| |
| |
| |
De Denker.
No. 14.
Den 4. April 1763.
[Brief van Rotterdam aan den Denker geschreeven over het verzuim van zekere plegtigheid, aldaar by het begraaven van een Leeraar gebruikelyk; en de gevolgen daar van. Bedenkingen van Dicax over het blindelings opvolgen van oude gewoontens.]
Non omnium, quae à Majoribus constituta sunt, ratio, reddi potest.
Julianus Jctus.
DE volgende Brief is in de voorgaande week aan het huis van een' myner Boekverkoopers besteld geworden.
| |
Myn Heer Denker
MEt zeer veel genoegen heb ik tot hier toe uwe vertoogen gelezen. Inzonderheid heeft my u derde vertoog behaagd, waar in gy, by gelegenheid van een omstandig verhaal der wyze, hoe men het vyfentwintig jaarig jubelfeest van den Amsteldamschen Schouwburg vierde, eene redenering hebt laten voorafgaan, die my volkomentlyk heeft overtuigd, dat men openbaare plegtigheden moest beschryven, om ze tot de nakomelingschap over te brengen, op dat men by volgende gelegenheden weete, hoe men zig te gedragen hebbe.
Van het oogenblik af, dat ik uw genoemde vertoog las, nam ik voor u berigt te geven van zoodanige plegtigheden,
| |
| |
welke tot myne kennisse mogten komen, en van welke men tot nog toe verzuimd heeft eene naauwkeurige beschryving in het licht te geven. Van die natuur is, zoo ik meene, het volgende.
'Er heeft van onheugelyke tyden af in deze Stad eene gewoonte plaats gehad, welke altyd zoo naauwkeurig is onderhouden, dat zy byna een wet geworden is, ten minste by veelen als zoodanig gehouden, hier in bestaande: dat, wanneer een Leeraar van de Publicque Kerk begraven wierd, de Statie door de Kerk trok naar het Choor (de begraafplaats der Predikanten); dog voor den Predikstoel gekomen zynde, deed men de statie ophouden, en zette het lyk voor eenige oogenblikken voor den Predikstoel neder, waar na het lyk weder opgenomen en na het graf gebragt wierd.
Wie het eerste met die plegtigheid begraven is, is alzoo onzeker, als de oorspronk der plegtigheid zelfs, en de oudheid dezer gewoonte is mogelyk de reden, dat zommigen dezelve hebben aangemerkt als een overblyfzel des Pausdoms
Op deze gewoonte is voor eenige dagen eene inbreuk geschied, die de opmerking heeft naar zig getrokken van alle die 'er betrekking toe hebben Een onzer geachtite Leeraaren ter aarde besteld wordende, heeft de Bedienaar der begravenisse de onvoorzigtigheid gehad, zekerlyk hier van onkundig zynde, om met het lyk voorby den Predikstoel te marcheren, zonder het te doen nederzetten, en dus zonder het de vereischte eere aan te doen.
Ik geve u in bedenking, myn Heer! welk eene ontroering dit in de gemoederen moest veroorzaaken; aan de eene zyde zag men een Leeraar, die alle eere waardig was geweest, eene eere ontrekken, die hem onbetwist aar toekwam, en die men zelfs geenen luijen dienstknegt zoude hebben durven weigeren, en aan den anderen kant zag men een inbreuk op een kerkelyk gebruik, in het welk, gelyk de ondervinding leert, niet zonder het geven van groote ergernis, verandering kan gemaakt worden.
Daarenboven doet de tyd, welken wy beleven, meerdere bedenkingen maken omtrent dit stuk, dan voorheen. 't Is maar al te wel bekend dat 'er in het midden van ons luiden gevonden worden, die het hoofd met nieuwigheden vervuld hebben, en alle gelegenheden waarnemen, om ze in te voeren, waarom onze dagen eene dubbele waakzaamheid vereischen.
Ik weet wel, dat niemand, die maar eenige kundigheid van zaaken heeft, my zal betwisten, dat de vrees voor nieuwigheden nu grooter is dan ooit; maar hy zal gelooven, dat dit
| |
| |
meer is in opzigt van de Leer, dan van de gewoontens der Kerk. Dog men gelieve maar in het oog te houden, dat het met deze dingen doorgaans gaat van kwaad tot erger, en indien een Bedienaar der Begravenissen ongestraft de stoutheid mag gebruiken, van eene gewoonte, die van zoo veele jaaren herwaards is in gebruik geweest, op eenmaal, 't zy door onkunde, of door onvoorzigtigheid, 't zy door opzettelyke boosheid, den bodem in te slaan, zal men de deur wagen wyd open zetten, om op gelyke wyze ongestraft een attentaat op de Leer te doen.
Myns bedenkens zyn 'er ook gewigtige redenen, waarom deze gewoonte, al was ze zelfs kwaad, heilig behoorde te worden onderhouden Het is dog een stokregel, zoo niet by alle verstandigen, ten minsten by alle welmeenenden, dat men geen oude palen moet verzetten. Waarom dan afgegaan van eene gewoonte, die zoo aartig, zoo geestig is, dat een Professor in de Zinnebeeldige Geleerdheid 'er fraaijer aanmerkin gen over zoude konnen maken, dan ooit Pater Abraham in zyn Sterven en Erven gemaakt heeft.
Ten anderen, laat men eens voor een oogenblik stellen, dat het een kwaade gewoonte, superstitie of bygeloovigheid, een overblyfzel des Pausdoms is. Ja al wilde men zeggen, dat het een openbaare zotheid en ten hoogsten belachelyk was: laat men, zeg ik, dit eens voor een oogenblik stellen, dan houd ik nog staande, dat deze oude gewoonte behoorde te blyven, om dat men ze niet kan afschaffen zonder aan tedere gemoederen de grootste ergernis te geven. Getuigen zyn de duizenden van aanschouwers, welken doorgaans by de begraving eenes. Leeraars tegenwoordig zyn, en welken de nieuwsgierigheid om deze geestige plegtigheid te zien derwaarts lokt; gelyk dezelve ook niet zelden menig Susje de traanen uit de oogen perst.
Is het dan wel te verwonderen, dat het verwaarloozen van zoodanigen plegtigheid eene gifting in de gemoederen veroorzaakte van alle waare liefhebbers der oude paalen, die door dit geval op nieuw aanleidinge kregen, om het gevaar der Kerk te zien door de veelvuldige nieuwigheden, welke men byna dagelyks in dezelve tragt in te voeren.
Alle Orthodoxen (vergeef my dit onduitsch woord, het zal dog naar alle gedagten haast buiten gebruik zyn) oordeelen eenpaarig, dat in alle zaaken, die de Kerk betreffen, van wat natuur zy ook zyn mogen, nieuwigheden en veranderingen ten alleruitersten gevaarlyk zyn. Wat men zig ook mag wysmaaken, en hoe gemeen het zeggen is, dat de weereld
| |
| |
wyzer word, het is egter zeker, dat onze voorvaders duizendmaal wyzer zyn geweest dan wy, en dat wy daarom, willen wy regtgeaarde kinderen zyn, blindeling alle hunne leeringen en gewoontens moeten opvolgen, even gelyk de man waar van van Effen zegt:
Klaas vroeg aan Jas, waarom hy was,
Van 't Roomsch Geloof; ei kyk, zey Jas;
Wel weetje dat niet, plompe beest,
Myn Vaar en Moer zyn Roomsch geweest,
En al myn voorvaêrs meê, God lof,
Zelfs van 't begin der Wurreld of.
Ik ben ens.
Rotterdam den
20 Maart 1763. * * *
Kort na dat ik deezen Brief ontfangen hadt, kreeg ik een bezoek van mynen Vriend, den Heer Dicax; welke mynen Leezeren uit het 2de Vertoog bekend is. Ik liet hem denzelven leezen; en wy geraakten in gesprek over den inhoud. Ik zeide hem, dat, gelyk zeer veele plegtigheeden zich aan my in een zeer belagchelyk ligt vertoonden; zo ook dat gebruik, waar van myn Rotterdamsche Correspondent spreekt, my zeer zot en ongerymd voorkwam; en dat ik, in allen gevalle, niet kon begrypen, dat het verzuim van die plegtigheid verdiende, dat men 'er zich eenigzins aan gelegen liet leggen. Doch hy oordeelde 'er anders over, en beweerde, dat het even redelyk was, het Lyk van een Leeraar, dat met Geestelyke Eer begraven wordt, voor den Predikstoel neêr te zetten, als een Salvo by de begraafnis van eenen Krygsman te schieten, wien men, na zyn dood, Militaire eer aendoet; en hy begreep verder, dat, al kon men voor zulk een oud gebruik geen reden vinden, men het zelve echter daarom niet behoorde af te schaffen. Na eene lange redenkaveling hier over, beloofde hy my zyne gedagten over dit onderwerp schriftelyk mede te zullen deelen, en dit deedt hy des anderen daags in den volgenden brief.
| |
| |
| |
Myn Heer en Vriend!
ZIe hier den Brief van uwen Rotterdammer te rug. Hoe meer ik de zaak overwoogen heb, hoe meer ik het met hem eens ben, dat men zulke oude gewoontens, als die geene, waar van hy spreekt, niet moet veranderen. Dat dit gebruik even zeer op reden steunt, als eene menigte van andere plegtigheeden, die in de saamenleeving aangenomen zyn, heb ik u reeds in ons laatst gehouden gesprek beweezen. Doch dat is 't alleen niet, waarom ik tegen de afschaffing zou stemmen. Maar ik begryp volkomen met hem, dat men de oude paalen niet moet verzetten. Gy, en andere Denkers, moogt u verbeelden, dat gy wyzer zyt, dan uwe Voorvaderen, en gy moogt staande houden, zo veel gy wilt, dat gewoontens, waar van men de redelykheid en nuttigheid niet kan ontdekken, verdienen bespot en uitgelagchen te worden; ik, en zo veele andere ordentelyke luiden met my, die met al dat Denken niet schrikkelyk veel op hebben, zullen ons zo lichtelyk niet tot nieuwigheeden laaten vervoeren. Wy houden ons aan onze Voorouders, die zekerlyk meê geen gekken geweest zyn, en die ook wel reden gehad zullen hebben om in te voeren, dat zy ingevoerd hebben, al zyn wy zo dom, dat wy het nuttige en betaamlyke daar van niet kunnen roijen. Doch ik zal moogelyk, met voorbeelden meer by u winnen, dan met redenkavelingen.
Als een Amsterdammer weet gy, dat de Schout en Schepenen alhier, volgens een zeer oud gebruik, eenige maalen in het jaar gaan panden, dat is, dat ze van het Stadhuis af in statie gaan, dan eens tot aan de Kalverstraat en dan tot op den Nieuwendyk enz. en dat men niemand om eenig vonnis mag uitwinnen, dan na dat 'er eerst eene panding tusschen is gekomen. Nu is 'er misschien geen een mensch in Amsterdam, die, regt en in den grond, de reden en oorsprong deezer gewoonte en van de plegtigheeden, daar by gebruikelyk, weet, maar waar zou 't heen? als men daarom dat gebruik afschafte. Dan zou men immers iemand, tot wiens laste men een Vonnis hadt, ten eersten overhoop kunnen werpen; en de Koophandel zou, door die spoedige Executien, zeer veel nadeel lyden. Zo is 't ook alhier van de oudste tyden af gebruikelyk, wanneer eene Civile of Crimineele Vierschaar gespannen wordt, dat de Schout den voorzittenden Scheepen, vooraf, vraagt of het hoog genoeg op den dag is, om regt te doen. En dit gebruik grypt misschien ook nog stand in andere plaatsen; ten minsten het heeft van ouds in
| |
| |
verscheiden Steeden van ons Land plaats gehad. Wat de reeden van het zelve is, weet ik niet. Ik heb eens een Liefhebber van de Vaderlandsche Oudheeden hooren zeggen, dat onze Voorouders die vraag deeden, om dat het wel eens gebeurde dat ze s'avonds te vooren hun knip hadden gehad; en dat dezelve daarom zo veel beduide, als, hebt gy ter deeg uitgeslaapen? Ik kan dit naauwlyks geloven, hoewel het genoeg overeenkomt met het geen uw Correspondent in No. 11. zegt over den smaak dien onze Landslieden in oude tyden in den Koornbrandewyn hadden. Zo het ondertusschen waar was, dan is het zeker, dat die vraag thans niet meer zou te pas komen, dewyl de Dronkenschap by onze aanzienelyke Lieden als eene grove fout aangemerkt wordt, en genoegzaam niemand zich daar aan schuldig maakt. Maar om dat nu die reden, waarom onze Voorouders deeze gewoonte hebben ingevoerd, by ons geen plaats meer heeft; of om dat men in allen gevalle den oorsprong van dat oud gebruik niet weet; zou men het zelve daarom moeten laten vaaren? Wat my aangaat, ik denk het tegendeel. Want, gelyk men altyd van kwaad tot erger komt, zo zou 't dan kunnen gebeuren, dat men 'er allengskens toe verviel om 's nagts regt te doen. Daar en boven het een volgt het ander. Die eene oude gewoonte in het Polityke niet als iets heiligs aanmerkt, komt 'er ook al ligt toe, om een oud Privilegie als een bagatel aan te zien; en hy zal gemakkelyk gedogen, dat 'er inbreuk aan wordt toegebragt, zonder zelfs eene Acte van Non-Praejudicie te vraagen.
Om noch een ander voorbeeld te gebruiken: na dat de Fransche kleeding in ons Land aangenomen is, heeft men echter de oude Spaansche, hoewel een weinig veranderd, noch voor de plegtige geleegenheeden bewaard. Mantels, pleitrokken, beffen, groote paruiken, zyn allen noch zo veele overblyfzelen van de oude kleedy. Maar wilt gy zien, hoe 't gaat, als men oude gebruiken, ook in opzigt van de kleeding, wil afschaffen, gaa slegts eens in de voornaamste Vergaderplaats der Doopsgezinden binnen deeze stad; gy zult 'er onder de Diakens, aan welken, by die Gemeente, het bestuur der Kerkelyke zaaken is toevertrouwd, eenigen vinden in hunne dagelyksche kleeding; terwyl de meesten door hunnen mantel en bef het kenteeken van Eerwaardigheid draagen. Doch, zo gy het vooroordeel, dat de Kleederen den man maaken, niet geheel hebt uitgeschudt, (en wie kan dat uitschudden?) zult gy moeten bekennen, dat die ongemantelde Vrienden tegen hunne gemantelde medebroeders op verre na in deftigheid niet kunnen opweegen; en dat zy veel beter had- | |
| |
den gedaan, zo zy de oude mantels niet verhangen hadden.
Ondertusschen is het in Zaaken, die tot den Godsdienst eene meerdere of mindere betrekking hebben, boven al waar, dat de oude paalen niet verzet moeten worden; en welmeenende Theologanten hebben zich, daarom, 'er altyd tegen gekant, wanneer men een oud Kerkelyk Gebruik wilde afschaffen, of eene nieuwe gewoonte zogt in te voeren; hoe weinig verband 'er anders ook in den eersten opslag tusschen die gebruiken en de Leerstukken van de Kerk mogt schynen te weezen. Toen de Staaten van Holland in het Jaar 1663. goedvonde den Leeraaren voor te schryven, hoedanig zy, als Souverainen van het Land, wilden dat men in de Kerken voor de Regeering zou bidden, besloot de Noordhollandsche Synode, na eenige tegenstribbeling, dat voorschrift te volgen; doch niet anders, dan in vertrouwen, dat door het zelve geen nadeel aan de Besluiten der Dordrechtse Synode zou worden toegebragt. Een osbandig Denker, myn Heer en Vriend! zou misschien denken, dat het niets tot de Besluiten der Dordrechtse Synode deedt. of men eerst voor de Staaten van Holland, dan wel eerst voor de Staaten Generaal badt. Maar de Welmeenenden van dien tyd oordeelden 'er anders over; en zy begreepen met regt, dat men het invoeren van het nieuwe Formulier niet moest toestemmen, hoe gewigtig ook de redenen waren; waar mede de Staaten de noodzaakelykheid der verandering deeden zien, dan, na dat men alvoorens zorg gedragen had, zo veel men kon, dat dit nieuw gebruik geene nieuwigheid in de Leere naar zich sleepte. Zo zorgvuldig hebben braave Godgeleerden altoos voor de oude paalen gewaakt!
Voor 't overige is de groote reden, waarom men kerkelyke gewoontens, dooronze wyze Voorvaderen ingevoerd, al is 't dat wy de reden daarvan niet kunnen begrypen, of dat de redenen, waarom zy ingevoerd zyn, geen plaats meer schynen te hebben, niet moet laaten vaaren, daar in geleegen; dat het zeer wel weezen kan, dat dezelve nuttig zyn, al zien wy het juist niet; en dat, al waren zy nu al eens niet dienstig, ze naderhand misschien weer nuttig kunnen worden. Dus hebben onze Voorouders gewild, dat men, by het beroepen van eenen Leeraar, God plechtig zou bidden, dat hy de geenen, die de keuze moesten doen, wilde bestieren, om den besten en bekwaamsten te verkiezen Thans gebeurt het, dikwyls, dat men by elkanderen vergaderd, om een zogenaamd Goddelyk Beroep op iemand uittebrengen, om welken te verkiezen
| |
| |
men elkanderen vooraf in byzondere byeenkomsten, al zuipende en dreigende, en uit gansch verkeerde oogmerken verbonden heeft. Ondertusschen, hoe zeer zulk een Gebed noit te pas komt, daar men vooraf Cabales gemaakt heeft, zal toch niemand zeggen, dat het nuttig zou zyn die gewoonte, om, eer men een beroep zal doen, God om zyn bystand te bidden, afteschaffen. Daar kan een enkeld geval weezen, dat het op de Gemoederen der Bidders indruk maakt: en dat, derhalven, het heilzaam oogmerk der instelleren van dat gebruik eens beantwoord wordt. En zo is 't ook met andere gewoontens geleegen. Zyn ze niet altyd nuttig, zy kunnen het somtyds zyn: behalven dat de agting voor onze Braave en Verstandige Voorouders ons in allen gevalle moet noopen, om de oude paalen, die zy met wys beleid gesteld hebben, in 't geheel niet te verzetten, al begrypen wy 'er geen nuttigheid ter werreld van.
Na dienst aanbieding noeme ik my ens.
Dicax.
Deze Vertoogen worden uitgegeven te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn; en zyn ieder Maandag, by dezelven te bekomen, en wyders te Dordrecht by A. Blusse, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P.G.v. Balen, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden de Chalmotte, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats en Groningen J. Crebas.
|
|