| |
| |
| |
De Denker.
No. 29.
Den 18. July 1763.
Brief van T. aan den Denker; dat men de Kinderen gemeenlyk te vroeg en op eene verkeerde wyze leert bidden. Brief van Christiaan Order over eenige misbruiken by het bedienen van den Doop.]
Iliacos intra muros peccatur & extra.
IK zal mynen Leezeren heden twee Brieven mededeelen, welken, schoon van verschillenden inhoud, echter wel by elkander voegen zullen.
| |
Myn Heer de Denker!
GY hebt op het einde van het 22ste Vertoog zeer wel aangemerkt, dat men de jonge kinderen den Bybel te vroeg in handen geeft, en alles daar in, zonder onderscheid, leezen laat, voor dat zy genoegzaame rypheid van oordeel hebben. Daar is een ander gebrek in het Godsdienstig Onderwys der Jeugd, dat nog gemeener is, en zekerlyk nadeeliger gevolgen na zig sleept. Ik meen het vroegtydig, of liever het ontydig bidden van jonge kinderen.
Ik verkeer dagelyks in huizen, daar men schaapen, die pas beginnen te kromtongen, voor dat
| |
| |
zy hunne pap gebruiken, of hun boterhammetje nuttigen mogen, altoos eerst verpligt een kort gebedje uit te stameren, of een gedeelte van het Onze Vader op te deunen. Ik heb my wel eens tegen die verkeerde manier van doen verzet; maar eene heimelyke verdenking, of zelfs een openlyk verwyt van Ongodsdienstigheid was de gemeene belooning van myn onbedagten yver. Dwaalingen, die door eene schynbaare Godsvrugt verdedigd worden, zyn niet gemaklyk te verwinnen; en 't is deze borstweering, waar agter de welmeenende Ouderen zig doorgaans in dit geding verbergen. Zy meenen dus de tedere zielen hunner lieve panden een vroegen eerbied voor het aanbiddelyk Opperwezen in te drukken. Zy meenen des wyzen Konings les te volgen, en den jongen de eerste beginzelen naar den eisch zyns wegs te leeren, terwyl zy inderdaad tegen zig zelven werken, en beletten dat hunne kinderen oit een waaren eerbied voor het Opperwezen krygen: althans, in rypere jaaren, de bedoelde vrugt uit hunne sleur-gebeden trekken. Dit vreeze ik waarlyk, dat de beklaagelyke gevolgen dier ontydige Godsvrugt zyn.
Hoe zal men tog een kind doen bidden, zo lang het geen denkbeeld altoos van de Godheid heeft, of hebben kan? Hoe zal men het tot dankbaarheid jegens den oppersten Weldoener opleiden, zo lang het de bron niet kan zien, waar uit hem al het goede toevloeit. Om God te bidden, moeten wy ten minsten eenig begrip van zyne Almagt, Alomtegenwoordigheid, Alweetenheid, Goedheid en Voorzienigheid kunnen vormen; maar niets van dit alles begrypen jonge kinderen, en zy kunnen, gevolgelyk, ook geen geregeld denkbeeld maaken, wat men van hen vordert, als men hen aan 't bidden of danken zet. Wat moeten hier nu de natuurlyke
| |
| |
uitwerkzelen van wezen? Een van dezen onvermydelyk. Zy moeten of het bidden voor een spelletje, of, op zyn best, voor een soort van beschaafdheid en pligtpleeging houden, die by het eeten voegt, en van den zelfden aart is, als andere hoflykheeden, die men hun by 't inkoomen of uitgaan uit de vertrekken, of by het ontmoeten van vreemdelingen, leert. Men belast hen de handjes saam te vouwen, de oogjes te sluiten, en eenige woorden na te bauwen, waar van zy even weinig, als van 't andere begrypen. Hoe moeten zy, vraag ik, dit op zyn allergunstigst beschouwen? Op den zelfden voet gewislyk, als de kunstjes, die men hen even te voren heeft gewezen, en straks daar na herhaalt. Op den zelfden voet, in één woord, als men hun in andere gelegenheeden belast, een kushand te geeven, hun bonnetje te ligten, of met de handjes voor op 't lyf, Dien... esse M... eer, te zeggen!
Maar ik dugt een ander gevolg, en ben ongerust, dat 'er zig nog een lastiger denkbeeld mede vermengt. De hongerige schaapen zien de langbegeerde spyzen, eindelyk, voor hun staan. Dit gezigt voert hunne zieltjes, om zo te spreeken, in de kommetjes of op de borden over. Zo kragtig, zo onweêrstaanbaar is hunne natuurlyke trek tot het voorgestelde voedzel. Zie, welk een glans verspreidt zig op hun gelaat. Zie hen met de beenen huppelen, en, als 't ware, van hunne stoelen op de tafel springen. Zie hen de beide armpjes met de uiterste greetigheid uitstrekken, en de leedige handjes reeds naar hunne monden brengen. Die natuurlyke drift, egter, wordt, zo 't hen voorkomt, tyranniek gestuit. Men dwingt hen met het eeten, daar zy naar reikhalzen, buiten reden, te wagten, om eerst eene lastige pligtpleeging te maaken, zon- | |
| |
der dat men in staat is, hen te doen begrypen, aan wien, of tot wat einde? Dit smartelyk gevoel van dien onbillyken dwang kan niet anders, dan hun een zeer ongunstig denkbeeld van hunne Ouders of Voedsters geeven, en inzonderheid met een vroege vrees voor die lastige Ceremonie, die men bidden heet, vervullen. Lastig, inderdaad, voor onkundige en hongerige schaapen! Ik ben hier onlangs op een duidelyke wys van overtuigd geworden door de onnozele bekentenis van één derzelver, die zyn gebedje met eene blykbaare, hoewel bedwongen, tegenzin geëindigd hebbende, 'er deze aanmerking terstond op liet volgen. ‘Moeder lief, gy zegt dat ik myn eeten van onzen lieven Heer moet krygen; maar ik wilde liever dat ik het van u kreeg; want dan zou ik het ten eersten mogen opeeten, zonder dat ik zo lang hoefde te bidden’.
Het denkbeeld, dat het bidden een lastig en verdrietig werk is, moet gewisselyk, reeds in onze vroege jeugd, onzer zielen ten diepsten zyn ingedrukt. Hoe ware het anders moogelyk, dat eene bezigheid, welke eens redelyken schepzels boven alle anderen waardig is, eene bezigheid, die ons gemoed noodwendig met het allerzuiverst genoegen moet overstroomen, den meesten menschen zo naar en verveelend zoude weezen?
Ik erken dat de verkeerde indrukselen der kinderen, naar maate zy meer begrip van God, Godsdienst, en pligt beginnen te krygen, allengskens verminderen moeten. Ik erken, dat de gewoonte inzonderheid, het lastige en verveelende, dat zy in 't bidden vinden, vry wat kan leenigen; maar moet 'er dan, (en dit is het laatste uitwerksel) niet altoos eene agteloosheid en sleur uit geboren worden, die het bidden van alle nuttigheeden vol- | |
| |
strektelyk berooft? Het was eerst haatelyk en verveelend; de gewoonte maakt het draagelyk: maar men geeve my nu ook eens eene oorzaak aan de hand, waardoor het in dezen trant van onderwys aangenaam en nuttig kan worden! ‘Een klaarder bezef en dieper indruk der Goddelyke Volmaaktheeden, denkt men, zal dit allengs te weege brengen.’ Maar 't is onmoogelyk, om dus oit een klaar bezef en diepen indruk der Goddelyke Volmaaktheeden te krygen. Men gewent zig zo vroeg aan deze denkbeelden, dat dezelve onzen Geest noit naar waarde treffen, of met verschuldigden eerbied vervullen kunnen. Men krygt zulk eene vroege en diep gewortelde heblykheid, om de Godheid, zonder aandagt of inspanning, met de lippen alleen, te naderen, en blootelyk een uitwendige pligtpleeging te maaken, dat men naderhand niet eens in 't hoofd krygt, om te twyffelen of het prevelen van eenige woorden, met gevouwen handen en halfgeslooten oogen, wel waarlyk bidden of danken zy? Let eens, op gemeenzaame maaltyden, daar de goede opvoeding geen schynbaaren aandagt behoeft voor te wenden, nog de gasten noodzaakt, hunne oogen zo lang toe te houden, tot dat het den Tractant, of een ander aanzienlyk Lid behaagt, de zyne te opene; let op gemeenzaame maaltyden, zeg ik, en in de dagelyksche verkeering, met welk eene onbegrypelyke agteloosheid de meeste menschen, schoon anders van een onbesprooken wandel en deugdzaame beginzels, dezen voornaamen pligt van den Godsdienst waarneemen; zie hoe aandagtig zy hunne kinderen onderwylen kunnen gade slaan; hoe dikwils zy, al voortmompelende, hun een mes uit de handen neemen, een glas voor hun bewaaren, of hunne handjes voor een konfoor met vuur bevei- | |
| |
ligen! zie inzonderheid, hoe dikwils men om der kinderen klugten, onder 't bidden, glimlagt, en hoe menigmaalen de opwellende denkbeelden van onmiddelyk voorgaande snaakeryen, de gebeden in een luidgeschater af breeken! Zie dit alles, Heer Denker!... maar gy hebt het zekerlyk meer en beter dan ik gezien.... En zeg my dan, of ik my bedrieg, en of dit niet de natuurlyke gevolgen moeten wezen van dat ontydig bidden, 't welk men den jonge kinderen laat doen? Wagtte men immers, tot dat zy 't Aanbiddelyk Opperwezen in zyne volmaaktheden hadden leeren kennen, en in staat waren om hetzelve met den verschuldigden eerbied te naderen; leerde men hen dan eerst bidden, als zy begrypen konden, wat bidden was, en met welk eene gemoedsgesteltenis die pligt betragt moet worden; gewende men hen eindelyk, van den eersten aanvang af, om hunnen ernst en aandagt met de waarde van het onderwerp te evenaaren, dan was 'er hoop, dat men eindelyk eens waare aanbidders, die God in geest en waarheid smeekten, onder het gros der menschen vinden, en het gebed zyne natuurlyke uitwerkselen in onze gemoederen voortbrengen zoude: thans agtte ik dit onmoogelyk, My dunkt, Myn Heer, dat gy dit stuk uwen Lezeren eens onder 't oog behoort te brengen. Zo gy myne aanmerkingen daar toe geheel, of gedeeltelyk, verkiest te gebruiken, ik maak 'er u meester van: want ik ben met de grootste hoogagting enz.
T.
Ik zal misschien myne gedagten over de Natuur van het gebed, in het vervolg wel eens nader mededeelen; en dit Vertoog voor tegenwoordig met eenen anderen brief besluiten, waar van de Schryver
| |
| |
my ten goede houde, dat ik denzelven slegts gedeeltelyk en met een weinig verandering uitgeeve. Zyne vraagen, denk ik, dat van my niet beantwoord behoeven te worden.
| |
Myn Heer.
HOe is 't moogelyk, dat men in een Stad, als deze, daar alles zo wel geregeld is, zulk een wanorden aantreft, als men een kind ten Doop koomt aanbieden. Ik kwam onlangs met myn dogtertje, tot dat oogmerk, in één onzer Kerken, alwaar toen een Leeraar predikte, die veel loop heeft. Wy hadden om die rede wel zorg gedraagen, om 'er vroeg te zyn: maar vonden egter het Doophek reeds zo vol, dat de Peetemoey en de Baker voor den ingang van het zelve zeer gedrongen moesten zitten; terwyl den Peet-oom en my op een bank agter af, een klein plaatsje wierdt gemaakt. Wy zaten daar zo nauw, dat wy niet konden opstaan, toen het Formulier van den Doop dit vorderde, en even weinig als de Peetemoey, den Predikant hooren of zien konden toen 't zelve geleezen wierdt. Ik wilde my wegens dit alles by den Koster wel beklaagen: maar die was waarschynlyk na zyn tuin; althans niet ter Kerk. Om 'er den Voorzanger, die met een half eerwaarde deftigheid in zyn plaats zat, over aan te spreeken, en op schudding te maaken, kon ik niet besluiten; te meer, om dat ik my nog altoos vleide, dat men eindelyk zo veel plaats ten minsten maaken zoude, dat de Peetemoey met het kindje ordentelyk tot den Predikstoel zou kunnen naderen; maar ik bedroog my ook hier in weder. Zy moest 'er met geweld doordringen, of hadt 'er niet by kunnen komen. Wy waren 'er allen ten eenemaal van verslagen; maar te huis en tot bedaardheid van geest
| |
| |
gekomen zynde, vielen my de volgende bedenkingen in, die ik de vryheid neeme om Uw Ed. met het verhaal van het voorval zelve toe te zenden.
Ik zal van de gewoone onagtzaamheid, waar mede het Sacrament des Doops wierdt bediend en ontheiligd, het rabbelend leezen van het Formulier, enz. niet spreeken; dat is zo algemeen, en blyft, in weerwil van herhaalde berispingen, in zulk een vast en aangenomen gebruik, dat ik niet kan hoopen, daar in ooit eenige verandering te zullen zien. Maar ik vraage, voor eerst, of het Doophuis, 't welk byzonderlyk tot deze plegtigheid geschikt is, gelyk de naam zelfs aanwyst; en derhalven open gehouden moest worden voor die geenen, welken zig tot dat bepaald oogmerk derwaards vervoegen, zo vol Dames behoordt gestouwd te worden, dat 'er noch Doophefsters, noch Baker plaats in krygen, ja nauwelyks tot by den Preêkstoel doordringen kunnen, om het kindje onder den Doop te houden? Vervolgens, of het redelyk is, om den geloovigen een toestemmend antwoord af te vraagen, op voorstellen, die zy, van wegen het gedruisch, den verren afstand, en het gerabbel, in eene volstrekte onmoogelykheid zyn van te kunnen hooren of verstaan? En, eindelyk, of de Kosters, wier bediening medebrengt, dat zy alle wanorden in de Kerk voorkomen, en klagten van dezen aart hooren, niet onder eene stricte verpligting gelegd behoorden te worden, om in plaats van des Zondags te gaan plaisieren, hunne bediening waar te neemen, en ter Kerk te komen. Het zal my zeer aangenaam zyn, myne bedenkingen in één uwer Vertoogen geplaatst te zien, en gy zult hier mede verpligten
Uw E. getrouwen Leezer en Vrind
CHRISTIAAN ORDER.
T.
|
|