| |
| |
| |
De Denker.
No. 20.
Den 16. May 1763.
[Over de Vryheid van Denken en Schryven over Godsdienstige Onderwerpen.]
Qui metuens vivit, liber mihi non erit umquam.
ZIet hier eenige gedagten, onlangs in een Periodicq Geschrift in Engeland aan het Gemeen medegedeeld. Dewyl ik geen minder voorstander van de Vryheid in den Godsdienst ben, dan de Schryver, heb ik het dienstig geagt, dezelven, ten nutte myner Leezeren, in onze taale over te zetten. Hen Onderwerp is van het uiterste aanbelang, en met zo veel betaamelykheid behandeld, dat niemand eenige bil- | |
| |
lyke reden van ongenoegen over de uitdrukkingen van den Schryver hebben kan.
MEn heeft opgemerkt, dat Vryheid de moeder is van allerleie soort van Weetenschap; en gelyk knellende en benauwde klederen den groei onzer lighaamen beletten, of dezelve mismaaken, dat dus ook de wasdom van ons verstand verhinderd, en de kragt van onze zielen verzwakt wordt, wanneer men aan dezelven paalen wil stellen. Geen tak van Kennisse kan eenige sterke en weelderige scheuten voortbrengen, noch tot eenigen trap van volwassenheid komen, wanneer de geenen, die zich op dezelve toeleggen, door de verschrikkingen deezer werreld de moed benomen wordt, om hunne naarspooringen voort te zetten.
Indien men zich verbeeldt, dat de waarheid reeds volkomen vastgesteld en bepaald is, en dat wy slegts in dat geen onderweezen moeten worden, 't welk anderen ondersteld worden alreede te weeten, zonder dat men met zyne meesters durve twisten; en indien eene pooging om derzelver dwaalingen te ontdekken, voor een misdaad gerekend wordt; - in welk een tak van Weetenschap men ook deeze handelwyze mooge volgen, dezelve zal altoos doodelyk voor deszelfs wasdom zyn; abuizen, in zulk eene Weetenschap eens ingekroopen, zullen voor altoos blyven stand grypen, zo zy zelfs geene voorwerpen van eerbied worden. Het Systema van Ptolemaeus zou tot den huidigen dag toe de overhand behouden heb- | |
| |
ben, indien yder Philosophisch Ketter, die de jaarlyksche omwenteling van de Aarde om de Zon durfde staande honden, in de gevangenissen der Inquisitie geworpen ware. Niemand zou zich onderwonden hebben, van den regtzinnigen Astronomist te verschillen, wanneer onheil en elende de belooningen van zyn stout bestaan geweest zouden zyn. Maar men heeft den Wysgeeren toegelaaten, om het regt der Aarde tot haar plaats in het middelpunt van ons Samenstelsel vryelyk te onderzoeken. En wat kwaad is 'er toch uit gevolgd? Men heeft bevonden, dan zy geen regt tot die plaats van eer hadt; zy is, als 't ware, van den throon geschopt, en de Zon is in die majesteit en eer hersteld, van welken zy zo lang, onregtveerdiglyk, was beroofd geweest. Dus heeft Vryheid den weg tot Waarheid gebaand, en de Wysgeerte heeft 'er zich in verheugd, dat zy van haare dwinglanden en onderdrukkers was verlost geworden.
Zou men zich niet over eenen Wiskunstenaar verwonderen, die, in plaats van de zwaarigheeden, die zich by zyne leerlingen opdeeden, uit den weg te ruimen, hun zeide, dat hy het voorstel, dat hy onder handen hadt, nu hadt beweezen; en indien zy een woord tegen deszelfs waarheid durfden inbrengen, dat zy in deeze werreld gestraft zouden worden, en in alle eeuwigheid verdoemd zouden zyn?
Men kan den geheelen kring der Weetenschappen rond loopen, en men zal 'er geen eene vin- | |
| |
den, die door schrik en bedreiging geleerd of staande gehouden wordt. Misslagen worden verbeterd, maar niet gestraft; en de geenen, die lust tot naarspooring hebben, worden eer aangemoedigd, dan afgeschrikt of bevreesd gemaakt.
Mag men nu eens met zeedigheid vraagen, waarom Godsdienstige Kennis voortgeplant en staande gehouden moet worden op eene wyze, ten eenenmaale strydig met die, welke men in alle andere Weetenschappen in agt neemt? Waarom moet men pynbanken, galgen en houtmyten tot haar hulp roepen? Godsdienst is de allerzagtste en allervriendelykste meester; en moet, derhalven, vermaak scheppen in het gebruik der zagtste en vriendelykste middelen, om menschen te winnen. Godsdienst is op Reden gegrond; maar wat voordeel ontfangt hy toch van de Reden, indien alle vry onderzoek ten eenenmaal verboden wordt? De waare Godsdienst is uit den Hemel nedergedaald; maar hoe zullen wy van zynen Goddelyken afkomst overtuigd worden, zo het ons niet vry staat, zynen oorsprong naar te speuren?
Naar maate eenige weetenschap van meer aangelegenheid is, met des te meer vlyt moet men zich op dezelve toeleggen; des te meer moet men ze, zonder de minste verhindering, onderzoeken en naargaan. De Kennis van den Godsdienst, die uitmuntendste aller Weetenschappen, kan, wanneer men ze in dit licht beschouwd, de allergrootste toegeevendheid vorderen. Zy mag eisschen, dat men haar de allermeeste vryheid ver- | |
| |
gunne, om dat zy eene kennisse is, aan welker verkryging ieder mensch in de werreld ten hoogsten gelegen legt. Hier kan de dwaaling nadeeliger zyn, dan in eenig ander geval; en men moet 'er zich daarom op het allerzorgvuldigst voor wagten. Hoe zal men oordeelen zonder een vry en onpartydig onderzoek?
Deeze reden, zegt men, is meer tegen dan voor de vryheid in het onderzoeken: want, indien de Godsdienst van zulk eene aangelegenheid is, en indien de menschen in verdoemenswaardige dwaalingen kunnen vallen, zo moet men ze, in zulke gevaarlyke omstandigheden, niet aan zich zelven overlaaten; zy behooren dan de verstandigsten te hulp te roepen; en die geenen, die de weg weeten, te smeeken, dat het hun behaage, hen naar den Hemel te leiden; en zulke leidsluiden moeten zy ingewikkeld volgen.
Maar moet die geene, waarlyk, niet zeer verstandig weezen, die oordeelen kan, welken de verstandigste luiden zyn. Zo wy dit moeijelyk stuk kunnen beslissen, kunnen wy ook gemakkelyk over alle andere dingen oordeelen.
Doch om hier niet op te blyven staan; het is met een vry en naarstig onderzoek bestaanbaar, dat wy zulke uitmuntende luiden tot onze hulp neemen, welker wysheid, geleerdheid en opregtheid wy hoog agten en met verwondering beschouwen; ja, wat meer is, een vry en naarstig onderzoek onderstelt zelfs, dat wy zo veel lichts, als maar eenigzins in ons vermogen is, van alle kan- | |
| |
ten zoeken te bekoomen; en het schaamt zich niet, om zulken te volgen, van welken men reden heeft te denken, dat zy goede en getrouwe leidsluiden zyn. Zo ver kan een vry en naarstig onderzoek gaan. Doch van een ingewikkeld geloof aan menschelyk gezag heeft hetzelve eenen afkeer. Iemand mag gerustelyk eenen gids volgen zonder zyne eigen oogen uit te steeken; en men zou noit gunstiglyk over de eerlykheid van zynen leidsman kunnen denken, indien hy zulke onrededelyke voorwaarden vorderde.
Men zegt verder, wie belet u vry en naarstiglyk te onderzoeken? gy moet voor u zelven oordeelen: het gaat de paalen van alle menschelyk gezag te buiten, om u dit voorregt te beneemen. Niemand maatigt zich aan, u om uwe gedagten te straffen: maar men mag u met regt straffen voor het openbaaren en mededeelen van dezelven aan anderen.
Eene groote gunst, voorwaar, dat gy my toestaat het geen gy my niet kunt ontneemen; en dat gy my alles onthoudt, wat in uw vermogen is my te weigeren!
Maar zyn 'er zelfs niet die ons het voorregt van denken betwisten? Waarom worden wy 'er dan van afgeschrikt door bedreiging van het misnoegen des Hemels; en waarom leert men ons te gelooven, dat de twyffeling alleen over sommige stukken eene verdoemeniswaardige zonde is? Dit is onze gedagten in boeijen te kluisteren; en, zo ver het in het menschelyk vermogen is, de zielen
| |
| |
van zyne medemenschen zelfs in slaaverny te brengen.
Onderstelt eens, dat wy deeze ketenen afschudden, en onzen geest toegeeven in de onbelemmerde oeffening van die natuurlyke vryheid, waar in hy zyn vermaak schept; - waarom moet men dan gestraft worden voor het mededeelen van zulke gedagten, waar door geen mensch in de werreld beleedigd wordt? Zo dit met regt geschiedt, veel gelukkiger ware ik geweest, indien ik onbekwaam gemaakt was om te denken. Gedagten, gewigtige gedagten, gelyk wy ons zelven verbeelden, pynigen ons slegts, wanneer zy in onzen boezem verborgen zyn: wy reikhalzen 'er naar, om deeze kinderen onzer harssenen, zo nuttig, gelyk wy ons inbeelden, voor ons vaderland in het licht te brengen. En waarom zouden wy de geenen veroordeelen, die genegen zyn hunnen oorsprong van een denkend weezen te vertoonen, al is het schoon alleen, op dat men 'er zich over moge verwonderen. Goedhartigheid zal deeze tederheid van een' vader met een glimplach beschouwen; en hem in dit onschuldig vermaak toe geeven.
‘Hoe’! zal men zeggen; ‘het onschuldig vermaak van Kettery en Ongodistery te zaaijen’! Wat is Ketterye? Ik beken het niet te weeten. Verre zy het ook van my, dat ik Ongodistery zou voorspreeken. Men mag yder een met regt als een' vyand van de Maatschappy straffen, wiens geschriften schadelyk zyn voor de tegenwoordige
| |
| |
rust en het geluk der menschelyke saamenleeving. De Overheid is de beschermster van alle waarheeden, die baarblykelyk met het welzyn der burgerlyke gemeenschap verknogt zyn, over welke zy het bewind voert.
Maar begrippen, welken geene betrekking hebben tot het gedrag der menschen, en louter in de beschouwing bestaan, kan men als stoffen van zuivere nieuwsgierigheid en tydkorting vry laaten om 'er over te twisten, waar toe zy de eigenlyk geschikte onderwerpen zyn. En evenwel worden 'er, in de meeste deelen der Christen werreld, verscheiden leerstukken onder de bescherming van den Staat genomen, welker geloof door alle de ontzagchelykheid der menschelyke magt verdeedigd wordt, schoon dezelven het Menschdom juist even veel raaken, als - of 'er Bergen in de Maan zyn; en of de Planeeten bewoond worden.
|
|