De Denker. Deel 1 (1763)
(1764)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
De Denker.
| |
[pagina 146]
| |
is derhalven de moeite ook wel waardig, dat men zich op de verbetering van een natuurlyk vermoogen toelegge, het welk in verscheiden omstandigheden van zo veel nut kan zyn. Daarenboven is de Kunst van wel te hooren gemakkelyker te verkrygen, dan die van wel te spreeken, om dat 'er vry wat minder natuurlyke begaafdheeden toe vereischt worden. Om wel te spreeken, moet men alle de Spraakleden wel gevormd hebben. Neus, Mond, Tanden, Gehemelte, Keel, Longen, alle deeze deelen moeten hier toe medewerken: en het minste gebrek, dat 'er in een van dezelven is, belemmert de spraak en verhindert het wel spreeken; om nu noch niet eens te zeggen, dat hy, die wel wil spreeken, ten minsten eene zekere maate natuurlyk verstand moet hebben. Om wel te hooren, daartegen, heeft men genoegzaam niets dan een paar oogen noodig, daar maar zo veel beweeging in is, dat men ze op den Spreeker onwrikbaar kan vestigen. De Ooren zelven worden 'er nauwlyks toe vereischt: want men kan een zeer goed Hoorder weezen, al is men volkoomen doof. Daarenboven voor zo veel de Ooren al in de Kunst van Hooren van eenig nut zyn, zo is derzelver gebruik echter zo eenvoudig, dat 'er geene regels, hoe genaamd, toe in agt genoomen behoeven te worden. De Natuur heeft ons niet, als sommigen Dieren, het vermoogen gegeeven, om onzen aandagt met het opsteeken onzer ooren te toonen. De grootste Liefhebber van de Musyk geeft met zyne ooren geen meer blyken van oplettendheid, dan de lompste kinkel. De oogen zyn het alleen, waar mede men doet merken; dat men aandagtig hoort, en deezen naar voorkoomende gelegenheeden wel | |
[pagina 147]
| |
te kunnen bestieren, maakt eigentlyk de Kunst van Hooren uit. Zo ik voorneemens was, eene geheele Hoor kunst in myne Vertoogen in te lassen, zou het gezegde voldoende zyn, om te toonen, dat ik geen onnuttig werk by der hand nam. Doch, terwyl ik voor anderen overlaate, op den grondslag, dien ik legge, voort te bouwen; zo zal ik alleen maar eenige losse aanmerkingen over het Wel Hooren aan myne Leezers mededeelen, die allen op de ondervinding gegrond zyn; en in 't algemeen zullen doen zien, wat 'er tot Wel Hooren in verscheiden omstandigheeden van de Samenleeving vereischt wordt. Hoe moet men in de Kerk hooren, op dat men gezegd kan worden wel te hooren? Dit is een der eerste vraagen, die zich hier natuurlyk opdoen. Doch het antwoord is schier noodeloos; wanneer men bedenkt, dat de Kerk in 't algemeen niet tot eene Gehoorplaats geschikt is. Men komt daar meest, om dat het gebruik zulks medebrengt, om dat men niets anders te doen heeft, om teslaapen, om te zien, en om gezien te worden; doch zelden om te hooren. Hoe meenigmaalen gebeurt het niet, dat by een' Leeraar, die een' grooten toeloop heeft, de Kerk zo vol is, dat de helft der aanweezenden den Spreeker niet kunnen hooren of verstaan, al ware het schoon hun oogmerk om hem te hooren. Wil iemand ondertusschen zich den naam van een verstandig en aandagtig Toehoorder verkrygen, dat hy slegts op den Prediker zyne oogen onbeweeglyk vestige, en zyne oogleeden het toevallen belette. Hy mag zyne gedagten verder beezig houden, waar mede hy wil, niemand zal hem den verdienden lof weigeren. Doch wil men ook blyken geeven, dat men zo hoort, dat het geen ge- | |
[pagina 148]
| |
sproken wordt, indruk op het hart maakt, dan is byzonder dienstig, dat men met geslooten oogen toeluistere, die slegts van tyd tot tyd geopend, en, met een zugt vergezeld, hemelwaards geslaagen moeten worden. In de Regtbank moet men voor al wel kunnen hooren. Maar hier is men 't niet volkomen eens, hoe men moet hooren. Sommigen meenen, dat een Regter, die wel wil hooren, aan beide de partyen evenveel aandagt moet toonen; en geene de minste aandoening van genoegen of ongenoegen, goedkeuring of afkeuring, moet doen blyken. Anderen begrypen in tegendeel, dat zulk eene houding geen Kenteken van Verstand is; want dat de grootste Weetniet zelfs eene vertooning kan maaken, als of hy aandagtig en onzydig luisterde; en deezen oordeelen, dat men, zo dra men een bewys slegts half gehoord heeft, al door zyne houding en gelaat moet doen zien, dat men het zelve begrypt en de kragt 'er van verstaat; en dat men daarom door een knik zyne goedkeuring, of door het schudden van het hoofd zyne afkeuring moet doen zien; ja somtyds ook door eene nonchalante houding moet toonen, dat men het geene 'er gezegd wordt niet eens waardig rekent, dat men 'er naar luistere. Ik durve my niet onderwinden om te beslissen, welk van deeze twee gevoelens het beste zy. Die het eerste volgen, kan men den roem niet weigeren, dat zy als onpartydige Regters hooren, de anderen schynen zich vergenoegd te houden; als men hen slegts voor verstandiger dan hunne Medemakkers, aanziet: en 't is onbetwistbaar, dat het Gemeen iemand, die zo gauw hoort en zo vlug oordeelt, eer hem de zaak noch behoorlyk | |
[pagina 149]
| |
is voorgedragen, en zelfs eer hy ze begrypt, zekerlyk als een kundig en schrander Man moet aanmerken. Ja een diergelyk Hoorder in de Regtbank, weet door zyne houding te wege te brengen, dat de Spreker, dien hy begrypt een kwaade zaak te verdeedigen, den moed benomen wordt, om hem en de overige Regters met eene meenigte bewyzen lastig te vallen, die hy toch voor af weet, dat niets ter zaake kunnen doen. Maar laat ons liever eens zien, hoe men in den Schouwburg moet hooren. De Kruijer, de Boer, de Matroos, de Burger-juffer, die naast haar' Man in de Bak zit, luisteren aandagtig toe naar 't geene 'er gespeeld wordt; en kyken meestentyds de Acteurs aan met een' half gaapenden mond. Wordt 'er eene beweeglyke Rol in een Treurspel vertoont, men ziet haar het medelyden en de aandoening uit de oogen schitteren; somtyds zelfs storten zy traanen. Speelt Spansier daar tegen een boertige Rol, yder kan merken, dat zy verheugd zyn, en zy laaten niet na met een vrolyke en vergenoegde lach, en somtyds wel eens al schaterende, blyken van hunne goedkeuring te geeven. Doch men denke niet, dat dit de regte trant van hooren is. Het is de Gemeente niet, welker voorbeeld men in dit opzigt naar moet volgen. Aanzienlyke Luiden hooren geheel anders, en by deezen is wel te hooren in den Schouwburg, zodaanig te hooren, als of men niet hoorde. Die du bel air wil zyn, moet terwyl de beweeglykste Rol uit een Treurspel gespeeld wordt, een onverschillig praatje met den geenen, die naast hem zit, houden; en de geestigste uitdrukking in een Blyspel of Klucht door een' bekwaam' Speler op den allerboertigsten toon uitgebragt, moet nauwlyks | |
[pagina 150]
| |
een glimplach in zyn aangezigt verwekken. De reden hier van is zeer duidelyk. Hen is du dernier bourgeois, dat men vrolyke of treurige aandoeningen heeft, even als de Kruijer van den hoek. Luiden van rang en geboorte hebben een meer verheven ziel, die zo ligt niet getroffen wordt. In eene Italiaansche Opera daar tegen, of Concert-zaal moet men zodaanig hooren, dat men geduurig blyken geeft, dat men aandoening gevoelt en getroffen is. Schoon men geen een woord 'er van verstaat, moet men evenwel door de enkele klanken verrukt en als opgetogen weezen. Een Italiaansch Castraat, die, al zingende, van verliefdheid sterft, moet zodaanige tedere aandoeningen in eene Vrouw, die hem wel en met smaak hoort, verwekken, dat zy wenscht met hem en in zyne armen te sterven; of, ten minsten, te bezwyken. Een Hollandsch Jonker, die den naam wil hebben van wel te kunnen horen, en zich in die kunst verder wil volmaaken, moet de bevallige Signora, die zo verrukkelyk op het Toneel zingt, trouwen; of ten minsten maintineeren; om dus door haaren geduurigen omgang de lompheid van Gehoor, die de oude Inwooners van Italien reeds aan onzen Landaard verweeten hebbenGa naar voetnoot(*), geheel uit te schudden. Voor 't overige is 'er noch eene openbaare gelegenheid om te hooren, doch die minder voorkomt. Ik meen, wanneer de eene of andere Hoogleeraar eene Latynsche Redenvoering doet; gelyk wy 'er onlangs twee in het Athenaeum deezer Stad gehoord hebben. In zulk eene geval, geloof ik, dat men verstandig doet, wanneer men | |
[pagina 151]
| |
slegts met eene deftige aandagt den Redenaar aanziet; zonder eenige tekenen van genoegen of afkeuring te geeven. Wanneer men in zyn Jeugd Latyn geleerd heeft, en voor een Liefhebber van Studie wil doorgaan, dient men zich by zulke plegtigheeden wel te laaten vinden; en, schoon men 'er niet veel van mogt kunnen na vertellen, zo loopt men echter met zodanigen houding aanteneemen, geen gevaar, dat men beschuldigd zal worden, iets verkeerdelyk te hebben mispreezen, of over het een of ander zyn genoegen getoond te hebben, dat geene toejuiching verdiende. Wat nu eindelyk de Kunst van Hooren in particuliere gezelschappen aangaat; gelyk de meeste menschen, die spreeken, zeer gaarne hebben, dat men naar hun luistert; zo is het van veel aangelegenheid, dat zulken, die van eenig man van aanzien hunne bevordering; of van een ryken Oom of Moey eene voordeelige erfenis verwagten, wel weeten te hooren. Zo ik al de regels, die hier omtrent in agt te neemen zyn, wilde opgeeven, zou dit Vertoog te ver uitloopen; en ik zal, daarom, met weinige woorden zeggen, dat zulken, welker post het is, om naar Begunstigers of ryke Nabestaanden te hooren, nimmer de minste blyk van onoplettendheid of verstrooidheid van gedagten moeten toonen; dat wat 'er ook geduurende het gesprek moge voorvallen, zy zich nimmer moeten laaten aftrekken, om te luisteren, zo lang het den Patroon of Patronesse lust met spreeken voorttevaaren; en eindelyk, dat zy noit den mond geduurende het Discours moeten openen, dan om eenige woordjes van goedkeuring en verwondering uit te brengen: of zo zy, uit nauwgezetheid van | |
[pagina 152]
| |
geweeten van zich zelven niet konden verkrygen, leugens toe te stemmen, of gekheid goed te keuren; dat zy dan, ten minsten, het gesprek met een diep en teffens aandagtig stilzwygen beantwoorden. Men bragt een doof en stom mensch by een Vrouw, die gaarn praatte, in gezelschap; zonder dat zy wist, dat hy die gebreken hadt. Na dat hy vertrokken was, betuigde zy, dat zy hem een zeer aangenaam man gevonden hadt. En dus gebeurt het meer, dat men de gunst van eenen grooten Praater met stilzwygen alleen kan winnen.
Deze Vertoogen worden uitgegeven te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn; en zyn ieder Maandag, by dezelven te bekomen, en wyders te Dordrecht by A. Blusse, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P.G.v. Balen, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden de Chalmotte, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats en Groningen J. Crebas. |
|