeding den voorgang te geeven, dat onze Jufferschap dezelve met haare goedkeuring begunstigt, en allesins toont meer te houden van een jong Heer, die wel gecoëffeerd is, dan die een schrander hoofd heeft, en meer agt te geeven op een galante kleeding, dan op schitterende verdiensten.
|
|