De Denker. Deel 1 (1763)
(1764)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Myn Heer de Denker!ONder alle uwe Vertoogen is het 21ste by uitneemenheid geschikt, om lieden van onzen smaak tot het leezen van uwe gedagten te beweegen. Daar in verdeedigt gy manmoedig 't geen andere Zedeschryvers voor u laaghartig onverdeedigd lieten, of zelfs onbillyk veroordeelden. En gy weet alles zoo te plooijen, dat zy, die van tegenstrydige begrippen zyn, daar in ook nog al een pluimpje krygen; ten minsten uit de zwaarigheeden, die gy onwederlegd laat, waanen ze iets ten hunnen voordeele te moogen trekken. Dit ontdekte ik onlangs duidelyk, toen ik een zekeren Vrind, maar die in het Stuk van Verteering en Finantie juist niet in alles met ons van de zelfde gedagten is, eens vroeg, hoe hem dat Vertoog gesmaakt hadt? ‘ô dat is raillerie, gaf hy my ten antwoord, want het opschrift strydt met het geen men in het Vertoog beweert’. Ik zweeg, en dagt, ik vat de | |
[pagina 194]
| |
kneep; dat opschrift doet zyn effect, want dat dient alleen, om een party zuinige drasbroeken, die uw Blaadje nog leezen, met een ingewikkeld geloof te doen denken, dat gy van andere begrippen zyt; maar wyl ik u beter begryp, zal ik de vryheid neemen, om u de moeijelykheeden, daar ik, door uw Systéma van Verteering te volgen, in gevallen ben, en telkens nog in valle, voor te draagen, en uwe bescherming te verzoeken. Weet dan, dat ik één ben van die braave zielen, waar voor gy zo manmoedig te velde treedt. Ik heb altoos geoordeeld, dat ik my, naar de wetten van waare Edelmoedigheid, niet slegts voor de gierigheid, maar, (volgens 't oude spreekwoord; ‘wagt u voor den schyn des kwaads’) ook voor de zuinigheid zelve wagten moest, en op dat begrip heb ik niet myn Vrouw en Kinderen, waar van ik 'er nu nog vyf in leeven heb, als een fatsoenlyk man, nobel en genereus geleefd; ik heb altoos myn Tafel open gehouden voor hen, die my met hun bezoek vereeren wilden, rekenende dit verpligt te zyn, wyl ik met goede middelen gezegend was. Myn Negotie, daar ik my nimmer laaghartig aan verslaaven wilde, ging, schoon ik 'er nog al eens een reis of twee verandering in maakte, juist niet voordeelig. Dit bespeurde ik, als ik myne Balancen opmaakte; en wyl dit geene aangenaame ontdekking was, liet ik dat Balansmaaken voortaan agterwege, ora in myn rust en vermaaken niet gestoord te worden. Dus bragt ik eenige jaaren zeer genoegelyk door, tot dat ik, door eene party ondankbaare menschen, met een soort van goed, dat men Citatien noemt, wierdt overvallen, waar op myn edelmoedig hart, 't zy met, of tegen dank, genoodzaakt wierdt myne Naastbestaanden te hulp te roepen. Gy begrypt | |
[pagina 195]
| |
ligt, dat die zuinige Broeders my en de mynen vry wat hekelden; maar egter zagen zy, (gelyk het 1ste en 2de Artikel van uw Ontwerp behelst) hunne verpligting, om een eerlyk man, die zyne medeburgeren, door zyne loflyke verkwisting, zo als zy het noemen, tot zo veel nut gestrekt hadt, by te springen; en dit moet ik tot hun lof getuigen, dat zy zig, reeds sedert verscheide jaaren, braaf van dezen pligt gekweeten, en de bezorging van my en myne kinderen uitgehouden hebben. Maar nu is 'er onlangs iets voorgevallen, dat eenige moeijelykheid aan hunne zyde verwekt, en daar ik uwe hulp inzonderheid in verzoeken wilde. Zie hier het geval. Ik verdien nu en dan, door begunstiging myner familie en oude bekenden, nog wel eens een stuivertje. Onlangs had ik een extra buitenkansje, en ik ontving 'er een mooy sommetje van. Toen ik dit geld in handen kreeg, dagt ik aan de oude zegen, en meende, by zulk eene gelegenheid, te moeten toonen, dat myn hart nog op zyn oude plaats zat. Ik besloot om daar met myn Vrouw en familie een plaisier-togtje van te doen. Ik huurde, ten dien einde, een wagen met vier paarden, (want eigen Rytuig houde ik niet meer,) en deed daar mede in de Pinxterdagen een Zuidhollandsch Reisje, wyl wy tog ons Zoontje zelve ter Schoole wilden brengen. Wy kwamen den tweeden dag gezond en vrolyk t'huis, wel te vreeden, van ons talent, ten nutte der Maatschappy, zo wel besteed te hebben; want, zonder roem en naar waarheid, ik heb een treflyk talent, om het geld onder den man te helpen. Maar wat gebeurt 'er? Een myner Vrienden, die ook ter verlustiging een tourtje in deze dagen deedt, maar zig armhartig met de trekschuiten hadt beholpen, ont- | |
[pagina 196]
| |
moet my digt by onze Herberg; ik zag dat hy koud was, en offereerde hem eenige verkwikking, die my dagt dat hy van nooden hadt; want, schoon hy tienmaal meer geld bezit, dan ik tegenwoordige, geloof ik egter niet, dat hy de konst van het te verteeren half zo goed verstaat, ten minsten oeffent. Dit bleek straks uit zyn gedrag. Hy weigerde myne aanbieding met een veragtend geblaat, en droop met een gefronst voorhoofd en strakke houding aanstonds af. ‘Lieve God! dagt ik, wat doen deze menschen tog met geld! Wie moet 'er buiten ons 't genot van hebben! Zal ik voor anderen spaaren? Neen! laat de penningen wandelen van de eene beurs naar de ander; en die ryke Vrinden heeft, is dwaas, dat hy zig meer afslooft, als een Ambagtsman, die voor de Stad werkt’. Die redeneering stelde myn hart gerust; maar zy voldoet myne familie niet. Deze viel my, t'huis komende, op het lyf. De een zegt, ‘'t past niet voor iemand, wien men, ten grooten deele, uit de hand moet voeden’. Een ander, ‘wat moeten uwe oude Crediteuren denken’! Een derde, ‘'t zyn fraaije voorbeelden voor uwe kinderen’, en honderd andere Critiques, die uit hunne bekrompe harsenen vloeijen. Dus kryg ik voor myne prysselyke edelmoedigheid dat ongelukkig deel, dat ik de wryfpaal worde van de gierigheid, of een minsten van eene lastige zuinigheid. Eene omstandigheid, die gy kunt begrypen dat my schrikkelyk verveelt; en dewyl ik zo getrouwelyk naar uwe Voorschriften in No. 21. leeve, zo neeme ik de vryheid van my onder uwe bescherming te begeeven, en uwe verdediging by myne familie te verzoeken; ten welken einde Uw haar de volgende bedenkingen wat breeder onder 't oog gelieve te brengen. | |
[pagina 197]
| |
Voor eerst stel ik vast, dat gierigheid by een iegelyk, en met regt, voor zonde wordt gehouden, en vraag, op dezen grondslag steunende, of men in zyn zedelyk gedrag in 't algemeen, en in dit stuk in 't byzonder, die dingen niet altoos zorgvuldig dient te vermyden, die aanleiding tot zondigen kunnen geeven? Zo ja! of dan zuinig- en spaarzaamheid niet de eerste aanleiding geest tot gierigheid? En is de gierigheid de wortel van alle kwaad, gelyk zy waarlyk is, of dan de zuinigheid niet als ééne dier vezelen, die aan de wortel verknogt is en voedzel voor de gierigheid opzuigt, beschouwd moet worden? Dat dit inderdaad waaragtig is, kan bevestigd worden met honderden voorbeelden van menschen, die eerst zuinig waren, toen zy weinig hadden; gierig wierden, toen hun schat vermeerderde, en zig zelven eindelyk de noodige verkwikkingen onthielden, toen zy duizenden dukaaten hadden opgestapeld.-Of oordeelen myne Vrienden zig van den blaam der gierigheid al te kunnen zuiveren, en beweeren zy, dat hun gedrag onzondig is, dit blyft ten minsten dan nog altoos zeker, dat die geprivilegieerde Ryken in het opstapelen hunner zesthalven noit zo veel pret hebben, noch zo vrolyk leeven, als wy edelmoedige zielen, terwyl wy, door middel van de beste deugd, behoeftig worden. Gaat dat niet door, Heer Denker? Ten anderen vraag ik uit dien zelfden grond, of het niet zondig is, om zyn hart te stellen op vergankelyke dingen, gelyk ik by ondervinding weet, dat het geld inderdaad zeer vergankelyk is? en of derhalven de zorg om geld op te leggen, (het geen by die luiden zuinigheid of voorzigtigheid heet,) niet voor een groot kwaad is te agten? want wat nut en voordeel heeft het menschelyk geslagt van | |
[pagina 198]
| |
de stomme schyven, zo lang zy in de naare yzere kerkers blyven opgeslooten? Schroom en vrees doen dikwerf den Bezitter beeven, wanneer hy in den nagt zyn hond hoort baffen, of dat zyn kamerdeur eens kraakt, in zo verre zelfs, dat hy zig van geweer voorziet, al heeft hy beleeden, dat hy 't zwaard, om der Conscientie wille, niet mag voeren. Eindelyk, als zo een zuinig Apostel ergens komt, niemand geeft zig eenige moeite om hem zyne agting en erkentenis te betuigen; niemand slaat byzondere agt op hem, en hy verwart zig, als een vergeeten burger, onder de menigte; daar wy edelmoedige zielen daarentegen van alle fatsoenlyke lieden en vrolyke baazen gemeenzaam gegroet, in alle herbergen met opene armen ontvangen, en in plaisier-partyen, die wy aanleggen, met distinctie behandeld worden. Ja, al raakt men eindelyk in de laagte, gelyk 'er tog, door die verkeerde schikking, welke tot nog toe in ons land heeft plaats gehad, en die gy door uw Vertoog zoekt te verbeteren, meestal eindelyk op volgt, dan nog groeten u egter eene menigte menschen beleefdelyk, die anders hunnen hoed niet aangeroerd zouden hebben. Dit ondervinde ik dagelyks. Ik zie de oude vriendschap in 't gelaat van eene menigte menschen, schoon zy anders nu zo gemeenzaam niet met my verkeeren. Ik zie dat het hen smart, dat ik buiten staat geraakt ben, om hen die menschen liefde te betoonen, die ik wenschte hen nog te kunnen bewyzen. Ik zou hier nog veele andere bedenkingen kunnen byvoegen, doch gy zult die zelve wel vinden; verdedig slegts, bid ik, myn gedrag tegen myne onbarmhartige Berispers, en doe hen zien, dat hier in de waare edelmoedigheid besta, en dat | |
[pagina 199]
| |
men hier door toonen kan een nuttig lid der Maatschappy te zyn, dat men onbekrompen leeve, en alle zyne inkomsten rykelyk verteere. Hier door zult gy veele braave lieden van ons Gemeenebest, maar inzonderheid my verpligten, die my met alle agting tekene
Uw D.W. Dienaar,
JAN ZORGELOOS. Amsterdam, den 28. May 1763.
M.
Het spyt my waarlyk, dat myn Vriend Jan Zorgeloos zig door zyne edelmoedige Verteering al bedorven heeft, voor dat myne geprojecteerde middelen van onderhoud nog zyn doorgegaan. Voor dit gelukkig tydstip zie ik weinig kans om zyne verwarde Finantien te redresseeren, of hem in staat te stellen, om zyne vorige levenswyze onverhinderd te vervolgen: want wat myne verdediging betreft, die vrees ik dat by die Hollandsche styfkoppen, die zig noit te vrede houden, of zy moeten een gedeelte hunner winsten opleggen, weinig ingang vinden zal. Ik meen hen zelfs te hebben hooren mompelen, dat zy zulke zotte verkwistingen, zo als zy 't noemen, besnoeijen willen, en ik moet myn Vriend hier van in vertrouwen waarschouwen. Dit zoude een hard gelag voor dien man zyn, die gewis een beter lot verdiende, om dat hy het algemeene welzyn, tegen alle hinderpaalen en bedenkingen aan, door | |
[pagina 200]
| |
zyne nobele verteering zo manmoedig blyft bevorderen, en zich dus den haat zyner familie, de veragting van het dom gemeen, ja armoede en gebrek goedwillig getroost, en zyn eigen rust daar aan grootmoedig opoffert. Want, niettegenstaande zyne plaisier-partytjes, weet ik egter, dat het dikwils schraaltjes by hem omkomt, en dat, hoe onverschillig hy zich uiterlyk vertoone, zyn gemoed egter zomtyds, op de herinnering der vorige ruimte, op het naar vooruitzigt, dat zich met zyne kinderen voordoet, en by eene opwellende zwakheid zelfs van pligt, betaamelykheid, dood, en aannaderende eeuwigheid, maar deerlyk wordt geteisterd. Hy is dan inderdaad een voorwerp van medelyden; en dewyl hy zich noit heeft kunnen verlaagen, om zelve te zorgen, zo bid ik zyne familie om het voor hem te willen doen, om dat hy anders zyn toevlugt tot een Gasthuis of Diaconie zou moeten neemen.
Deze Vertoogen worden uitgegeven te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn; en zyn ieder Maandag, by dezelven te bekomen, on wyders te Dordrecht by A. Blusse, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P.G.v. Balen, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden de Chalmotte, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats en Groningen J. Crebas. |
|