De Denker. Deel 1 (1763)
(1764)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Myn Heer de Denker!IN myne vroege jeugd myne Ouders verloren hebbende, ben ik vervolgens door eenen Oom, die te gelyk myn Voogd is, opgevoed; in wiens huis ik nu wederom woone, na dat ik uit het Fransche Kostschool te Delft, alwaar hy my twee jaren heeft laten doorbrengen, ben te rug gekomen. Myn Oom is een zeer eerlyk en deugdzaam man, die by elk een, die hem kend, even zeer bemint is. Zyne bedienden behandeld hy als zyne kinderen; en zy, daarentegen, dienen hem op zyn wenk, en zouden, om zo te spreeken, door een vuur voor hem lopen. In zyn handel, hoor ik, dat hy een voorbeeld van eerlykheid is; en ik geloof niet, dat 'er iemand in de geheele stad is, die, naar mate van zyne middelen, meerder weldaadigheyd aan armen en behoeftigen doet, dan hy. Voor 't overige leeft hy zeer zeedig en betamelyk. Des Sondags gaat hy eens, of nu en dan ook wel tweemalen ter kerk, en als hy den voor- of namiddag | |
[pagina 138]
| |
te huis doorbrengt, leest hy veeltyds eene predikatie, of laat'er my eene voor hem leezen; uit Tillot son, Sharp, Clarke, of eenig diergelyk Engelsch Godgeleerden, die hem zeer behaagen, en daar ik ook, naar myn begrip, zeer veel genoegen in heb. Voorts geeft hy my eene zeer goede opvoeding. Hy maand my yverig aan tot het gedurig lezen van Gods woord, en van zulk slag van Theologische Schriften, als ik zo even genoemd heb, en waar van 'er verscheiden in zyn Bibliotheek gevonden worden. Hy ziet ook met vermaak, dat ik de Engelsche en Hollandsche Spectators, den Philanthrope, de Historie van Clarisse Harlove en Charles Grandison, en diergelyke boeken leze; daar ik, zo ik meen, zeer veel nut uit trekke. Ondertusschen betuig ik u, dat ik myn Oom beminne, als of hy myn vader was, en my niet minder aan hem, dan aan die my 't leven gegeven heeft, verpligt rekene. Zie hier nu 't pourtrait van zyne huisvrou. Deeze gaat Sondags drie maalen, en in de week zeer dikwils te kerk; mits dat 'er gemoedelyke Predikanten preeken: want als 'er een Leeraar preekt, die niet van haar trant is, komt ze 'er noit, al heeft zy schoon niets uit te voeren. Zy zondert zich verder dagelyks twee of drie uuren af; die zy in hare binnekamer met lezen en bidden doorbrengt; wanneer zy dikwils met zo veel yver bid, dat men het buiten de kamer gemakkelyk kan verstaan; en dat hare oogen dik bekreeten zyn, wanneer zy 'er uitkomt. In hare kleeding is zy de stemmigheid zelfs; zy draagt een mutsje onder de kin toe, zeer plat aan 't hoosd sluitende; eene japon, die donker van couleur en effen is; alles even eenvoudig; zo dat menig eene kamenier zwieriger gekleed gaat, dan zy; en de inkomenden, die haar niet | |
[pagina 139]
| |
kennen, haar nu en dan wel eens Zusje of Vryster noemen. Zy gaat ook in oeffeningen en gezelschappen van zulke luiden, die als zy zig den naam van Godvreezenden geven; en ontfangt die mede dikwils aan haar huis. Wat daar omgaat, weet ik niet, dewyl ik 'er niet by kom. Alleenlyk hoore ik maar, dat 'er somtyds Psalmen gezongen worden. Dog met dit alles heeft Tante verscheidene slegte hoedanigheden; zy is allerzindelykst, en maakt een afgod van haar huis; en zy is zeer heerschzuchtig over haare domestieken. Nagt en dag moeten de meyden werken, om stoelen, matten en al wat 'er in huis is, even glad en schoon te houden; en wee haar! wanneer 'er ergens eenig stof of vuiligheid gevonden wordt; of wanneer zy 't ongeluk hebben van iets te breeken. Om een haverstroo valt Tante in de grootste woede, en dan is 'er van schelden en razen geen gebrek. Zo 't niet om Oom was, geloof ik, dat zy geen knegt of meyd een half jaar zou houden. Verre van mildadig te zyn, zoekt zy haren man dikwils te rug te houden, wanneer hy het een of ander arm en ongelukkig huisgezin wil ondersteunen. Wie weet, zegt zy, of het 'er wel aan besteed is. Al wat men in het zakje geeft, weet men dat wel besteed wordt, daar het waarlyk noodig is; en als men ten dien opzigte zig van zyn pligt kwyt, voldoet men. Men behoeft niet uit zyn goed te gaan om armen te helpen en by te staan; en daarenboven, zo men al iets buiten de openbare aalmoessen wil geeven, Broeder A. en Zuster B. (beide vroome kennissen van haar, die te lui zyn om te werken, en alleen van de gaven van hunne goede vrienden en vriendinnen leven) hebben het mede wel nodig. Ondertusschen veragt zy haren man en my, en allen, die niet van het zelfde begrip met haar zyn, uit de hoogte van hare ge- | |
[pagina 140]
| |
waande Godvrugt. Ik ben een ydele waereldling, die my zelven in myn Natuurstaat noch nooit heb gezien; die blind ben, en geene bevindelyke kennis hebbe. Wat haar man aangaat, die heeft haar reeds voor lang gezegd, dat, hoe zeer hy hare begrippen omtrent den Godsdienst gansch niet goedkeurde, hy echter te vrede was, dat zy haar genie volgde, dewyl hy haar dog tot geen reden kon brengen; mits dat zy hem met rust liet en naar zyn eigen ligt liet wandelen; zonder de moeite te nemen, om hem te willen bekeeren; en na eenige debatten, is dit stuk zo verre tusschen hun bepaald en vastgesteld, dat zy met elkanderen nooit over zaaken van dien aard spreeken. Maar tegen my zegt zy dikwils, dat haar man zo wel een Natuurling is, als ik; dat zyn Godsdienst slegts in eene Heidensche Zedenkunde bestaat, en dat alle zyne Deugden alleen maar blinkende zonden zyn; want, dat wat goed iemand ook mag doen, die geen hartveranderende genade bezit, het zelve dog maar alles zondig, ja zelfs strafwaardig is. Gy kunt ligtelyk begrypen, myn Heer de Denker, daar ik gewoon ben zulke Theologische Boeken te lezen, als ik u hier voor genoemd heb, dat ik het ganschelyk met myn Tante niet eens ben, en dat wy samen dikwils disputeeren, hoewel zonder eenige vrugt; dewyl myne redenkavelingen by haar geen indruk maken, en zy, in tegendeel, my niet anders weet te overtuigen, dat ik ongelyk hebbe, dan door sommige Schriftuurplaatzen buiten haar zin en samenhang, en tegen de meening der Heilige Schryvers by te brengen; en my wyders eenige veragtelyke scheldnamen naar 't hoofd te werpen, die ik al moet verdragen, wil ik geen huis vol leven hebben. Doch dit is eigentlyk de zaak niet, waar over ik u wil onderhouden. Ik heb u alleen- | |
[pagina 141]
| |
lyk vooraf een denkbeeld van myn Tantes persoon en karakter willen geven, op dat gy te beter begrip zoud kunnen hebben van 't geene, waar over ik u deezen heb willen schryven; dat is naamentlyk het verschil, dat ik met myn Tante heb over myne kledinge. Myn staat en middelen laaten toe, dat ik my fatzoenlyk neffens andere myns gelyken klede, en myn Oom heeft de goedheid, de beschikking hier over aan my zelven over te laaten. Doch hoe zeer hy my volkomen vryheid geeft, om my zelfs op te schikken, zo als ik wil; zo ben ik egter genoodzaakt my nog al wat naar Tante's zin te kleden, wil ik dagelyks geen verschil met haar hebben en zuure gezigten zien; en ik doe dit te gemakkelyker, om dat ik niet veel met myne opschik op hebbe. Ik wilde my, by voorbeeld, nu en dan wel eens in 't hair laten kappen; doch ik laat het alleen om myn Tante, die de Vrouwen, welke gekapt zyn, met zo veel afgryzen beschouwd, als of zy de Duivel zelfs zag; hoewel zy voor haar zelfs wel zo veel met hare effen mutsjes op heeft, en 'er zo zeer op gezet is, dat die netjes en puntig zitten, dat 'er weinig gekapte Dames zyn, die zo veel hovaardy op haar hoofdtoizel hebben, als zy. En zo schik ik my ook nog al in verscheidene andere opzigten naar hare fantasie. Dog een ding is 'er, daar ik het absoluit niet in wil doen, en daar wy bygevolg geduurig verschil over hebben; ik meen de couleur van myne kleedy. Als ik eene nieuwe Sac wil maaken, en ten dien einde stoffen uitzoek, zyn wy 't nooit met elkanderen eens. Als ik haar zin volgde, zou ik niets dan effen en donkere couleuren draagen. By my daar tegen zyn alle verwen onverschillig; maar ik kiese daarom ook die geenen, die naar myne gedagten my het | |
[pagina 142]
| |
beste staan, en dat zyn meest de ligte. Nu zegd Tante, dat ligte couleuren ydel zyn, en dat het geen Christen past met een Sac of Japon, die ligt van couleur, of met levendige bloemen doorweven is, gekleed te gaan. Dog wat de grond van dit begrip is, kan ik absoluut niet vatten. Ik heb haar al eens gezegd, dat het my toescheen, dat men zig veel te laag een denkbeeld van het gedugt Opperwezen maakte, wanneer men dagt, dat het zelve zich aan het fatzoen onzer mutzen, of de couleur van onze kleding liet gelegen zyn; dat, naar myne gedagten, niet de kleding, maar het hart by God in aanmerking kwam, en dat een deugdzaam en ootmoedig hart zo wel in eene Sac van gebloemd stof, dan in een bruin Japonnetje kan woonen. Maar dit betwist zy my. Ligte couleuren, zegt zy, zyn ydel; en ydel gekleed te zyn, kan niet met een needrig gemoed gepaard gaan. Nu ben ik het in zo verre wel met haar eens, dat een deugdzaam mensch niet ydel moet gekleed gaan; doch ik kan maar niet begrypen, waarom de ligte couleuren ydel zyn; en terwyl zy my daar voor geene andere reden weet te geeven, dan dat alle Godvrezende luiden dat met malkanderen eens zyn, zo heb ik voorgenomen Uw Ed. hier over eens raad te pleegen, of gy my hier omtrent eenige oplossing kond geeven. Zeg my toch eens, Myn Heer, waarom is het ydelheid zig in 't ligt blauw te kleeden. Die verwe is de zelfde, met welke zig de Hemel aan ons by eene heldere lugt vertoont. Maar heeft de Schepper dan aan den Hemel eene ydele couleur gegeeven? Dit zal immers niemand zeggen. Of staat hemelsblauw ydeler aan een menschen lighaam, dan aan de lugt? Zo ja, wat maakt dog de reden van dit verschil uit? Ik betuig u, dat ik het niet kan begrypen. Zo zegt | |
[pagina 143]
| |
Tante ook, dat ligtgroen ydel is; en zy was voorleden jaar zeer op my te onvreden, om dat ik een ligtgroen gevlamd taffetas kogt. Zo ik haar zin gedaan hadt, zou ik een groentje genomen hebben van de zelfde couleur als de kousen, die het kenmerk van de lievelingen van haren begunstigden Leeraar zyn. Maar waarom zou dog de Hemel meer behagen scheppen in het donkere groen, dat zig op de oppervlakte der Zee vertoond, dan in dat geene, het welk de koestering der Lentezon op het veld en het geboomte doet te voorschyn komen, en dat zo verkwikkelyk is voor al wat leven heeft? Waarom is de verwe van eene gemene Roos meer ydel, dan het donker rood van een Egelantier? en waarom voegt het meer, dat 'er verscheiden couleuren in eene Tulp, Anemona of Anjelier op het aangenaamst geschakeerd en onder malkanderen vermengd zyn; dan in een zyden stof, 't welk tot onze kleding geschikt is? Eindelyk, waarom mag zig de afbeelding van bloemen naar het leven niet op onze kleedy vertoonen, daar de Natuur het veld daar mede vercierd heeft? Wat my belangt, Myn Heer, my dunkt, wanneer wy de Natuur navolgen, en wanneer wy de zyden of andere stoffen, die wy tot kleding gebruiken, zodaanige verwen doen aannemen, als de Schepper in boomen, planten, velden, bloemen en lugt vertoond, en van welke niemand zal kunnen ontkennen, dat zy ons gezigt op eene aangename wyze streelen; dat wy daar in niet zondigen, en dat dit geen ydelheid genoemd kan worden. Het is, dunkt my, aanmerkelyk, dat het bruin de couleur der dorre boomen, het zwart die van het onbebouwd en onvrugtbaar Aardryk is. En zouden zulke couleuren, aan welken in de Natuur een akelig denkbeeld verknogt is, de couleuren | |
[pagina 144]
| |
van de waare Godvrugt wezen? Dat kan, dat wil ik niet geloven! Denk voor 't overige niet, Myn Heer, dat ik eenen ligtvaardigen opschik voor wil spreken. Daar moet, daar zal altoos onderscheid wezen tusschen de kleedy van eene zedige Vrouw en die van eene dartele Hoer. Ik heb alleen u naar myn begrip willen toonen, dat ligte couleuren tot zyne kleding te gebruiken geen meer ydelheyds in zig sluit, dan wanneer men zig in 't bruin of zwart kleed. Ik ben tot hier toe in dit gevoelen geweest. Bedrieg ik 'er my in, gy zult my verpligten, zo gy my uit myne doling te regt brengt. Ik lees weeklyksch uwe Vertogen. Ik ben enz.
DOROTHEA. Amsterdam, 25. April 1763.
Ter beantwoording van deezen Brief zal ik kortelyk zeggen, dat, hoe zeer ik myn werk van denken maake, ik echter tot hier toe geene reden heb kunnen uitdenken, die in den aard der zaaken gegrond is, waarom eene ligte couleur meer het kenmerk van ydelheid en ligtvaardigheid zou zyn, dan eene donkere. De donkere verwen zyn zekerlyk minst aangenaam voor onze oogen, en het schynt daarom, dat zy, die zich verbeelden, dat Godsvrucht niet met vreugd gepaard kan gaan, dezelven boven de lichte, die eene vrolyke aandoening in den Aanschouwer verwekken, als het best overeenkoomende met hunne begrippen van den Godsdienst, verkoren hebben. Het is ten minsten zeker, dat 'er verscheiden luiden van deeze soort gevonden worden, die even als de Tante van Juffrouw Dorothea oordeelen, dat het eenen Christen niet betaamt, zich met lichte couleuren te kleeden. Doch zo lang men my geen gegronde reden voor zulk een begrip weet by te brengen, gelyk ik 'er tot hier toe noit eenige gehoord heb, zo ben ik het met de jonge Juffer volkomen eens. |
|