| |
| |
| |
De Denker.
No. 28.
Den 11. July 1763.
[Over de Pragt en kostbaare Vermaaken. Dat alle uitspanningen smaakeloos en verveelend zyn; wanneer zy niet door oeffening en arbeid vervangen worden.]
Quid pure tranquillet. - -
MEt onze vermeerderde schatten en toeneemende weelde begint 'er allengskens een gebrek onder ons in te sluipen, het welk in het eind niet anders dan de verderfelykste gevolgen kan na zig sleepen, en de bronnen zelven verstoppen, waar uit ons de gemeene welvaart is toegevloeid. Ik bedoel die verregaande trek tot verlustigingen, en zinnelyke geneugtens, die groot en klein in deeze Stad zo geheel bezielt.
Wy hebben door den laatsten Oorlog gelukkige jaaren gehad, en de twisten onzer Nabuuren hebben ons zo ontzachgelyke rykdommen in den schoot gestort, dat wy 'er zelven als verbaasd over staan, en ons brein 'er dermaate door bedwelmd wordt, dat wy naauwlyks weeten, hoe wy pragtig en dartel genoeg leeven, of aan wat schitterende vermaaken wy dat geld besteeden zullen.
Ik ben geenzints van die gestrenge Zedemeesters, die alle pragt en weelde wraaken, en de wereldsche geneugtens verbieden, om dat zy werreldsch zyn. Neen, vermaak is altoos wenschelyk in zich zelven; en al wat ons plaisieriger doet leeven, al wat deze werreld voor ons en onze medemenschen vrolyker en aangenaamer maaken kan, komt my
| |
| |
zo geoorloofd voor, dat ik inderdaad eene dorre deugd zou afraaden, zo het mogelyk ware te onderstellen, dat zy ons kwelling en verdriet berokkenen konde.
Maar is de weg, dien myne Landsgenooten thans zo algemeen tot een plaisierig leven inslaan, hier toe wel zo aanleidelyk, als zy zich verbeelden? Zyn het die geduurige en kostbaare divertissementen wel, die ons genoegen, zelfs op deze werreld, voltooijen kunnen? Of zyn Buitenplaatsen, Rytuigen, Harddravers, Speeljagten en Gastmaalen, zo als men dit alles thans gebruikt, wel de gepaste middelen om het regt genot van deeze Aarde te hebben? Ja! zouden wy niet gelukkiger leeven, zo we ons min verlustigden? - ‘Welke zotte vraagen’! Doch hebt een oogenblik geduld, myne vrienden, en hoort my nader.
Men waant gemeenlyk, dat eene uitspanning aangenaamer wordt, naar maate dezelve schitterender en kostbaarder is; men verwaarloost een stil genoegen, om dat geringe lieden dit eveneens als wy genieten kunnen, en om dat wy meer wil van de werreld meenen te moeten hebben, naar maate ons vermogen grooter is; maar men bedriegt zig grovelyk. Genoegen is genoegen, en kwelling blyft de zelfde, waar en hoe ons dezelve vinden. Men verveelt zich in een vergulde koets, en is in het pragtigste speelhuis dikwils met zyn tyd verleegen.
‘Maar wy kunnen die brillante vermaaken bekostigen; en dewyl wy ons hier mede ten minsten even goed, als op eene eenvoudiger wyze verlustigen, waarom zouden wy'er dan het onze niet van neemen’? Dat 'er veelen in die omstandigheeden zyn, denk ik, dat zeker is; maar dat het met allen, die zich aan deeze soort van vermaaken
| |
| |
overgeeven, dus niet gesteld zy, is, geloove ik, even onbetwistbaar. Grootsheid, Waan en Volgzugt werken, in dit alles, kragtig mede. Men wil niet minder wezen dan een ander: men kan 't zo wel als deeze of geene doen; maar als men alles doet, wat men kan, doet men zekerlyk te veel, en 't wrakke scheepje tot aan 't boord gelaaden, zal met een klein onweder te gronde gaan. Ik betwist vermogenden lieden niet, dat zy een onbekrompen gebruik van hunne rykdommen maaken, en 'er vrolyk van leeven. Dat vrolyk en vermaakelyk leeven is het zelfs, 't welk ik gedeeltelyk bedoele, hen te leeren; maar hier toe moeten zy zich niet geduurig verlustigen; hier toe behoeven zy niet tot dartelheeden uit te spatten, die der Nederlanderen smaak verbasteren, en de bron van onzen welvaart, de nyverheid, namelyk, ten langen lesten verstoppen zullen. Dit wraak ik in allen, en verbiede, inzonderheid, zo veelen anderen van minder vermogen, om die verleidende voorbeelden zo onvoorzigtig na te volgen, en juist ook Paarden te willen houden, Buitenplaatsen te koopen, of pragtige Gastmaalen aan te leggen, om dat het hunne buuren of bekenden doen.
‘Maar op deeze wyze kan het evenwel niet anders zyn, of men zal een groot gedeelte van zyne vermaaken moeten laaten vaaren’. Ik denk gewisselyk van neen! en houde my zelfs verzekerd, dat min luidrugtige uitspanningen, min schitterende verlustigingen, min kostbaare gezelschappen, u meer wezenlyk genoegen verschaffen zullen, dan gy thans geniet; inzonderheid als dat genoegen wordt ondersteund door de volle verzekering, dat uwe zaaken een goeden train blyven houden; als de gerustheid steeds de liefelyke saus over alle uwe geregten is; als ge uwe kinderen met een innig ziels- | |
| |
vermaak aan uwen burgerlyken disch aanschouwt, en hen, met het verstandig gebruik van de goederen dezer werreld, dat zy door uw voorbeeld geleerd hebben, genoegzaame middelen tot een ordentelyk bestaan, by uw verscheiden, na kunt laaten. Die laatste byzonderheid is een geluk, 't welk in onze verligte eeuw, en onder lieden van fatzoen en smaak, van honderd nauwelyks één ten deele valt, en 't welk my egter, met andere bekrompen zielen, voorkoomt een zeer wezenlyk ingrediënt te zyn tot een plaisierig leven. Ik zoude 'er zelfs, zo ik niet vreesde van onze moderne Wysgeeren uitgelagchen te zullen worden, byvoegen, dat wy zulk eene voorzorg niet slegts aan onze kinderen, maar zelfs aan de laatere nakomelingschap verschuldigd zyn, en onze verteeringen redelyker wyze zodanig behooren in te rigten, dat 'er de Maatschappy zelve niet door benadeeld worde. Maar ik zal my wel wagten van zulk een buitenspoorigen regel aan te dringen. ‘Zouden wy om onze Nakomelingen en de veiligheid der Maatschappye denken! waar zoude het dan met onze verteeringen heen? Die schikken wy wyslyk naar onze tegenwoordige buitengewoone winsten. Onze Nabuuren moogen, tegen dat de nood aan 't nypen komt, eens weder aan het vegten tyen, om ons in dat troebelwater te laaten visschen; of één derzelver, in plaats van een voordeelig Banquerot te maaken, alle zyne vaste en losse goederen den Hollanderen overgeeven, om een gedeelte zyner schulden te betaalen, en ons in staat te stellen van onze verteeringen onbekommerd voort te zetten’. Die aanmerking, derhalven, wegens de Nakomelingschap en het belang der Maatschappy, moet ik laaten vaaren; maar in alles, echter, wat ik wegens het tegenwoordig vermaak heb aangedrongen,
| |
| |
meene ik noch, in eenvoudigheid myns harten, volkomen gelyk te hebben.
Voldoen alle die kostbaare vermaaken wel aan uwe verwagting, myne Landgenooten? en vindt ge 'er dat genoegen wel in, dat gy daar uit hoopte te trekken? Dit is het gewoon beloop van de dingen dezer wereld; zy gaan uit onze verbeelding nimmer over tot het wezenlyk bestaan, zonder van haare waarde te verliezen. Gy stelde u gewislyk onvergelykelyk meer geneugtens van uwe Buitenplaatsen of Rytuigen voor, dan ze u verschaffen; en gy eet niet evenredig lekkerder op uwe kostbaare Gastmaalen, dan voorheen op uwe eenvoudige Vriendenmaalen. Ik weet wel, dat ik waarheeden herhaal, die misschien walgen, om dat ze al zo dikwils voorgedraagen, en in haar aard verveelend zyn; maar hoe zal ik u anders die geweldige drift tot zinnelyke geneugtens doen beteugelen, of leeren, om uw genoegen meerder in u zelven en in eenvoudiger uitspanningen te zoeken? Hoe zal ik inzonderheid zo veelen uwer, die ik voor oogen zie, dat zich zelven, of ten minsten hunne kinderen bederven, overreeden om met minder drift te jaagen naar een geluk, dat meest in schyn bestaat, en aan hunne verwagting toch niet zal beantwoorden.
Ik durf verder gaan. Wy worden in onze pragtige levenswyze dubbel te loor gesteld; wy vinden veel minder vermaak, dan wy hoopten, en veel meer last, dan wy verwagtten. Met onzen kring van vermaaken zo wyd uit te zetten, stellen we ons tevens voor zo veel meerder aanvallen van kwelling en ongeneugtens bloot; en, naar maate we ons meer van nooden maaken tot ons geluk, spreekt het van zelve, dat ons te eerder iets ontbreeken en verdrietig maaken moet. Een agte- | |
| |
looze Koetsier, een onbedreeven Tuinman, Ziektens der Paarden, en honderd dingen van dien aard, zyn onaangenaamheeden, die haar gewigt door haare menigte krygen, die van welgestelde Burgers niet ondervonden worden, en die, gevolgelyk, van uw gewaand geluk moeten afgetrokken worden.
Als ik spreek van gewaand geluk, beweere ik geenzints, dat van een paar fraaije Paarden in een gemaklyk rytuig spoedig voortgetrokken te worden, of eenige schoone zomer-dagen op eene aangenaame lust-plaats door te brengen, geen wezenlyk plaisier zoude wezen; in tegendeel, het is voor my verrukkelyk, omdat ik het zelden geniet. Gelukkig zo gy, die dit alle dagen smaakt, hier de zelfde aandoeningen van kondt hebben! maar dit is 't ergste van al; naar maate wy zo veele kostbaare vermaaken nauwer aan elkander ketenen, verliezen dezelven van hunne kragt; men wordt 'er aan gewoon; men geniet ze, zonder ze te proeven. Wy zyn zo onnozel, dat wy ons eenige dagen, op de Buitenplaatzen onzer vrienden, met een lekkere tafel, aangenaame wandelingen, en verrukkelyke gezigten zorgeloos verlustigende, ons dwaasselyk verbeelden, dit zelfde vermaak uit de zelfde voorwerpen altoos te kunnen trekken; dit vervult onze ziel met een rustelooze begeerte tot het geen wy, zonder ons bederf, niet kunnen bekomen, en belet ons op het peinzend gelaat van onzen Huiswaard agt te geeven, die door zyne dreeven wandelt, zonder zich te erinneren, dat hy op zyn Lustplaats is.
‘Maar nogmaals! blyven ons dan geene geneugtens over; of wat is het dan eindelyk, daar we ons mede vermaaken zullen?’ Vergunt my, dat ik u eene andere vraag mag doen. Wat is het ei- | |
| |
genlyk oogmerk, daar wy door de Natuur toe verordend, daar alle onze lighaams- en ziels-vermogens toe geschikt zyn? Zodra wy dit weeten, zo weeten wy tevens, hoe wy den meesten wil van de werreld kunnen hebben, omdat wy, naar de verordening der Natuur leevende, niet anders dan gelukkig kunnen leeven. Noch eens dan; waar zyn wy, waar zyn alle onze lighaams- en ziels vermogens toe geschikt? Tot oeffening en bezigheid! en alle uitspanningen zyn daarom alleen uitspanningen, om dat zy, onzen arbeid verpoozende, ons tot nieuwe bezigheeden bekwaamer maaken; daar toe moeten zy dienen, en dan alleen hebben zy hun' regten smaak; maar als wy uitspanningen zoeken, eer wy inspanning gehad hebben, of met andere woorden, als we ons onophoudelyk willen diverteeren, zo kan het niet missen, of zy moeten laf en smaakeloos, ja verveelend worden, om dat wy dus de verordening van de Natuur weêrstreeven, die ons niet voor leedigheid geschaapen heeft. Men bedriegt zich gewislyk, als men waant dus de werreld te gebruiken. Eene maatige oeffening van onze vermogens, door onbezorgde verlustigingen vervangen, is dat geen, dat alleen ons genoegelyk en vrolyk kan doen leeven; en zo lastig als het is, onophoudelyk te moeten werken, zo verveelend is het ook, zich onophoudelyk te diverteeren. Dit is zo waaragtig, dat Bon Vivants zich van hunne vermaaken zelfs een soort van beezigheid moeten maaken; en zy, die enkel op hun plaisier leeven, zich op hunne Buitenplaatzen met leezen, met timmeren, met planten, of hovenieren moeten beezig houden, om dus den sukkelenden tyd wat aan te dryven; terwyl wy daarentegen allen weeten, dat dezelve ons altoos evenredig korter valt, naar maate wy eenig nut- | |
| |
tig werk, met meerder yver, agtervolgen, en dagelyks voor onze oogen zien, dat geene menschen zich zelven minder verveelen, geene menschen minder behoeftens kennen, geene menschen gelukkiger leeven, dan die hunne beroepen naarstig waarneemen. Is dit nu waaragtig, gelyk Reden en Ondervinding onwederspreekelyk bewyzen, ziet daar dan een ryke bron van zuiver en onkostbaar genoegen tevens in ons zelven geopend! Ziet hier tevens een Pligt en Zedeleer, die my dunkt, dat aan elk voorzigtig en bedagtzaam mensch noodwendig moet behaagen. ‘Laat ons geldspilling en vermaak niet met elkander verwarren, en ons voor die kinderagtige dwaaling hoeden, dat wy meer plaisier kunnen hebben, naar maate wy meer verkwisten! Laat elk zyn hoofdvermaak in nutte bezigheeden, 't zy van zyn beroep of liefhebberyen zoeken; laat de uitspanningen volgen, zo dra wy door voorafgaande inspanningen in staat zyn om 'er het zoet van te kunnen proeven. Dus zal het vermaak ons zelfs komen zoeken. Dus zullen wy door geene rustelooze begeertens, naar 't geen wy, zonder ons te krenken, niet bekomen kunnen, geslingerd, dus niet gepynigd worden, door het gewaand gebrek aan geneugtens, die onder ons bereik zyn. Dus zal elk, daarentegen, veilig, vrolyk en gelukkig leeven; en dus, eindelyk, Amsterdam, ja gansch Neêrland in een bestendigen welvaart bloeijen’.
|
|