De Denker. Deel 1 (1763)
(1764)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Myn Heer de Denker!GY hebt in uw 11de Vertoog beweerd, en, naar 't oordeel onzer geëndetteerde Petit-Maitres, gedebaucheerde Ligtmissen, en allen, die zig door hunne buitenspoorigheden bedorven hebben, niet dan al te duidelyk beweezen dat wy gelukkiger zouden leeven, als wy minder, of zelfs geen geheugen hadden. Dit heeft eene gedagte in my verwekt, welke ik denk, dat van eenigen dienst kan wezen, om door middel van uw papier der wereld mede te deelen; ‘Waarom, namelyk, de Natuur ons niet een middel heeft gegeeven, om zo wel ons Gehoor als ons Gezigt te sluiten? en of 'er geene moogelykheid zyn zoude, om dit gebrek der Natuur door konst te vervullen, en kleine fraaije klepjes te maaken, | |
[pagina 178]
| |
welke op de openingen onzer ooren gezet, en met eene geringe moeite toegedaan konden worden, om alle gemeenschap van de buiten-lugt af te snyden, en door dit middel alle lastige of schadelyke gesprekken van anderen te ontgaan’. Ik verklaar my nader. ‘Dat wy zonder verstand of zintuigen gelukkiger, dan in onzen staat van Menschen leeven zouden’, is eene Stelling die al zo dikwils, en zo walgelyk is opgewarmd, dat alschoon ik dat misselyk slag van Wysgeeren met zo veele zwartgallige grynsaards of bedorven losbollen blindelings nabauwde; helas! petits moutons que vous étés heureux! ik, die versleeten denkbeelden egter nog te laf voor Uw Papier zou houden; ik leg met de Voorzienigheid geenzints overhoop, nog zoek met de Natuur te twisten over iets, dat ik altoos tegen haar verliezen moet. Het is eene enkele zwaarigheid, die ik zediglyk voordraage, waarom dezelve niet gelyke voorzorgen voor het één, als voor het ander onzer zintuigen heeft gedraagen, naardien het my toeschynt, dat ons het sluiten onzer ooren niet min, dan dat onzer oogen te stade zoude komen. Gelyk ik, namelyk, myne oogen, wanneer dezelve door het zien van schitterende voorwerpen gevaar loopen zouden van al te sterk getroffen, en dus beschadigd te worden, geheellyk sluit, of slegts met kleine reetjes open, zo zoude my dit zelfde voordeel van een onvergelykelyken dienst zyn, als ik, myns ondanks, verpligt ben, om gesprekken by te woonen, welke myn Trommelvlies even geweldig schokken, als 't allersterkste ligt thans myn Retina doet. Ik ben van een eerlyken inborst; ik heb een natuurlyken af keer van alle valsheid en bedrog; en die geaardheid is door eene deugdzaame opvoeding ten uitersten in my versterkt. Ver- | |
[pagina 179]
| |
beeld u nu, myn Heer, dat ik met ooren, welke in myn Ouders huis door geene andere klanken, dan die de waare gevoelens van het hart te kennen gaven, getroffen wierden, de vertrouwde gesprekken aanhoore van twee Makelaars, die over een gewigtigen handel in vertrouwen spreeken, en hunne wederzydsche meesters bedotten; van Kooplieden, die saamen overleggen hoe deezen of geenen tak van Negotie in hun magt te krygen, en eerst de Natie, vervolgens elkanderen te bedriegen. - ‘Daar roepen zy, denkt gy mooglyk, geen getuigen by;’ maar hoe dikwils gebeurt het, myn Heer, dat Comptoir of andere Bedienden, die men de eerlykheid boven alles inscherpt, en die men ophangen zoude, als zy de helft der ongeregtigheden pleegden, die zy thans verzwygen moeten, niet tegen hunnen wil en dank dezelve hooren! Hoe openlyk hoort men daarenboven Doctoren, als zy hunne Visites afgedaan; Advocaaten, als zy uit een heiligen yver voor de Geregtigheid elkanderen den huid vol gescholden hebben onderling de dwaasheid dier Slegthoofden belagchen, die zig hunner zorgen betrouwen durven! of Winkeliers, nadat zy hunne kalanten met de dierste betuigingen van eene civile behandeling, en de onderdaanigste strykades tot op de straat toe hebben uitgeleid, de onkunde dier onnozelen bespotten, die zo slegte waaren tot zo hooge pryzen koopen! Die alles, en duizend andere byzonderheeden van dien aart schokken, zeg ik, de fyne deelen van myn gehoor zo geweldig, als de allerschitterendste voorwerpen myn gezigt; ik vrees dat de eene en andere 'er door benadeeld zullen worden, en ik wenschte derhalven, dat de Natuur my voor de eene en andere een even goed middel van bewaaring aan de hand hadt gegeeven, | |
[pagina 180]
| |
of dat de Kunstenaars van onzen tyd dit gebrek door hunne konst vervulden. Daar zyn nog andere redenen, welke dit aandringen; 't is het gevaar alleen niet, dat my doet vreezen, 't is ook het vermaak, dat ik in myn project bedoele. Ik kan myne oogen sluiten, als ik voorwerpen zie, die my verveelen; maar nu, wat is 'er verveelender, dan de zoutelooze gesprekken, laffe railleries, of onkuische zinspeelingen, die ik in sommige gezelschappen gedwongen ben aan te hooren? - Als ik zo veele destige lieden van ons Gemeenebest malkanderen eeniglyk over het Weêr, of eene zotte Staatkunde, daar zy niets van begrypen, hoor onderhouden; als ik zo veele Geleerden, daar ik wezenlyke kundigheeden van verwagt, enkel over beuzelingen kibbelen, elkanderen geveinsde louanges geeven, en allen, aie niet van hunne kabaal zyn, met de bitterste gal hoor lasteren, zo is dit even aangenaam voor myne ooren, als de vuilste kleuren, of onregelmaatigste trekken in een Schildery voor myne oogen zyn. Eene Westphaalsche morsigheid in een pragtig huis is een aanstootelyk en onaangenaam gezigt; maar niet min verveelend is 't gehoor der zotternyen, welke zig uit de harsenen van zo veele vergulde zotskappen een weg naar onze ooren weeten te baanen of van zo veele vuiligheeden, welke uit hunne onzuivere harten te dikwerf opborrelen, en zig door hunne monden loozen. De geduurige boerteryen en gezogte dubbelzinnigheeden van zogenaamde Snaaken en Grappige Dieven, die al wat naar een ernstig gesprek gelyken zoude, door hunne ontydige woord verdraaijingen, weeten te verydelen; werken net even aangenaam op myn gehoor, als het zien van een Roomschen Raadsheer met | |
[pagina 181]
| |
rinkels en bellen op myn gezigt-zenuw zouden doen; en komen hier de pluimstrykeryen en baatzugtige toejuichingen van verhongerde Panlikkers by, dan weet ik geen voorwerp in de wereld, dat my zo verveelt als dit haatelyk geluid my doet. Tegen dit alles echter is misschien nog zomtyds eenige raad te schaffen; maar daar is ééne byzonderheid, waar tegen ik volstrekt geen ander hulp-middel weet, dan de klepjes daar ik van spreek, en waarin de schynbaare vergissing der Natuur, met ons dezelve te weigeren, zig duidelyker vertoont. Ik bedoel het Kerk-gaan. Ik zie duizend in malle grimassen, en aanstootelyke kuuren van een Prediker dan eens vrees ik dat hy top-zwaar wordende, over den Preêkstoel heen zal vallen; dan verlies ik hem weder binnen in denzelven; dan zie ik hem pirouettes maaken, of doet my 't zwaeijen zyner neusdoek voor het uitslaan der kaarsen, of zelfs voor brand en andere toevallen dugten. Ik sluit myne oogen, om door alle die gebaarden niet in geduurigen angst te zitten; maar hoe zal ik myne ooren voor zyne zotte redeneeringen beveiligen? Ik kan u geen denkbeeld geeven, myn Heer, van de pynigingen, die ik hier door zo dikwils heb te lyden. Gy hebt misschien het zeldzaam geluk van Leeraars te kunnen hooren, die bon ens op den Preêkstoel brengen, en dit in een ordentelyken styl weeten voor te draagen; maar ik die ter voldoening eener Devoote Familie verpligt ben de ondervindelykste Predikanten te gaan hooren, lyde in twee zondagse uuren door 't zingen en praaten, dat ik in de Kerk hoor, dikwils meer, dan een Concert van vier uuren, dat ik alle weeken by woon, of de verstandigste gesprekken myner beste vrinden, in zes dagen goed kunnen maaken. ‘Slaap’ zult | |
[pagina 182]
| |
gy moogelyk zeggen. Ja! kon ik dat doen, myn Heer; maar ik heb zulk een natuurlyke verkeerdheid van geest, dat ik my onder 't preêken altoos bezig houde, om een slot te vinden in voorstellen, die niet sluiten kunnen; die geduurige pooging belet my den slaap, en vermeerdert myne kwelling. Men moet egter erkennen, dat alle die byzonderheeden, het vermaak voornaamelyk betreffen; maar daar zyn omstandigheden, waar in het op de stigting aankoomt, en waarin een paar klepjes op myne ooren van wezenlyken dienst zouden zyn, om myne Deugd voor Verleiding, en myn gemoed voor bederf en verbastering te beveiligen. De Rede en Godsdienst belasten ons, om onze oogen voor zommige voorwerpen, welke deze uitwerking kunnen hebben, te sluiten, of daarvan aftewenden; maar daar is wezenlyk dezelfde noodzaakelykheid voor de ooren, en dit egter kunnen wy niet doen? Ik heb onlangs in den Roef van de Utrechtsche Trekschuit, eenige uuren lang, gesprekken moeten aanhooren, die ik u verzeker, dat voor menig jongeling niet min gevaarlyk zouden geweest zyn, dan de aanlokkelykste voorwerpen wezen kunnen. Het waren drie van onze fatsoenlykste jonge lieden, die allen eene beschaafde opvoeding genooten, en op een Fransche School gelegen hadden; hunne ongebonde discourssen, die zy met de uiterste schaamteloosheid in myne tegenwoordigheid vervolgden, deeden my tegen mynen dank, kennis krygen aan de meeste .... huizen van Amsterdam; ik leerde door wat middelen men zyne ouders geld onttroonen, en inzonderheid eene malle moeder bedotten, en dus middelen bekoomen koude voor buitenspoorighe- | |
[pagina 183]
| |
den, die ik my schaamen zoude, op het papier te stellen. De deugdzaame beginzels, welke myne ouders my, van myne eerste jeugd af, ten diepsten hebben ingeprent, waren oorzaak dat deze gesprekken thans niets anders in my te wege bragten, dan dat zy myne ziel met een wettig afgryzen vervulden, en my deeden reikhalzen, om van dat haatelyk gezelschap ontslaagen te worden; maar stel, dat die beginzels min gevestigd, of myne inborst min deugdzaam ware geweest, en ik laate het aan uw eigen oordeel over, of de toevallige ontmoeting dier longe Heeren, en het gedwonge bywoonen hunner Fatzoenlyke Conversatie niet even gevaarlyk voor myn gemoed hadt kunnen wezen, als het gezigt van de allerverlokkendste voorwerpen immer wezen kan. Ik zou meer voorbeelden van dien aart te berde kunnen brengen; maar myn brief wordt langwylig, en de gemelde byzonderheeden zullen, gelooik, ook genoeg zyn, orn te toonen, at myne gedagte, wegens de bewuste Oor-klepjes geenzins zo ongerymd is, als zig dezelve moogelyk in den beginne aan u heeft vertoond. De Natuur hadt ons dit voordeel inderdaad met weinig moeite kunnen geeven. Een paar kliertjes, die als kussentjes onmiddelyk op ons Trommelvlies lagen, en die wy door middel van onzigtbaare Spiertjes opligten, en in dien staat houden konden, waren tot dit allernuttigste einde voldoende geweest. Maar de Natuur heeft ons dit geschenk naar alle waarschynlykheid niet geweigerd, dan om ons gelegenheid te geven het zelve door de konst te vervullen. Laaten onze Liefhebbers dan hier hunne gedagten eens over laaten | |
[pagina 184]
| |
gaan; een dubbel nut zou 'er uit voortkoomen, als zy gelukkig in deeze onderneeming slaagden. Men zou dus niet alleen aan de oogmerken der Natuur voldoen, door haar gebrek met onze schranderneid te vervullen; maar die Klepjes zouden zelfs regt geschikt zyn voor Cieradien, welke de Vrouwen thans alleen in beslag schynen genoomen te hebben, en die de Mannen ongelukkig missen moeten. De mogen hunne vingers en duimen met ringen vercieren; maar moeten de Orlietten, Pendanten enz. egter voor de Vrouwen haaten; maar waren myne Klepjes eenmaal in de Mode, dan konde men dezelve fraey en kostbaar maaken, en met brillanten bezetten, en behoefden wy de Vrouwen derhalven even weinig in de Oor als in de Vinger- of Duim-cieraaden toe te geeven. Ik ben enz. T.
Deze Vertoogen worden uitgegeven te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn; en zyn ieder Maandag, by dezelven te bekomen, en wyders te Dordrecht by A. Blusse, Haarlem J. Besch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P.G.v. Balen, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden de Chalmotte, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats en Groningen J. Crebas. |
|