| |
| |
| |
De Denker.
No. 10.
Den 7. Maart 1763.
[Over het nabootsen van het geluid van Dieren en soortgelyke laffe aardigheeden.]
-- Nimium patienter utrumque,
Ne dicam stulte, mirati. - -
NIets is zoo belagchelyk, noch ongerymd, of men vindt 'er voorbeelden van onder onze medemakkers. Daar is een algemeene trek by allen, om, in weerwil van hun gestel en geest, aardig te willen zyn. De meesten nochtans slaagen het best, met menschen, dieren, en andere geluiden naar te bootzen; het kan weinig verschillen; zy doen hun gezelschap lagchen, en weeten, door eene kinderagtige verwondering te wege te brengen, zich by veelen eenige agting te verkrygen. Hoe weinig geest en vernuft daar toe ook vereischt worde; de dagelyksche Ondervinding leert evenwel, dat veelen ver- | |
| |
maak scheppen in die klugtjes; zelfs ziet men 'er meer fortuin maaken door deeze grilligheeden, dan door wezenlyke verdiensten.
Wie kan bedaard blyven, als hy leeft, dat Parmenio zyne goede Vrienden en Mecenaten vervrolykte, door Varkens na te gnorren? wie, die zich te binnen brengt, dat zekere Theodorus voor zeer aardig doorging, om dat hy heel net en natuurlyk het geknars van katrollen nabootste? het is evenwel de bedaarde Plutarchus, die ons dit verhaalt, met byvoeging, dat zulke imitatien ons vervrolyken.
Het koomt my waarschynlyk voor, dat 'er thans in onze stad weinige gezelschappen gevonden zouden worden, daar men het met den vroomen Plutarchus eens was. Veel liever zoude men den jongen Heer Antonio hooren, die, schoon tot hooge ampten opgeleid, eenen Savojaard zo geestig kan nabootzen, dat zyn oom, noch eigen moeders zuster, hem niet kennen! Daar wordt buiten tegenspraak eene plooy toe vereischt, die niet yder eenen eigen is. Maar wat heeft men uitgewoonen door alle de gekheeden en brabbeltaal van die arme jongens van buiten te leeren? Ik zag mynen Neef liever uitmunten in het reciteeren van eene deftige Oratie van Cicero, dan in deeze wartaal. De groote hoop, evenwel, lacht; oom zelf schudt zynen dikken buik, en bedauwt zyne vette wangen met vreugdetraanen! De klugt wordt grooter, wanneer Antonio aan oom door dit bedrog geld kan afperssen. Welk eene dwaasheid, zig te kittelen met de bekwaamheid om de allerarmsten, onhebbelyksten en lompsten te konnen verbeelden!
| |
| |
Nu en dan heb ik gelagchen, als ik mynen goeden vriend Joost onze Predikanten hoorde nabootzen. Hy moet 'er toe genoodigt worden; het begint eerst langzaam; het gezelschap krygt 'er smaak in; het lacht met verwondering; Joost neemt den luim waar, en goit 'er een grap onder; het uitscheiden valt moeijelyk, en het gaat hem als den fraijen zingers,
Ut nunquam inducant animum cantare rogati,
Injussi nunquam desistant.
‘Zy zingen nimmer, by hun Vrienden, aangezocht,
‘Maar, ongevraagd, altoos - -
De Boeren Voorzanger volgt op den Geleerden; hy aapt stem, geluid, gebaarden, zelfs den wyden en scheeven mond na, dien Krelis opent. De vrienden vallen, na het onmaatig schateren, door vermoeidheid in een somber stilzwygen. Joost wordt geroemd en verheven van een ieder; te meer, om dat hy zelf zyn gezigt tot lagchen niet vertrekt. De klugt wordt geslooten met een verhaal van het fyn bedrog, waar mede hy eenen Diaken beet hadt, die, laater in het gezelschap gekomen, waarlyk meende, dat Dus. N...., en vervolgens weder, dat Dus. O.... in de zaal sprak. Joost onderwylen trekt 'er eenen goeden smul van, en verveelt zo veel niet, als zyn Confrater Willem, die altoos den ouden Boeren - dreun uit Rotgans opzingt.
Eens heb ik met de uiterste verwondering een
| |
| |
man van fatzoen, eenen gebooren Hollander, een geruimen tyd Fransch hooren spreeken, juist als een Engelschman; dan eens Engelsch als een Franschman, zo volmaakt als Dr. Cajus in the Merry Wives of Windsor van Shakespear; daar na Hollandsch met eenen Engelschen tongval. De vaardigheid, waar mede hy alle die taalen sprak, verwekte in my geene mindere verbaasdheid, dan zyne oplettenheid, waar door hy dit alles in zynen omgang met Vreemdelingen hadt waargenomen.
Niets schynt ons zo zeer te vermaaken, als het kromtongen van Vreemdelingen. Alle Natien, de Franschen zelven, vullen 'er hunne Komedien mede op, als met eene byzondere aardigheid. Een Gascon, een Boer, enz., doen zekerlyk het parterre lagchen. Evenwel schynt dit eene platheid. Ik heb ergens geleezen in een Fransch Toneelstuk, ten tyde van Lodewyk den Grooten geschreeven, dat een Hollander ingevoerd wierdt, om zyne arm en been weder te vraagen; dit was zeer Satyricq, maar hy begint met, das dik die dondere. Ik ben verzekerd, dat men, schoon de meening niet verstaande, daarom hartelyk den lever geschud heeft. Men kan met geest niet ligt veele menschen doen lagchen; en in tegendeel eene groote troup aan het huilen brengen, dat ze snikken, door eenen enkelen toon, al verstaan ze 'er geen woord van. Het droefgeestige schynt over het algemeen meer eigen aan ons gestel.
De Komedie-Schryvers hebben waarschynlyk den smaak van de meenigte gevolgt, en ook aan den
| |
| |
tyd, waar in zy leefden, toegegeeven: zy zouden buiten tegenspraak broods gebrek gehad hebben, indien zy hier in de toejuiching van het gemeen niet hadden gezogt te behaalen.
De Grieken, hoe beschaafd en wel oordeelende over goeden smaak, waren aan deeze platheid niet minder verpligt, dan onze hedendaagsche Toneeldichters. Men kan Aristophanes als het puik van Athenen aanmerken, en niemand, geloof ik, zal hem gebrek aan geest en vinding te laste leggen. In zyn Toneelstuk, de Kikvorschen genoemt, is het 5de Toneel van het 1ste Bedryf echter alle aardigheid schuldig aan Brekekekex, coax, coax, brekekekex, coax, enz. Bachus knort, en schelt hier op tegens die dieren, en gebruikt zelfs morssigheden, die ik my schaamen zoude hier ter neder te zetten.
Op eenen anderen plaats, in de Vogels, laat hy een Hop kweelen,
Epopoi, popoi, popoi, popoi.
Io, io, ito, ito, ito, ito.
Trioto, trioto, trioto, tobrix.
Torotorotorotorotorotinx.
Hy heeft de Atheensche vrienden daar zo hartig over doen lagchen, als over het kwaade Grieks,
| |
| |
om het welk te spreeken hy dikmaals Scythen ten Toneele voerde.
Deeze leevenlooze aardigheeden schynen evenwel door den verbeterden en goeden smaak der Romeinen een weinig veranderd en opgehouden te zyn. Men vindt ze, ten minsten, niet in de Latynsche Klugtspeelen, niettegenstaande die allen naar het Grieksch gevolgt zyn.
Hoe onbegrypelyk dwaas, en buitenspoorig het navolgen en naäapen van vreemde Geluiden is, zal ligter blyken uit het voorbeeld van eenen Stichtschen Jonker, welke hier te Salet kwam, in een gezelschap, daar veele Partyen van gemengden ouderdom speelden. Hy wierdt, als een Vreemdeling die niet zeer bekend was, geplaatst by twee oude Dames, welke zeer benauwd keeken, als ze verlooren. Het geluk diende hem; daar kwam een Pause in de geheele Kamer; die sombere buy verveelde den Jonker, en zyne talenten willende laaten hooren, begon hy, eensklaps, eenen Kalkoenschen Haan zo wonderbaarlyk natuurlyk naar te klokken, dat het geheele gezelschap opsprong van schrik. Eerst was men gestoort, het punctilio was gebrooken; men kreeg 'er ten laatsten smaak in; en hy hadt 'er den geheelen Winter pret van; yder een noodigde dien aardigen Jongeling, om hem dien pots in een ander gezelschap te zien speelen.
Om dit soort van laage aardigheden te besluiten, zal ik 'er alleen het volgende by doen. Eens was ik in een gezelschap van meest zeer deftige, en sommige zeer geestige lieden te soupeeren ver- | |
| |
zogt. Zo als ik meende, dat men op het Dessert met heusche aardigheeden malkanderen vermaaken zoude, maatigde een zich het geheel gezag aan over de genoodigde gasten, door zich dronken te houden; 't geene hoe natuurlyk ook, ons allen verveelde. Men zag elkanderen aan; niemand sprak; de aardigheid nam niet op; en men scheidde ten elf uuren; ik moest te voet gaan; yder een vroeg naar zyn Koets of Sleedje, knorrende, dat de Rytuigen zo laat kwamen. De Tractant en zyne Huisvrouw waren kwalyk te vreden; de vreugd was gebrooken; de dronken man beschaamd; en men liet hem als een lastig voorwerp in het vervolg te huis.
Wat is dan aardigheid moogt gy vraagen? Zekerlyk iets zeer moeijelyks, en niet ligt door konst te verkrygen. Oneyndigen lof verdienen de Franschen, welken, om de gasten te vermaaken, duizenderley aardige Tafelversiersels aanrechten.
De Devisen geeven, by geval, ongemeene en onverwagte Zinspeelingen, en gelegenheid om zich uitneemend te vermaaken. Geestige liedjes vervullen een ander deel van den tyd, welke aan tafel moet doorgebragt worden. Dikmaals ontmoet men eene schoone Stem, waar door dit gepast vermaak ongemeenen zwier krygt. Onderwylen verliezen alle die vermaaken met het opklimmen der Jaaren hunnen regten smaak; en daar valt niet veel meer te doen, dan te geeuwen, wanneer de mannen, als het Dessert nauwlyks opgedischt is, met hunne pyp in den mond aan het smooken raaken.
| |
| |
Het is een slegt onthaal, het welk wy dan de vrouwen geeven, die onze jeugd met zo veel konst vervrolykt hebben. Het was te wenschen, dat men altoos den dans invoerde na het eeten, om teffens lighaamsbeweeging en tydkorting te hebben tot men van een scheidde. Misschien is onze landaard niet vlug, noch vrolyk genoeg, om in dien smaak te vallen. En in deeze onderstelling, was het best voor eenen algemeenen regel te houden, als men voorgenomen had tot 12. uuren byeen te blyven, niet voor half elf ter maaltyd te gaan, en zo vervolgens, een en een half uur voor dat men stondt te vertrekken; ten einde, even voor men zich verveelde, naar huis te gaan.
S.
Deze Vertoogen worden uitgegeven te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn; en zullen ieder maandag, by dezelven te bekomen zyn, en wyders te Dordrecht by A. Blusse, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P.G.v. Balen, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden de Chalmotte, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats en Groningen J. Ciebas.
|
|