De Denker. Deel 1 (1763)
(1764)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
Myn Heer de Denker!IN zeker Gezelschap, alwaar ik dikwyls gewoon ben den avond door te brengen, vindt zig iemand, die zig zelven aan eene fout schuldig maakt, welke my ten uitersten verveelt en ergert, en die ook, zo als 't my voorkomt, de afgryzing verdient van alle menschen, die maar eenigzins wel denken: ik meen het profaneren, zo als men het gemeenlyk noemt. Het zy hy praat, het zy hy speelt, geene gelegenheid laat hy voorbygaan, zo 'er zig de | |
[pagina 170]
| |
minste slegts opdoet, om de eene of andere Schriftuurlyke Spreekwyze op eene spottende wyze in zyne reden te pas re brengen: en niet te vrede, dat hy de Historische Verhalen uit den Bybel tot onderwerpen van zyne spotzugt neemt, gebruikt hy dikwyls zelfs uit boertery zulke uitdrukkingen, van welken zig de Heilige Schryvers bediend hebben, om de Grond-waarheden van het Christendom te leeren, of de Verborgendheden van den Godsdienst bekend te maken. Hoe schandelyk, ondertusschen, deeze gewoonte moge zyn, en hoe zeer de meesten van ons gezelschap dezelve in hun hart verfoeijen, zo gebeurt het echter, veeltyds, dat hy door zyne profaniteiten in zyne toehoorders een lach verwekt; en dit doet hem begrypen, dat men genoegen in zyne aardigheden schept, en hy blyft 'er daarom in volharden. Ik heb, om die reden, het besluit genomen, om dezen aan u te schryven, dewyl uw blaadje in ons gezelschap gelezen wordt, op dat hy uit mynen Brief, zo 't u behaagt denzelven uit te geven, zien moge dat zyne Gesprekken ons allen zo veel niet behagen, als hy zig zelven verbeeldt; en ik hoop, dat hy daar door bewogen moge worden, om zyne kwade gewoonte te laten varen, of anders ons gezelschap te verlaten. Welke de Godsdienstige Begrippen van dezen Heer zyn, weet ik niet. In zyne jeugd is hy door eene eenvoudige, dog deugdzame Moeder opgevoed, die hem dagelyks den Bybel zeer naarstig | |
[pagina 171]
| |
heeft doen lezen, zo dat hy denzelven ten grooten deele van buiten kent; en dit heeft hem de bekwaamheid verschaft, om by alle gelegenheden zyne profane aanhalingen van den zelven te kunnen doen. Ondertusschen is hy niet ten eenen-male van natuurlyk oordeel ontbloot, schoon hy wat wild van aard is, en ook niet van het aller-zedigst gedrag; maar dewyl hy zig nooit regtstreeks omtrent zyne gevoelens uit, kan ik niet zeggen, of hy aan de Openbaring gelooft, of niet. Dog, hoe dit ook zy, dunkt my, Myn Heer, dat het spotagtig aanhalen van Schriftuurlyke Uitdrukkingen in allen gevalle alleronbetamelykst en onredelykst is. Zo hy een Christen is, spreekt het van zelf, dat hy zig aan de allerhoogste misdaad schuldig maakt, wanneer hy met die Schriften den spot dryft, waar in de ware wyze van God te dienen en zyn eigen tydelyk en eeuwig geluk te bevorderen aan den mensch geopenbaard en voorgeschreven is. Dog zo hy ongelukkig genoeg is om aan de waarheid van de Openbaaring te twyffelen, dan zelfs is het misbruik der Bybelsche Spreekwyzen en het spotten met de geopenbaarde Leere ten uitersten onbetaamlyk en onredelyk. De onderlinge betrekking van Leden eener Burgerlyke Maatschappy tot elkanderen laat niet toe, dat de eene den spot dryve met dat gene, dat de ander als heilig aanmerkt, en in eerbied en agting waardig houdt. Niemand is onbeleefd genoeg om aan een Kind te zeggen, dat zyn | |
[pagina 172]
| |
Vader een gek of een guit is; en die het doet, schoon zelfs zyne beschuldiging gegrond mogt zyn, verdient de hoogste verontwaardiging, om dat hy die Wetten van Beleefdheid overtreed, zonder welken geene saamenleving tusschen redelyke menschen bestaan kan. Maar men beschouwe het profaneren eens aan een anderen kant. De Man, waar van ik spreke, en in het algemeen alle die genen, die zig daar aan schuldig maken, verbeelden zig, dat 'er wonderlyk veel kunst toe vereischt wordt, om by alle gelegenheden Schriftuurlyke Spreekwyzen te passe te brengen; en om dat de aanwezenden nu en dan de zwakheid hebben, van 'er om te lagchen, denken zy dat daar in eene verwonderlyke aardigheid gelegen is. Dog zy bedriegen zig geweldig. Om te kunnen profaneren is niets anders, dan een matig geheugen, noodig; en het is zekerlyk geen blyk van groote zielsvermogens, dat in iemands geheugen eenige spreekwyzen zyn blyven hangen, die men hem in zyne eerste jeugd, wanneer het geheugen het sterkste is, honderd malen heeft doen lezen en herlezen; en welken zig van zelven aan zyne verbeelding in voorkomende gelegenheden aanbieden. Hy staat in dit opzigt met een zeer groot getal van de alleronnoozelste menschen gelyk, die door het geduurig lezen van den Bybel zig den zelven zo eigen gemaakt hebben, dat zy in hunne Godsdienstige Gesprekken zig van geene andere uit- | |
[pagina 173]
| |
drukkingen bedienen, dan die daar uit ontleend zyn. Verder is het ook zeker, dat de meeste aanhalingen van Schriftuurlyke Spreekwyzen in den dagelykschen omgang laf en ongepast zyn; en het gaat den genen, die hun eer in het profaneren stellen, even als alle anderen, die hun werk maken van steeds aardig te willen zyn, dat zy, namelyk, wel driehonderd malligheden uitlappen tegen eene uitdrukking, die men inderdaad geestig mag noemen. In ons gezelschap is een Man, die zeer veel in de Werken van den Ridder Cats gelezen heeft, en zelden een kwartier-uurs met iemand in gesprek is, zonder het een of ander uit Vader Cats, zo als hy hem neemt, by te brengen; 't welk 'er zomtyds zeer zottelyk door hem bygehaald wordt, en zomtyds ook zeer wel ter snede komt. Ondertusschen wordt deze Man by een yder voor de gek gehouden; en de gene, die zyn werk van profaneren maakt, beschimpt hem het meest van ons allen. Maar ik wilde wel eens weten, waarom 'er meerder kunst toe vereischt word, en waarom 'er meer aardigheid in gelegen is, dat men telkens aanhalingen uit den Bybel doet, dan wanneer men ze uit de Werken van Cats bybrengt; of het moest daarom geestig wezen, om dat het zondig en onbetaamlyk is. Voor 't overige komt het my voor, Myn Heer de Denker, dat vele goede en opregte luiden hunnen Kinderen in hun vroegste jeugd te veel en zonder oordeel den Bybel doen lezen, en dat | |
[pagina 174]
| |
dit aanleiding geeft, dat het profaneren onder zekere soort van menschen nog al vry wat in zwang gaat. Ten minsten ik heb gevonden, dat zulke jonge luiden, die men den Bybel veel hadt doen lezen, zonder eenige uitzondering te maken, wanneer zy tot meerdere jaren gekomen waren, en door de verleidingen der waereld van het spoor der deugd afdwaalden, meest zig aan die fout schuldig maakten, en wel inzonderheid zig van die hoogdravende Bybelsche Spreekwyzen bedienden, om 'er mede te spotten, die zy noit hadden verstaan. Wat my belangt ik heb jonge Kinderen; dog zo lang zy geen zestien jaren gepasseerd zyn, ben ik niet voornemens hun eenig gedeelte van den Bybel buiten de Euangelien te laten lezen; en ik doe zo zeer myn best, om hun de eenvoudigheid en zuiverheid van de Zedenleer, die daar in vervat is, te doen zien; en hun het verheven Karakter van den grooten Leeraar, die dezelve aan het Menschdom verkondigd heeft, met verwondering en eerbied te doen beschouwen; dat het my ten eenemale buiten de gis zou gaan, indien zy de Historische Verhalen, van het leven van den Zaligmaaker, of zyne uitmuntende Lessen, zo als die door de Euangelisten aan ons zyn overgebragt, tot spotterny of om daar mede te profaneren, gebruikten. Ik ben enz.
Eusebius. | |
[pagina 175]
| |
Gelyk ik, met den Schryver van den bovenstaanden Brief, het profaneren eene allerzotste en alleronbetaamlykste fout vinde; zo ben ik het ook volkomen met hem eens, dat men in meer dan één opzigt zeer kwalyk handelt, wanneer men jonge Kinderen alle de Boeken des Bybels zonder onderscheid laat leezen. De Jooden zyn al van oude tyden af hier omtrent in een beter begrip geweest, en meenden, dat sommigen van de Boeken des Bybels aan niemand in de handen gegeeven moesten worden, dan welke tot die jaaren gekomen was, dat men eene volkoomen rypheid van oordeel in hem kon onderstellen. Ook wenschte ik wel, dat de een of ander kundig en verstandig Godgeleerden eens op zich nam wel te bepaalen, wanneer men moet beginnen den Kinderen de Heilige Schrift te laaten leezen, en op wat wyze men hun de onderscheiden Boeken van het Oude en Nieuwe Testament moet doen leezen en uitleggen; zo dat men hun leere daar uit een redelyk begrip van den Godsdienst te maaken; en teffens belette, dat zy, te vroeg zulke stukken van den Bybel leezende, voor welken zy niet vatbaar zyn, dezelven met kleinagting beschouwen, en als onverstaanbaar aanmerken; 't welk aan veelen tot ryper jaaren gekomen zynde, aanleiding geeft om aan de waarheid van de geheele Openbaaring te twyffelen. In 't algemeen kan men, geloof ik, zeggen, dat het Godsdienstig Onderwys welk men den Kinderen onder de meeste gezindheden der Christenen geeft, op eene gansch verkeerde leest geschoeid is. Men laat hun eerst een saamenstel van Godgeleerdheid leeren, en geeft hun dan de Heilige Schrift te leezen, om het zelve daar in bekragtigd te vinden. Dus leert men | |
[pagina 176]
| |
hun de wyze van God te dienen, niet zo als God ze zelfs heeft voorgeschreeven; maar zo als de maaker van het Theologisch Systema begrypt dat God ze voorgeschreeven heeft. En dit veroorzaakt dikwyls, dat jonge luiden naderhand tegenstrydigheeden en ongerymdheeden in den Godsdienst vinden, die alleen in het Samenstel van Godgeleerdheid, waar naar men hen onderweezen heeft, gelegen zyn. Men moet derhalven, om den Kinderen begrippen van den Godsdienst in te boezemen, zekerlyk beginnen met hun die uit de zuivere bron te doen putten. Doch hier toe is ook niet anders noodig, dan dat men hun, volgens het begrip van Eusebius, de Euangelien te leezen geeve, waarin de Grondlessen van het Kristendom duidelyk en genoegzaam vervat zyn. Men kan 'er vervolgens ook eenige Historische Boeken uit het Oude Testament byvoegen, hoewel in sommigen van dezelven verhaalen voorkoomen, die hun zekerlyk niet nuttig zyn te leezen, zo lang zy niet genoegzaam in staat zyn om te onderscheiden, wat tot navolging geschreeven is, en wat niet. De overige nagelaaten Boeken van de Heilige Schryvers kunnen, myns bedunkens, hun gevoeglyk onthouden worden, tot dat zy verstands genoeg bezitten, om hen van de waarheid der Openbaaring in 't algemeen te overtuigen; want wanneer zy eens zo verre gevorderd zyn, dat zy die voor beweezen houden, zullen zy ook in staat weezen, om de Prophetische en andere gewyde Schriften, zo veel noodig is, te verstaan, en daar uit het waare nut te trekken, dat'er in dezelven gelegen is. |
|