| |
| |
| |
De Denker.
No. 15.
Den 11. April 1763.
[Brief van J.D. aan den Denker, over het medelyden en de mededeelzaamheid.]
Quemcumque miserum videris hominem scias.
HOe zeer de strenge koude van den afgeloopen Winter de aanleiding tot het schryven van den volgenden Brief schynt gegeeven te hebben, die my reeds voor eenige weeken behandigd is, zo is deszelfs onderwerp echter van zo eene algemeene nuttigheid, dat ik oordeele denzelven ook nu aan myne Leezers te moogen mededeelen.
| |
Heer Denker!
ALhoewel thans door de koude elks harsenen, immers elks vingeren haare werking byna weigeren, zoo is het evenwel die zelfde koude, die my, de voorwerpen verschaffende, aan het denken heeft ge- | |
| |
holpen; en dewyl myne gedachten, en het daar uit gevolgde gesprek, tot nut van den evenmensch konnen strekken, heb ik geene zwaarigheid gemaakt om ze aan UWEd. toe te zenden, om ze, indien zy uwe goedkeuring hebben, in uwen Denker plaats te geeven.
De schaamele en verkleumde schaare van arme luiden, waar van men, als men buiten 's huis koomt, terstond omringd is, en van welken ik eene groote meenigte zeekeren ryk gegalonneerden en in het bont gekleeden Heer al smeekende, doch zonder eenige liefdaadige uitkomst, zag naloopen, verwekte in my een diep gepeins over de Menschlievendheid, waar van Medelyden en Mededeelzaamheid de onafscheidbaare gezellinnen zyn. Ik dacht, welk denkbeeld vormt zich toch dit Heertje van deeze voortreffelyke deugden? hoe beschouwt hy die jammerende en van koude beevende menigte van half gekleede mannen, vrouwen en zuigende kinderen, wier monden byna aan 's moeders borst bevriezen? Wanneer hy zich in zynen pels, welken hy open laat hangen, op dat men het goud, waar mede zyn kleed belegd is, zoude konnen zien, naauwlyks kan verwarmen; zal hy ten minsten begrypen, dat de strenge koude veel meer door de dunne en gescheurde kleederen dringt, en dus dat deeze menschen, zoo hy ze niet van een ander maakzel als zich zelven aanmerkt, noodwendig van de bitterheid van het Saisoen byna een ondraagelyk gevoel moeten hebben; waar van het gevolg behoorde te zyn, indien hy eenig denkbeeld en aandoening van menschen liefde hadt, dat hy deeze zyne medemenschen, zoo veel hem moogelyk was, in deezen nood te hulpe kwam. Myn besluit was dan, dat deeze Heer, of in het geheel niet dacht, of zich ten minsten nooit een denkbeeld van die noodzaaklyke deugd gemaakt hadt. Maar my dacht, ik hoorde my toevoegen: zou men alle luije bedelaars en schoojers geeven, dan mogt men wel uit zyn goed gaan, en zetten 'er deeze luiden in. Neen; dit is zeker geene wet, die ons hier omtrent voorgeschreeven wordt. Maar houdt thans de reden, om geene luije bedelaaren iets te geeven, niet op? kan men thans met recht hun te gemoete voeren, gaat
| |
| |
werken? Daar toe is immers geen een handwerksman in staat; terwyl daarenboven hunne ontbloote leden, welken zy zekerlyk uit vermaak, of alleen om meededoogen te verwekken, in eene zoo strenge vorst aan alle de onheilen der lucht niet zullen bloot stellen, hunnen weezenlyken en ongeveinsden nood te kennen geeven; en zoo die Heer het geld, het geene hy aan het goud, waar mede zyn rok zoo ryk voorzien is, besteed heeft (indien hy het betaald heeft) had gespaard tot vervulling van het gebrek der noodlydenden, hy zoude ten minsten deeze menschen eenen dag hebben konnen verzadigen, verwarmen, vervrolyken, zonder dat hy daarom geheel uit zyn goed zou behoeven te gaan; gelyk ik ondervond, naardien deeze menschen, ziende dat zy by dien Heer niets opdeeden, en zich tot my keerende, met eene kleinigheid, die ik hun toevoegde, en zy onder malkanderen verdeelden, vergenoegd en al zegenende my verlieten, juist recht voor de deur van mynen Vriend, by wien ik een bezoek ging afleggen, en met wien ik, nog vol van die gedachten zynde, over dit onderwerp in gesprek geraakte. Hy verhaalde my by die gelegenheid, dat hy onlangs in zekere nabuurige stad, van de Postwagen na zyn Logement gaande, gevallig een groote hoop volks was te gemoet gekomen, in welks midden door eenigen een oud achtbaar man, die flaauw scheen, gedraagen wierdt, en welke, als niet bekend zynde waar hy te huis hoorde, men uit voorzorg dat hy niet op straat stierve, in zeker huis bragt, gestigt om arme zieke vreemdelingen op gemeene kosten te huisvesten. Myn Vriend volgde den troep, om te zien wat men met deezen man zoude doen, dien hy in deeze stad, zoo 't hem toescheen, meer gezien hadt, doch by naam noch woonplaats kende. Doch hoe verwonderd was hy, dat men, in plaats van den zelven by het vuur te brengen, hem in de opene lucht verder van koude liet verkleumen, en dat die het opzigt daar hadt, hem weigerde in huis te neemen, onder voorwendzel, dat men dan alle dagen wel veele zulke menschen konde krygen; terwyl myn Vriend, die zich hier mede bemoeide, op zyne vraage, of men 'er dan
| |
| |
geen bajerd hadt? ten antwoord kreeg, dat die plaats voor vreemdelingen, en niet voor burgers, zoo als men zeide deezen man te zyn, geschikt was; waarop hy heenen ging: en naderhand hoorende, dat die man gestorven was, en by geval eenen van de Regenten van dit huis spreekende, de onredelykheid van dit doen hem onder het oog bragt, doch van wien hy tot antwoord kreeg, dat de opziender niets buiten kennis van de Regenten van het huis doen mogt, zonder dat zyne nadere vraag, of dit huis dan geen Godshuis was, en of die huizen met oogmerk om de menschen op straat zonder hulp van koude te laaten sterven, gestigt waren? hem van meening deede veranderen.
Nadat wy ons over de halstarrige onmededoogenheid, zoo van den Opzigter als Regent van dat huis, verwonderd hadden, vielen myne gedachten op het zeggen: zoo zouden wy 'er dagelyks zoo veelen konnen krygen; een zeggen, welk my dunkt de kracht van een spreekwoord verkreegen te hebben, en als een Axioma tegen het oeffenen der mededoogenheid te zyn aangenoomen; welke en soortgelyke, door het algemeen gebruik gestaafde gevoelens, meer afbreuk doen aan de betrachting van deezen pligt, dan men in den eersten opslag wel denkt.
Ik herinnerde mynen Vriend het luidruchtige discours, het geene wy eens tusschen zekeren man en vrouw, tot kyvens toe, hoorden houden over het geschil of men eenen Vondeling, op zyn Stoep vindende, in gevaar zynde van door de koude te sterven, zonder pligtverzuim daar konde laaten leggen, tot dat men luiden, om daar voor te zorgen aangesteld, zulks hadt laaten bekend maaken. De man besloot tot de verpligting om een mensch te behouden, indien hy maar denken konde, dat men 'er hem geen kwaaden naam, als of het kind van hem was, om zoude geeven: maar de Vrouw verstont 'er geheel niet toe, en zeide, dat zy het zou laaten leggen, en maar zorgen dat de Arm- en Diakonie-meesteren 'er kennis van kreegen; want als men het innam moest men het houden, en zoo konde men wel alle dagen zulke kinderen krygen. Myn Vriend zeide, dat hy geen Rechtsgeleerde was, en
| |
| |
ook niet wist, of men verpligt was zulk een Kind op te voeden, als men door getuigenis van de buuren bewyzen konde, dat men alleen het zelve in huis genoomen hadt om het by het leeven te behouden: doch vroeg my daar over myn gevoelen; het welke daar op uitkwam, dat my zulks zo niet toescheen, aangezien 'er nergens, myns weetens, eene Wet van is, en zoo 'er al ooit iemand toe genoodzaakt was geweest, dat dit uit willekeurig gebied zynen oorsprong hadt; ten zy men de gekheid hadt van dit uit de gewoonte der Romeinen te willen afleiden, die, door hunne eerstgeboorene kinderen, op den grond gelegd zynde, op te neemen, bekenden dezelven voor de hunnen aan te neemen. 't Welk zoo men het voor een grondslag in de rechtspleeging hier over nam, te recht den Ondermeineren van het Roomsche Recht en derzelver gewoontens eene billyke klagte geeven zoude. Wel dan, antwoordde myn Vriend, heeft het alleen zyn oorsprong uit gebrek van medelyden in die Vrouw, die zeker haar eenige kind niet al te barmhartige grondbeginzels heeft ingeboezemd; want om haaren Zoon met Vliegen te laaten speelen, leerde zy hem die arme Dieren de Vlerken af te trekken, op dat zy hem niet zouden konnen ontvluchten. Maar hier in verschilde ik van mynen Vriend, als meenende, dat de wreedheid aan den Vlieg de Vrouwe door onoplettendheid niet toescheen zoodanige te zyn, naardien men meestal een kermend geluid of naar en onregelmatig gewring der Ledemaaten voor de aanduidzels van het lyden van pyn aanneemt, hoedaanig van den Vlieg niet gehoord, of door mindere aandacht in den zelven niet gezien is.
Het kwam my voor, dat deeze onmededogentheid uit gierigheid haaren oorsprong nam, en uit vrees dat men iets, tot onderhoud van zulk eenen, genoodzaakt zoude zyn van 't zyne af te staan, het welke ik met eenige voorbeelden ophelderde. Ey lieve! zeide ik, wat is toch anders de reden van het weinige medelyden, waar mede sommige menschen hunne dienstboden by ziekte terstond uit de deur stooten? Wat kan iemand tot die ontmenschtheid brengen, om, zoo als Labeo onlangs deed, een Dienstmaagd, die zich hadt
| |
| |
laaten bezwangeren, (het welk zekerlyk verfoeilyk is) zo als zy op het punt van baaren was, de Straat op te jaagen? Wordt zo iemands leeven niet in de waagschaal gesteld, en de grootste aanleiding tot Kindermoord daar door niet gegeeven? Het is immers alleen de vrees van ten nutte van zynen eevenmensch eenige kosten te zullen moeten doen? Het kan zekerlyk niet zyn, dat de groote Spaarzaamheid in het geeven van Aalmoessen uit onmededoogenheid in Dominus Guldemont voortkomt; want wie kan iemand beter het geld uit den zak preeken dan hy; zoo dat zelfs zyne voorstanders hunnen roem daar op draagen, dat men by geen eenen Predikant in deeze Stad meer collecteert dan by deezen hunnen lieveling. Trouwens hy zegt de menschen aan, dat zy verpligt zyn ten minsten de helft van hunne inkomsten aan den armen te geeven. Of hy nu denkt dat zy volgens het strengste recht (stricto jure) daar toe verpligt zyn, weet ik niet; maar wel dat hy het ten zynen opzigte ten minsten als een (jus minus strictum) recht dat zo streng niet gaat, aanmerkt, wanneer hy op een dag van buitengewoone opzaameling der aalmoessen den Diaken, na lang zoekens, eindelyk een Sesthalf in de hand stopt. 't Is dan alleen eene benaauwdheid om iets van 't zyne af te geeven. En wat reden heeft Bovinus toch ook anders, om, iemand op myn Stoep des avonds flaauw van honger vindende leggen, by my aan te schellen, en te zeggen, dat men dien man eens wat brood moest geeven, daar 'er een Bakker naast myn deur woont, by wien hy een brood koopende den hongerigen eerder hulp hadt konnen toebrengen; terwyl hy nu de Rol van den Pharizeer en Leviet, in het Euangelie vermeld, niet kwalyk naspeelt. Was de nooddruft der armen door Tacitus te helpen, met altyd in de kerk te zitten, wanneer de Klok maar luidt, en daar eene uiterlyke vertooning van ootmoed onder het Gebed te maaken, waar voor de achting merkelyk vermindert, wanneer men hem oplettend beschouwende bevindt dat hy echter somtyds door naauw geopende oogen gaade slaat, al wat 'er in de Kerk omgaat. Was de armoede met dit gebaar te helpen, Tacitus was de
| |
| |
milddaadigste van de gansche wereld: maar nu vervult hy de kleinheid van zyne gift met eene nedrige buiging, en diep in gestookene hand in het Zakje, waar in de aalmoessen vergaderd worden, terwyl de Stuiver, dien hy 'er ingeeft, het wezentlykste van deezen zynen pligt moet goedmaaken. Om zulke luiden tot schaamte te brengen keure ik de manier, by sommige gezindheeden in ons Vaderland in zwang, om met opene Bakjes, waar in men de gift zien kan, de aalmoessen te verzaamelen, ten uitersten goed. Dan zouden die Pilaarbyters zoo goede rekening met den Hemel omtrent de reizen, dat zy mededeelzaam zyn moeten, niet houden.
Het spruit echter by allen uit geen eigen belang, voegde myn Vriend my toe, dat de menschen onmededogende zyn: want hoe zoude Turgidus dan twaalf Ducaaten voor zoo veel stuks uitgebroeide Ooftvruchten op zyn Bruiloftsmaal durven uitgeeven, daar hy maar eene Ducaat voor den armen over heeft: dit is immers hoogmoed alleen! Wat kan het Wargraag scheelen, of hy veel of weinig uitgeeft van die somme, die hem, om zekere arme huishoudens te onderhouden, onder zyne beheering is gegeeven, en waar van hy rekening doen moet? Des niet tegenstaande laat hy sommigen dier menschen van honger sterven. En wat zoude toch de reden zyn dat veelal zekere Doctooren de arme Zieken met zoo veel onmededoogenheid behandelen, zoo dat het veel is, dat zy noch, den eenen of anderen beuling tot noodhulp hebbende genomen, dien na de zieken laaten zien? Immers geene gierigheid, maar achteloosheid, of wel onvergeeflyke luiheid en ontrouw in het waarneemen van de hun aanbetrouwde posten, is hier van de reden.
Hier stoorde ons een inkomend man in ons gesprek, het welke my noch niet uit de gedachten was, toen ik te huis kwam, alwaar my inviel het beminnelyk en mededoogende Character van Aristus. Hoe verschilt dit hemelsbreedte van alle die daaden der menschen, van welken ik met mynen Vriend zoo even gesproken heb. Deeze, altyd gedachtig dat alle menschen van eenen Maaker afkomstig, van soortgelyk gestel,
| |
| |
en van natuure gelyk zyn, wenscht altyd naar gelegenheid om, door liefde aan zynen evenmensch te toonen, ook daaromtrent hunnen Maaker in acht te neemen; en wanneer, geduurende eenen geheelen dag, geen bekwaam tydstip tot wel daadigheid zich heeft aangebooden, toont hy met Keizer Titus Vespasianus te denken, dat hy dien dag verlooren heeft. Zonder te denken wat 'er de wereld van zeggen, en of hy 'er een kwaaden naam door krygen zal, neemt hy eenen slegt gekleeden, door den oorlog uit zyn land verdreevenen, vreemdeling met zich naar huis; vergast den hongerigen; en, niet eens bedenkende of hy 'er schade by zal lyden, geeft hem nog zoo veel gelds, als hy verklaart noodig te hebben om tot die plaats te trekken, alwaar hy in geen gevaar van gebrek te lyden zyn zal, om dat hy 'er bekend is. En dus handelt hy vreemden en inboorlingen, zoo dra de nood, waar in zy zyn, aan hem bekend is; zoo dat men gevoegelyk op hem het zeggen van Plinius, ten opzigte van Trajanus, kan toepassen: dat elk van hem verkreeg het geene hy verzocht hadt; ja dat hy dikwils uit eigene beweeging iemand aanboodt dat die hem niet verzocht hadt, terwyle hy zelfs de luiden met aanhoudendheid verzocht, dat zy iets van hem begeeren zouden.
Maar deeze Brief is al zoo wyd uitgeloopen, dat ik vreeze UEd. een lastig Correspondent te zullen zyn, zoo ik niet afbreek; weshalven ik my met toegenegenheid noeme,
Heer DENKER!
Uwer uitgedrukte gedachten
naarstigen Leezer
J.D.
's Hage,
den 23 Jan. 1763.
|
|