| |
| |
| |
De Denker.
No. 13.
Den 28. Maart 1763.
[Over het Kaartspel. De Redenen aangeweezen, waarom de meeste menschen zich gaarne met het Kaartspel beezig houden.]
Plato quempiam talis aliquando ludentem aspiciens, accusavisse dicitur. Eo vero dicent; quam parva de re? atqui consuetudo, inquit, haud parvum est.
Diogen. Laert.
VOor weinige dagen bevond ik my in een gezelschap van allerhande menschen, waar onder 'er eenigen waren, die den naam van Luiden van Verstand en Kennis niet alleen hebben, maar ook inderdaad verdienen. Onder het Theedrinken wierdt de tyd met aangenaame en nuttige gesprekken doorgebragt; doch nauwlyks was de Theetafel opge- | |
| |
ruimd, of het geheele gezelschap, den man van 't huis en ik alleen uitgezonderd, voor welken geene party overbleef, zeete zich aan 't speelen; en ik hoorde verder dien geheelen avond, tot dat men scheidde, niet anders, dan; ik speel sans prendre; ik vraag; drie matadors; jas, menel, stuk; twee aan honneurs, en een aan trek; we winnen de party triple; troef, klaveren, en diergelyke uitdrukkingen, alle tot de onderscheiden Spelen, die 'er gespeeld wierden, haare betrekking hebbende.
Terwyl ik uiterlyk op het Spel van den geenen, die naast by my zat, scheen agt te geeven, hield ik my inderdaad beezig met de houding, het gelaat, den yver en drift, en de verdere hartstogten der Speleren op te merken en te beschouwen, en myne gedagten vielen vervolgens over de redelykheid en nuttigheid deezer tydkorting. Zo eens een Indiaansch Philosoof, dagt ik by my zelven, die zyn geheele leeven in bespiegeling hadt doorgebragt, en van onze gewoontens en zeden ten eenenmaale onkundig was, zich in een diergelyk gezelschap, als dit is, bevondt; zou hy het kunnen gelooven, indien men hem zeide, dat deeze luiden, die geduurig op printjes zitten te staroogen, en dezelven onophoudelyk neêrwerpen en weder opraapen, niet alleen Redelyke Weezens zyn; maar dat 'er zelven onder gevonden worden, die de diepste geheimen der Natuur weeten te doorgronden; en in kennis van Goddelyke en menschelyke zaaken tot den hoogsten top gevorderd zyn, dien het sterfelyk Vernuft kan bereiken? 't Is waar, men zou hem kunnen zeggen, dat het nederwerpen en opraapen der kaarten naar zekere regels geschiedde, en dat 'er niet alleen kundigheid, maar ook eene zekere trap van oordeel noodig was, om
| |
| |
het zelve wel te doen. Doch zou hy dan niet noch met recht mogen vraagen, wat voordeel men zich zelven, of de Samenleeving, toebragt met die kundigheid te oeffenen; en of men den tyd, dien men daar aan te kost legt, niet met veel meer nut ten dienste zyner Medemenschen, of tot verkryging van kennis voor ons zelven zou kunnen besteeden.
Wat de liefhebbers van het Spel op zulk eene vraag antwoorden zouden, weet ik niet. Doch 't komt my voor, dat 'er niets voor hun zou overblyven, dan te zeggen, dat de mensch niet geduurig ingespannen kan zyn, en somtyds eenige verlustiging en tydkorting noodig heeft, om zich zelven niet door eenen geduurigen arbeid af te matten. Men kan ook waarlyk niet ontkennen, dat iemand, die veel werkt, van tyd tot tyd uitspanning moet hebben. Doch ik twyffel zeer, of het eenigzins als eene uitspanning aangemerkt kan worden, dat men na drie uuren voor, en een of twee uuren na den middag, in zyne zaaken beezig geweest te zyn, zich des avonds ten vyf of zes uuren op een stoel nederzet, en daar vier uuren aan een blyft zitten, zonder dat het lighaam eenige beweeging heeft, dan die 'er noodig is tot het doorschudden, opneemen en nederleggen van de kaarten, en zonder dat de ziel zich met eenig ander denkbeeld beezig houdt, dan wat men op moet speelen, om het spel te winnen, en zich den eigendom van eenige zesthalven te verkrygen. Zeker is het ten minsten, dat het dagelyks gebruik van diergelyk eene uitspanning, hoe zeer men het zelve in luiden kan dulden, die geen begrip van verhevener vermaaken hebben, echter zeer weinig aan eenen man van verstand en oordeel voegt.
| |
| |
Montagne zegt ergens, dat hy eenen deftigen Raadsheer, in zyn volle staatsie-gewaad ziende, zich denzelven dikwyls in zyne verbeelding voorstelde met zyne huisvrouw te bedde leggende, en dat hy zich dan zelden bedwingen kon van om den deftigen man te lagchen. En ik heb eens iemand hooren zeggen, dat hy gewoon was, wanneer hy den eenen of anderen ontmoette, die zich op zyn geld of aanzien eene trotse houding aanmaatigde, zich denzelven voor te stellen in de figuur, die hy moest maaken, wanneer hy een schoon hemd aantrok. Doch 't is zeker, wanneer men geleerde en verstandige luiden ziet, gelyk ik zulken nu en dan ontmoet heb, die zodanig aan het Spel overgegeeven zyn, dat zy geenen avond in gezelschap zonder speelen kunnen doorbrengen, en die de winst of het verlies van een spel als een zaak van de uiterste aangelegenheid aanmerken; dat men dan ook natuurlyk aanleiding krygt om de zwakheid der menschelyke natuuur te beklaagen, in welke veeltyds het meeste verstand met de grootste dwaasheid gemengd is.
Dikwyls heb ik by my zelven de reden nagespoord. waarom zo veele menschen zich met het Kaartspel bezig houden, daar 'er toch zo weinig redelyk vermaak in het zelve gelegen is: en 't schynt my toe, dat dit voornamelyk aan twee redenen moet worden toegeschreeven. De eene is, dat het zelve eene geduurige aaneenschakeling van hartstogten in den Speler veroorzaakt. Ik zal niet spreeken van de Eerzugt, waar door hy gekitteld wordt, wanneer hy denkt, beter het Spel te verstaan dan anderen, en aan de omstanders blyken van zyne kundigheid en bekwaamheid in het speelen geeft; want dit inwendige genoegen
| |
| |
over zyne eigen uitmuntendheid, heb ik meer in die geenen bespeurd, die in het speelen op Schaak-of Dambord en diergelyke Spelen van Kunst meesters dagten te zyn, dan onder de Kaartspelers; welken alle zeer wel weeten, dat hunne kundigheid hun niet veel kan baaten, zo zy geene goede kaarten krygen. Maar niemand zet zich om te spelen, of hy is met hoop en begeerte vervuld om te winnen; en deeze hoop om gelukkig te zyn, een der sterkste hartstogten, waar door onze ziel in alle omstandigheden geregeerd wordt, blyft hem geduurig by. Wint hy, zo reikhalst hy om nog meer te winnen; verliest hy, de hoop om zyn verlies te herstellen, beurt hem op en houdt hem geduurig levendig. Staat hy van de Speeltafel met voordeel op, de vreugde daar over vergezelt hem naar zyn huis, en noopt hem, zo dra mogelyk, wederom eene kans te waagen; en heeft hy verlooren, hy belooft zich zelven, dat hy by eene volgende gelegenheid gelukkiger zal zyn. Ondertusschen maakt deeze geduurige vermenging van hoop en vreeze onder het speelen, waar in echter de hoop het grootste deel uitmaakt, dat de Speler voor alle onaangenaame denkbeelden en verdrietige aandoeningen onvatbaar is; en daarom zich zelven vermaakt in eene beezigheid, die, wanneer zy hem voordeelig is, hem vreugde baart, en wanneer hy 'er schaade by lydt, hem echter zynen tyd ongemerkt heeft doen voor by loopen; terwyl de hoop op een beter geluk in het toekomende hem zyn geleden verlies doet vergeeten. Ik heb daarom ook ondervonden, dat luiden, die by aanhoudendheid ongelukkig waren, geen vermaak in het speelen stelden; of ten minsten 'er zich niet anders, dan in de hoogste noodzaakelykheid, toe lieten overhaalen.
| |
| |
De andere reeden, waarom men zo veele Luiden vindt, die zich met het Kaartspel beezig houden, is, om dat het zelve eene Tydkorting voor hun uitmaakt, en dat zy eene Tydkorting, in den eigelyken zin van 't woord, noodig hebben. Onder de tien of twintig duyzend myner medeburgers, die elken winterschen avond, dien zy op de oppervlakte van den Aardkloot doorbrengen, in hunne gezelschappen een Spelletje speelen, zyn 'er zeer weinigen, welker geest met genoegzaame kundigheeden verrykt is, om zich zelven en andere met aangenaame gesprekken te vermaaken; of ten minsten zich met nuttige gedagten beezig te houden. Maar wat zullen deeze Luiden doen, wanneer zy in hunne byeenkomsten het dagelyks nieuws afgehandeld hebben? Zo zy niets doen, maken hunne gedagten hun verdrietig; en om zich van die verdrietige gedagten te bevryden, hebben zy het Spel noodig, schoon de geduurige ondervinding hen zelfs overtuigd moge hebben, dat zy 'er niet gelukkig mede zyn. Terwyl Schoppen-Aas of Klaveren-Boer zich aan hunne oogen, en door dezelven aan hunnen Geest vertoont, is 'er geen gelegenheid, dat die geest in zich zelven een verdrietig denkbeeld vorme; en daar hunne kostwinning hen den geheelen dag beezig houdt en van alle andere gedagten aftrekt, daar maakt het Spel, dat zy, ook geduurende den avond, nergens an. ders om denken, en dus hun geheele Leeven in eene Vergetelheid van zich zelven doorbrengen; hoedaanig eene staat van Zelfs-Vergetelheid (men vergunne my dit woord te gebruiken) by de meeste menschen voor een vry hoogen trap van Gelukzaligheid gehouden wordt. Ondertusschen is dit evenwel geen byzonder voorregt van het Kaartspel. Die op het Dambord, het Schaakbord, het Billiard speelt,
| |
| |
die kolft, alle beoogen daar door, inzonderheid, om zich zelven te vergeeten, en den verdrietigen tyd te slyten. Ja zulken zelfs, die geen liefhebbers van het Spel zyn, zoeken daarom in het aanzien van eens anders Spel afleiding voor hunne gedagten. Dikwyls heb ik, terwyl drie of vier menschen beezig waren met kolven, gezien, dat 'er agt of tien rondom de Baan zaten, welker eenige beezigheid, verscheiden uuren lang, was, den loop der ballen met de oogen naar te gaan, en daar over hunne stille aanmerkingen te maaken; die door niets anders, dan het drinken van een glas wyn, of het stoppen van een pyp, afgebrooken wierden. En dus ziet men gemeenlyk by eene party Speelers altyd eenige Toekykers, welker oogmerk, zo wel als dat der Speelers, alleen is hunne gedagten op het geen hun voor de oogen is te vestigen, en daar door zich zelven van onaangenaame denkbeelden te bevryden. Maar 't geen den voorrang aan de Kaart boven de andere Spelen, die ik zo even genoemd heb, doet geeven, is, dat 'er minder kunst toe vereischt wordt, en dat een slegt Speeler altyd door zyn geluk hoopt te vervullen, 't geen aan zyne kunst ontbreekt; terwyl iemand, die een Kunstspel wil speelen, zonder genoegzaame kennis of behendigheid, vooraf weet, dat hy altoos 'er mêe moet verliezen.
Men zie my, voor het overige, niet voor zo eenen gestrengen Zedenmeester aan, dat ik het gebruik van het Spel geheel uit de Saamenleeving zou willen verbannen. Uit het geen ik gezegd heb, is het genoegzaam op te maaken, dat 'er een groote meenigte van menschen gevonden wordt, die, voor Redelyker en Verstandiger Vermaaken onvatbaar, ten eenenmaale ongelukkig zouden zyn, zo
| |
| |
zy van dit tydverdryf beroofd wierden; dewyl zy niet in staat zyn eene meer nuttige tydkorting in deszelfs plaats te stellen. Dat deezen dan speelen, om niets ergers te doen; mits dat zy zich door grof Spel niet ongelukkig maaken, of hunne kwaade driften den vryen teugel vieren. Wat Luiden van Verstand en Oordeel betreft, gelyk zy zich nu en dan in omstandigheeden bevinden, daar de welleevenheid van hun eischt, dat zy zich naar anderen schikken en niet zonderling zyn, dat zy meede speelen onder de Speelers, en wanneer 'er geene gelegenheid is, om den tyd met meer voordeel voor zich of voor hunne medemenschen door te brengen. Doch dat zy zich nimmer aan het Spel overgeeven; en in tegendeel altoos een nuttig gesprek boven het zelve stellen, of zelfs de eenzaamheid, zo 't gevoeglyk geschieden kan, boven een Speel-party verkiezen.
Deze Vertoogen worden uitgegeven te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn; en zullen ieder maandag, by dezelven te bekomen zyn, en wyders te Dordrecht by A. Blusse, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P.G. v. Balen, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden de Chalmotte, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats en Groningen J. Ciebas.
|
|