| |
| |
| |
De Denker.
No. 24.
Den 13. Juny 1763.
[De Vryheid van Schryven, zo over Polityke, als Godsdienstige Onderwerpen, bewaren en verdeedigd.]
Rara temporum felicitas, ubi sentire quae velis, & quae sentias dicere licet.
Tacit.
HEt Arrest van den Schryver van de North-Briton, in Engeland onlangs voorgevallen, en de daar op gevolgde Procedures hebben myne gedagten tot het onderzoek geleid, hoe verre zich de Vryheid van de Drukpers in eene welgeregelde Maatschappy behoort uit te strekken; en ik zal myne bedenkingen over dit onderwerp mynen Lezers heden mededeelen.
Dat die vryheid van zyne denkbeelden door den druk gemeen te maaken, binnen zekere perken bepaald, en de Schriften van Particulieren, die of den Godsdienst of Politie betreffen, aan zekere Regtbanken onderworpen moeten worden, was steeds, en is noch heden het doorgaand gevoelen der meeste Polityken, en van alle Geestelyken der heerschende Kerken, door de geheele werreld. Gelyk deezen echter geenzints de bevoegde Rechters zyn in dit geschil, om dat zy 'er belang in hebben zo zal ik, met schuldigen eerbied, de vryheid neemen, om my van hunne Vierschaar op die der gezonde Reden te beroepen, en uit de natuur der zaaken naar te spooren, ‘of het in zich zelven billyk, of het zelfs voor de Samenleeving of den Godsdienst voordeelig kan weezen, om de Vryheid van de Drukpers in het allerminste te bepaalen’?
| |
| |
Toen de menschen, de ongemakken en gevaaren hunner omzwervingen bemerkende, zich met huisgezinnen by elkander voegden, Maatschappyen opregtten, en Overheeden verkooren, om aller veiligheid en voordeel te bevorderen; zo begreepen zy ligtelyk, dat zy, om die veiligheid en voordeelen te bekomen, de onbepaalde vryheid, welke zy voorheen genooten, voor een gedeelte missen, en zich naar de vastgestelde wetten schikken moesten, om niets te doen, waar door de Samenleeving gestoord, de Maatschappy in wanorden gebragt kon worden. Dit beloofden zy allen heilig; maar kan men met eenigen grond van reden denken, dat zy zich van alle vryheid, die zy als menschen hadden, volstrektelyk beroofd, zich zelven, om zo te spreeken, ontmenscht, en een regt hebben afgestaan, dat zy niet vervreemden konden, zonder zich Gods hoogste ongenade op den hals te haalen? Gewisselyk neen! Maar nu, wat is dat dierbaar Regt dan, dat zy boven alles ongeschonden bewaaren moesten? ‘De vryheid van denken, en hunne denkbeelden aan elkanderen meê te deelen’! Dit behoort onafscheidbaar tot hunne redelyke Natuur; dit maakt hen tot menschen en gezellige schepzels. Beneem hen dit, en gy verkeert het pronkstuk van Gods handen-werk in domme dieren; gy maakt wezens, welken naar Gods beeld gevormd zyn, gelyk aan een paard en een muilezel, die men, het gebit in den mond gewrongen hebbende, voortaan stuurt, werwaards het de willekeurige drift des leiders behaagt.
Voeg hier by, dat noch het menschdom in 't algemeen, noch eenig gedeelte van het zelve in 't byzonder, met eenige mooglykheid ondersteld kan worden zich het onbepaald gezag van trotsche dwingelanden blindelings onderworpen te hebben, om
| |
| |
dat dit kwaad grooter zoude wezen, dan het gevaar van 't verscheurend roofgedierte, daar zy met hunne verstrooide huisgezinnen somtyds voor bloot stonden, en 't geen zy, met zich in eene Maatschappy te saam te voegen, voorzigtig poogden te vermyden. Zy hebben derhalven wetten vastgesteld, waar aan en Overheid en Ingezeten verbonden wierden, en waar naar gevolgelyk de eerste in haare bestiering, de anderen in hunne onderwerping geoordeeld moesten worden. Maar hoe zoude men nu, bid ik, over het onderhouden dier wetten zelve oordeelen? Hoe zoude men zich tegen het inkruipend gezag van heerschzugtige Vorsten beveiligen, byaldien men zich de vryheid niet hadt behouden, om uit zyne oogen te zien, en de zwaarigheeden, welken men in hun bestier ondervondt, aan elkanderen mede te deelen? Die vryheid, derhalven, van niet slegts zelf te denken, maar ook zyne gedagten te uiten, is een Regt, waar van zich de menschen, by het opregten eener Maatschappy, niet konden of mogten berooven, en 't welk hun, derhalven, ook in geene welgeregelde Maatschappyen betwist kan worden.
En gelyk deze bewyzen in het Burgerlyke klemmen, zo worden dezelven nog veel sterker, als men ze op den Godsdienst toepast. Dit was een stuk, daar de uitwendige veiligheid niet in betrokken was, en waar van de bepaaling in het opregten der Maatschappyen in 't geheel niet in aanmerking konde komen. Dit was eene zaak, welke van yders vrye keuze volstrektelyk moest, en altoos moet afhangen, om dat de Godsdienst eindigt, daar de dwang begint. Onze vryheid van denken aan menschelyke wetten te verbinden, is in Gods gezag te treeden; en zo eenig Genootschap van Geestelyken regt konde hebben, om my
| |
| |
te beletten de kennis van het geen ik Waarheid en Deugd begryp te weezen, ten nutte myner medemenschen, voort te planten, zo zoude ik een gelyk regt moeten hebben, om aan hun 't verspreiden hunner regtzinnige dwaalingen te betwisten. Dit is van de grootste vernuften zo dikwerf betoogd; dit wordt van zo veelen myner landsgenooten zo wel erkend; dit wordt eindelyk, dank zy den Hemel, van onze loflyke Regenten zo heilig waargenomen, dat ik 'er met deze weinige aanmerkingen van afstappen en vaststellen mag, ‘dat yder mensch, volgens den aart en instelling aller Maatschappyen, eene onbepaalde vryheid heeft, om ten opzigt van den Godsdienst, zo wel als Politie, voor zich zelven niet slegts onbelemmerd te denken, maar ook zyne gedagten aan anderen meê te deelen’.
Maar gelyk dit nu waaragtig is, zo is dan ook de volkoomen en onbepaalde vryheid van de Drukpers een onvermydelyk gevolg van deze waarheid. Mag ik in de beide gemelde opzigten aan anderen myne gedagten mededeelen; mag ik hen myne ontdekkingen, myne vooruitzigten, myne vermoedens zelfs voorstellen, dan mag ik dezelven, gewislyk, ook op papier brengen, om ze naauwkeuriger voor te draagen, kragtiger aan te dringen, of spoediger algemeen te maaken. Maar betreffen die gedagten of de burgerlyke vryheid of den Godsdienst, stukken van het hoogst belang voor de geheele Maatschappy; dan is niets billyker, niets natuurlyker, dan dat ik my van een middel, 't welk my zo gunstig voorkomt, om myne denkbeelden noch spoediger gemeen te maaken, bediene, en tot de drukpers myn toevlugt neeme, welker vryheid, derhalven, niet bepaald kan worden, zonder onze vryheid van denken, en onze denkbeelden
| |
| |
aan anderen meê te deelen, tevens te verkragten, en dus de grondwetten van alle Maatschappyen, (zo komt het my, onder schuldigen eerbied, voor,) ten eenemaal omverre te werpen.
Maar welk eene alleryslykste verwarring staat uit deze vryheid van de drukpers niet geboren te worden! Zal dan yder Ingezeten regt hebben, om over de Politie te schryven, en allerleie dwaalingen in den Godsdienst voor te draagen, ja dien zelven aan te tasten? Ja gewislyk! Zodra men dit wil beletten, onderwerpt men de vryheid aan een willekeurig gezag van geestelyke of wereldlyke regters, welken, naar hunne vooroordeelen of driften, beslissen zullen, wat al of niet mag geschreeven worden, en vervalt men, gevolgelyk, in alle de zwaarigheeden eener Burgerlyke of Kerkelyke Inquisitie; ja beroofd men de byzondere leden der Maatschappy van een regt, dat zy niet hebben kunnen of mogen afstaan. Doch laat ons die yslyke verwarring, die men hier uit vreest te zullen geboren worden, eens wat van nader by beschouwen.
Als de Overheeden hunne pligten getrouwelyk betragten, de vastgestelde wetten heilig onderhouden, en alles naar billykheid beregten, zo kan al het schryven over de Politie en wyze van Regeeren niets anders te weege brengen, dan elk welmeenend Ingezeten in het gunstig denkbeeld, 't welk hy deswegens koestert, te versterken; en eene vrye Drukpers wordt, in zulk een geval, het allerheilzaamst middel, om de deugden dier Vaderen des Vaderlands des te luisterryker te doen blinken. Maar maakt zich een Vorst, of maaken zich Overheeden in het algemeen aan malversatiën schuldig; verbreeken zy de grondwetten van den Staat, en zoeken ze eene willekeurige Regeering in te voeren; dan heeft yder Ingezeten, agtervolgens 't
| |
| |
geen ik beweezen hebbe, een onbetwistbaar regt, om zyne ontdekkingen en zwaarigheeden aan andere Leden der Maatschappye mede te deelen, en is eene vrye Drukpers een noodzaakelyk middel, om dit op eene gemakkelyke wyze, en algemeen te kunnen doen.
Ja, maar, zal men zeggen, ‘braave Regenten kunnen door kwalyk geïntentioneerden gelasterd, en van malversatiën beschuldigd worden, daar zy geen deel aan hebben’. Doch zo dit geschiedt, dan mogen, dan moeten zy hunne beschuldigers dagvaarden, en Actie van Injurie maaken. Hebben deezen ongelyk; een wettige straf moet het loon van hunnen moedwil zyn. Braave Regenten, ondertusschen, hebben dien moedwil minst te vreezen, en zullen 'er zich ook weinig aan stooren. Worden zy al eens door oproerige geesten, of gehuurde pennen aangetast, zy zullen best doen, eene belediging te veragten, die op hunne zuivere borst kragteloos te rugge stuitende, op den belediger zelven valt; en hunne deugd, door dien valschen laster meer bekend, zal voor 't oog aller braaven des te heerlyker schitteren. Het is ook eene vry algemeene opmerking, dat niemand zich oit minder aan schimpschriften bekreund heeft, dan die by zich zelven van de onwaarheid der hem aangetygde fouten overtuigd was. Ja zo lang alles vryelyk onderzogt mag worden, zal de waarheid steeds haare regten handhaaven, over allen laster zegenpraalen, en de gevreesde tweespalt met eene kleine gisting der gemoederen eerlang ophouden. Maar belemmert men dit onderzoek, dan wint de dwaaling veld, het gemompel vermeerdert, de tweedragt blyft broeijen, en een opstand in den Staat is het natuurlyk gevolg van een' ontydigen dwang.
| |
| |
Laat ons nu zien, wat de gevolgen eener vrye Drukpers met betrekking tot den Godsdienst zyn. Mag ik ten dezen opzigte niet alles schryven, wat ik denk; wie zal my dan de juiste paalen stellen? En hoe zullen wy met dit oordeel aan anderen te betrouwen, ons voor eene willekeurige Inquisitie beveiligen? ‘Alles, zegt gy, wat de gronden van den Godsdienst ondermynt, zal verboden weezen’! Maar wat ondermynt de gronden van den Godsdienst? ‘'t Geen de vastgestelde Leer baldaadig aantast’! Hoe! ondermyne ik dan den Godsdienst, als ik de dwaaling der Transsubstantiatie in Spanje of Vrankryk wederleg? Gelooft my, eerwaarde Heeren, geene bepaaling is hier te maaken, zonder onze geweetens te verkragten; laat derhalven af van u zelven tot regters op te werpen over iets, dat tot geene menschelyke vierschaar mag betrokken worden, of u een oordeel aan te maatigen, dat Gode alleen toekomt.
‘Zal men de Godverzaakery dan ongestraft laaten leeren’? Maar wie heeft dezelve ooit openlyker geleerd dan Lucretius Carus, welken gy zelven den kinderen, op de Latynsche Schoolen, onvoorzigtig in de handen geeft? Neen, ik wil de vrygeesten, ik wil alle andere schadelyke dwaalingen tegengaan: maar ik wil ze op eene andere wyze tegengaan. 't Zyn voorwerpen van ons medelyden, niet van onzen haat of toorn. Wederlegt de vrygeesten; maar belet hen niet om hunne zwaarigheeden voor te draagen, noch bekommert u, dat eene leer, die ons den liefelyken troost, welke uit den Godsdienst is te haalen, zoekt te onttrekken, zich, tegen uwe onderregting aan, een weg ter overtuiging in der menschen harten baanen zal. Neen, gy hebt de waarheid, gy hebt het
| |
| |
belang zelfs van 't menschdom op uw zyde, en de Godsdienst zal, met uwe hulp, eerlang zegenpraalen. Maar zoekt gy de Overheeden op te ruijen, om dwaalingen te straffen, die gy niet eens poogt te wederleggen; dan valt het natuurlyk, schoon niet altyd gegrond besluit, dat de waarheid aan den kant uwer Partyën is; dan raaken de verboden boeken in yders handen; 't vooroordeel wordt gunstig voor de dwaaling, en een boek, dat men nauwlyks gekend zou hebben, wordt dan van elk geleezen.
't Is gewis onmooglyk, om, althans, hier te lande de dwaalingen met Plakaaten te weêrleggen. Onze Handel is vry, en men haalt de werken van buiten, die men binnen 's lands niet bekomen kan. Gy weet dit zelven. Zoekt derhalven andere middelen, om de zielen, die uwer zorge zyn aanbevolen, voor gevaarlyke dwaalingen te hoeden; vermeerdert uwe kundigheeden, en wederlegt met bescheidenheid en gezond verstand. Noch eens, vreest nimmer, dat eene Leer, die ons van 't heugelyk vertrouwen, dat we op den liefdenryken Vader van het Menschdom mogen stellen, wreedelyk berooft; die ons den vriendelyken bystand zyner genadige Voorzienigheid onttrekt; die ons het vrolyk vooruitzigt eener zalige eeuwigheid doet missen, om ons te overtuigen, dat we op deeze werreld ongelukkiger zyn dan het domme Vee, en hier namaals niets te hoopen hebben, boven Waarheid en Godsdienst ingang zal vinden onder schepzelen, die door hunnen Maaker met oordeel en verstand begiftigd zyn.
|
|