| |
| |
| |
De Denker
No. 8.
Den 21. February 1763.
[Brief van P. aan den Denker, over het Voordeel der Onweetendheid. Het geluk van onweetend te zyn, met verscheiden voorbeelden gestaafd.]
Et mala sunt vicina bonis, errare sub illo,
Pro vitio virtus crimina saepe tulit.
ZIet hier den Brief, dien ik van Utrecht ontfanghen heb, zo als ik mynen Leezeren in myn vyfde Vertoog gezegd hebbe. De Schryver, hoop ik, zal de kleine veranderingen, door my daar in gemaakt, niet kwalyk neemen; terwyl hy de reden daar van by zich zelven zeer gemakkelyk zal kunnen opmaaken.
| |
Myn Heer Denker,
MEt veel genoegen hebben ik, en verscheiden myner Vrienden, gezien dat de Philanthrope in u eenen Opvolger gevonden heeft; dewyl wy dus niet
| |
| |
van 't vermaak verstoken zullen zyn, 't welk een wekelyks Blaadje, door de verschillendheid der Onderwerpen, die daar in behandeld worden, geeft. Of uw Werk meer of minder goedkeuring zal wegdragen, dan het zyne; daar over kan ik uit de drie Vertoogen, die ik tot hier toe van u gezien heb, nog niet oordeelen; maar ondertusschen moet ik de vryheid nemen, u eenen raad te geven, dat gy u, in navolging van hem, 'er op toelegt, om sommigen onzer begunstigde gebreken het hatelyke te benemen, 't welk men gemeenlyk in dezelve stelt. Niet alleen dat dit zeer nuttig moet zyn voor velen uwer Lezers, wanneer gy hun overtuigt dat de fouten, waar van gy hen toch niet kunt genezen, meer lof dan berisping verdienen; maar uwe Vertoogen zullen 'er ook meer aftrek door krygen. Ik verzeker u, dat die Vertoogen in den Philanthrope, waar in de Verwaandheid en Kwaadsprekendheid in zo schoonen dag zyn gesteld, welkom in onze Stad geweest zyn Velen, die nog met schroom tot een anders nadeel spraken, durven nu vry wat geruster zig daar in toegeven; en Mevrouw L., die weekelyks een gezelschap bywoont, daar men als gezwooren heeft tot niemands lof te spreken, neemt nu altoos hare twee Dogters mede, om aan die jonge Juffers ten voorbeeld te zyn, en haar te toonen, hoe glad Mama van tong is, om de gantsche Stad door te stryken. Uit vreeze, egter, dat men haar zelve mogt aantasten, gebruikt zy zo vele omzigtigheid, dat zy haare byeenkomsten op Maandag schikt, in hoop, dat de Waereld gelooven zal, dat men 'er handelt over het gene des Zondags gepredikt is: en schoon zy koets en paarden houd, zo verkiest zy toch met haar werk by zig, door regen en slegt weêr te voet te gaan, om dus haare groote nederigheid te toonen. My dunkt, Myn Heer, gy zoud niet kwalyk doen, zo gy nu eens anders gebreken ook tot deugden maakte. Wat my belangt, ik heb, sedert langen tyd, myne gedagten over de Onwetendheid laten gaan; en hoe meer ik 'er op denk, hoe meer ik overtuigd wordt, dat geen gebrek, zo 't dien naam verdient, aangenamer en van meer nuttigheid,
| |
| |
is. Men ziet zulks reeds in de kinderen. Zo lang zy in de zoete onwetendheid zyn, bekreunen zy zig niets. Zy leven vrolyk, en niets is magtig, hen op eene wezentlyke wyze te ontrusten. Maar zo dra onverstandige Ouders en Leermeesters hen beginnen te onderrigten, dat zy hun geluk in de Waereld niet moeten zoeken; dat zy sterffelyk zyn; dat zy de ondeugden moeten vlieden; en dat zy werken moeten, om te kunnen leven; dan begint hun geluk ten eersten af te nemen, naar mate hunne wetenschap vermeerdert; en hoe grooter hunne kennis wordt, hoe meer hunne zorg en kommer ook aangroeien. Is het daarenboven niet ten uitersten wreed en ongevoelig, dat men vele menschen uit den diepen slaap van Onwetendheid wil trekken, om hun het leven verdrietig te maken? Is een Salet-Jonkertje, dat eerst in de Waereld komt kyken, en welkers kopje al zyne waarde van de handen des Paruikmakers ontfangen heeft, niet zeer gelukkig, zo lang hy zig verbeeldt dat de Dames hem met een gunstig oog beschouwen; ja zelfs op hem verlieven? dat hy het voorwerp van verwondering is voor de geheele Stad, en dat zyne wartaal geestigheid, zyn vloeken moed, en zyn liegen schranderheid is? Is het de Onwetendheid niet, die hem gelukkig maakt? en zou hy niet ongelukkig worden, als hem iemand deedt zien, dat hy te gelyk met den ligtmis tot spot van yder redelyk mensch van de eene en andere Sexe verstrekt? Zou niet aanstonds de moed van het Jonkertje vervallen? en wat zou hem toch overig blyven, dat hem kon vermaken? De Man, die vermaak heeft om syn goed op eene plaisierige wyze door te brengen; een hoop kale Tafelschuimers met eeten en wyn opvult, voor den lof, die zy hem om zyne mildheid geven; die zyn huis altoos tot een open hof maakt, en alle dagen plaisier-partytjes met zyne goede vrienden bedenkt; word die Man niet aanstonds ongelukkig, als hy overtuigd wordt, dat hy zig in den grond helpen, en zyne kinderen arm zal maken; dat zyne beste vrienden hem agter zyn rug belagchen, om zyne verkwisting, en hem zullen laten zitten, zo dra hy begint op te houden
| |
| |
met hen te tracteren? Komt deze kundigheid niet tyds genoeg van zelven, en moet hy daar zo vroeg de weet van hebben? De gelukkige Heer Z. vermaakt zig in zyne groote schatten; zyn huis, zyne koets en paarden zyn tot verwondering van een yder; hy wordt ontzien van de gantsche Stad. Dit maakt dat hy de vriendelykheid voor zyne minderen geheel heeft afgelegd. De Burgerlucht kan hy niet meer verdragen; hy heeft een trotschen tred langs straat, en bezoekt de Winkeliers om zyne spotzugt te voldoen; hy meent dat de Rykdom alleen eer verdient en verstand geeft. Om hun belang schikken de Burgerluiden alles van Myn Heer in. Maar zo dra hy den rug gekeerd heeft, word hy uitgelagchen om zyne gekheid, en de Winkelknegts apen zelfs zyne bespottelyke gebaarden na. Ondertusschen spanseert Myn Heer voort; wel in zyn schik over zyne geestigheid. Doch ééne zaak begint hem te plagen. Hy komt te weten, dat zyne Voorouders edel waren. Hier op word hy veel verwaander; maar het is hem leed dat zyn Adeldom vervallen is. Egter wil hy met geweld zig weder tot dien stand verheffen. Hy begint eerst met zyn naam te veranderen. Myne Voorouders, zegt hy, noemden zig zo, en zyn gesproten uit het Huis van ***. Yder moet daar de uitlegging van hooren. Doch men bespot hem onder de hand, terwyl hy zig verbeeldt, dat hy aan elk stof geeft, om van zyne groote af komst met agting te spreken. Hy is niet weinig in zyn schik, dat men hem door de Stad den naam van Baron geeft, en twyfelt zelfs niet meer, of dezelve komt hem met regt toe. Het is al weder de Onwetendheid, die hem gelukkig maakt. Want zo hy begrypt, dat men den gek met hem steekt, en zyne dwaze hoogmoed beschimt en belacht, zo is de Heer Z. al zyn geluk kwyt. Jonker P. leid een leven, als een Visje in het water; des morgens om tien uuren staat hy op; doet zyn ontbyt, kleedt zig, laat zig coifferen, en drentelt de Stad eens door, om verscheiden van zyne bekenden met zyn bezoek lastig te vallen, die hy van nuttige zaken aftrekt; terwyl zy zig zelven nog gelukkig houden, wanneer zy eene stompe buy van hem
| |
| |
aantreffen: want dan spreekt hy niet. 's Middags aan tafel is hy zeer moedig, dat hy een stuk vleesch, daar drie anderen genoeg aan zouden hebben, behalven de voorspys, op kan eeten, en twee flessen wyn kan opdrinken, zonder dat het hem kwalyk bekoomt. Hy neemt vervolgens een middagslaapje, en drinkt des avonds wederom een stevige fles; tot dat hy eindelyk, afgesloofd van niets gedaan te hebben, ten negen uuren naar bed gaat, en den ganschen nagt doorslaapt als een roos. Hy leest byna noit; en wanneer hy een Spectator of Philanthrope op een tafel ziet, slaat hy die wel eens open; maar terstond legt hy ze weder weg. ‘Wat heeft men aan die malle boeken, zegt hy, ik lees die prullen nooit’. Egter konnen hem de Vermakelyke Avanturier, en de Haagsche Ligtmis vermaken. Don Quichot begrypt hy niet; hy moet een gek geweest zyn, die dat boek geschreven heeft. De Jagttyd is zyn grootste verlangen, en hy trekt te veld, van eene patty schrandere bollen, gelyk hy zelf is, vergezelschapt. Zy maken elkanderen niet ongelukkig, want zy weten niets. Hy brengt wyders eenen geruimen tyd van 't jaar op de Buitenplaatsen zyner goede Vrienden door; breid netten, en krygt eenige kennis van de Koeijen. Hy weet ook al te zeggen, wanneer het best is, boontjes en andere groentens in te leggen; en wat men in de Kuip moet doen, om het vleesch te bewaren. Als hy 's winters in de Stad komt om wat uit te rusten, gaat hy weder zynen ouden gang: altyd regt in zyne knopjens door zyne groote onwetendheid. Maar zou men nu den Heer P. niet ongelukkig maken, als men hem wilde leeren, dat hy slegts een onnut meubel, en een vuig, veragtelyk schepzel is op de waereld; en dat hy overal, waar hy komt, aan anderen den tyd ontsteelt. De gelukkige man, dien ik nog in 't oog hebbe, is de Heer N. Deze is van niet tot fortuin gekomen; hy heeft thans zware zaken om handen; en dus is hy zyn voorgaanden staat vergeten. Zyn huis is geheel in order; hy koopt Schilderven, en wil met geweld een Kenner zyn. Velen bedriegen hem, met hem Copyen aan te plakken; maar hy zal dit niet toestemmen. Hy heeft van alle
| |
| |
zaken kennis, zo hy zegt, en neemt daarom allerlei wetenschappen en konsten by der hand. Maar dat hem bovenal gelukkig maakt, is, dat hy zig niet stoot aan de praatjes van de Waereld: wanneer hy op zyne vergulde Chais een tourtje gaat doen, laat hy die een half uur voor zyn deur pronken, op dat een yder zyne mooije Paarden moge zien, die op de sierlykste wyze bestrikt en bekwast zyn. Eene groote vergadering komt rondom het Rytuig. Myn Heer verschynt eindelyk, en klimt, zonder iemand aan te zien, met een trotschen stap 'er op, en vliegt als een dolle man voort; vast denkende, dat al de Waereld opgetogen is over zyne Grootheid, en die met nydige oogen aanziet. In die zelfde verbeelding zwiert hy 's winters met een bars gelaat de Stad op zyne Narrestede rond. Hy is opgeblazen van ydelheid. Zyn dik gemest lighaam bekleed hy nog met eene met bont gevoerde Pels; niet zo zeer om zig voor de koude te dekken, als wel om anderen den loef aftesteken. En waarom zou ik dit alles niet doen, denkt hy, daar ik het kan betalen. Hoe ongelukkig zou hy ondertusschen zyn, indien men hem deedt weten, dat zyn gedrag hem geduurig tot schande verstrekt, dat hy geen voet op de straat zet, of daar wordt tot zyn nadeel gesproken; dat hy aan elk huis zyne veêren laat, en dat men yder oogenblik zynen vorigen staat ophaalt en alle zyne daden uitpluist. De onwetendheid is dus al wederom de oorzaak van al zyn geluk en vergenoegen. Verstandige menschen zelven hebben in zekere zaken ook eene onwetendheid, die hen gelukkig maakt. De Heer M. is, by voorbeeld, een goed Digter; maar hy heeft zo groot eene verbeelding van zyne eigen bekwaamheden en gaven, dat hy niet twyfelt, of hy doet alle gezelschappen, daar hy komt, eeraan. Hy wil ook aartig zyn; en dit is hy niet: want zyne meeste aartigheden bestaan in dubbelzinnigheden, of spreekwoorden, die fommigen wel doen lachen, maar velen daarentegen doen walgen. Overtuigt men nu den Heer M. dat hy door zyne telkens wederkomende aartigheden eer lastig is, dan geestig, zo word hy een Suffer en ongelukkige. Doch wat behoef ik meer voorbeelden
| |
| |
by te brengen, dat de Onwetendheid ons gelukkig maakt; ik heb voor my zelven ondervinding, hoe eenige kennis my myn leven, in vele opzìgten, on aangenaam en lastig heeft doen worden. Van jongs af had ik genegendheid voor het lezen. Ik vermaakte my in de Arabische Nagtvertellingen en Sprookjes van dien aard; doch een goed vriend, die den naam had dat hy verstandig was, toonde my het zotte en kinderagtige van die prullen aan. Ik begreep het, en zogt betere Boeken, die my in het eerst voldeeden; maar eindelyk kreeg ik de Zedenschryvers in handen, en toen vielen alle andere Boeken by my af; dewyl ik daarin geen voldoening kon vinden; evenwel kon ik ook altyd geen Spectators lezen; en ik heb daarom mynen vriend wel duizend malen verwenscht, om dat hy my van de Beuzel-boekjes afgetrokken hadt. Het heugt my ook, dat ik te Amsterdam voor de eerste reize in den Schouwburg kwam. Wat was ik opgetogen! het was in den Kermistyd; en geen Speler van naam kwam op het toneel: doch ik zag geene misslagen; alles voldeed my. Ik zag nog verscheide Spellen met de zelfde vergenoeging; maar myn vriend stoorde my weder. Hy deed my de grove fouten van de Acteurs begrypen; hy berispte de Spellen, de Toneelen, de Danssen, de Zang, enz. In het kort, hy verlichte my in weinig tyds zo, dat ik eene kiesche smaak kreeg, en zo ongelukkig wierd, dat zelfs de beste Acteurs het veeltyds by my verkorven; zo dat ik gemelyk wierd, dat ik meest zo weinig voldaan was. Waarom liet men my niet in die gelukkige onkunde? De onwetendheid is toch het geluk van het leven; maar dat geluk is, helaas! voor my verdwenen! mogt ik myn leven nog eens beginnen, ik zou het gansch anders aanleggen. Ik zou alleen verkeering zoeken met luiden, die al myn doen in den hoogsten graad prezen; en ik zou niet gierig zyn om aan zulken myn huis en tafel met blydschap aan te bieden. Ik zou, integendeel, alle die genen schuwen, die ooit de waarheid spreken. Nooit zou ik ernstige Boeken lezen, vooral geen Spectators, Philanthropes of Denkers. Couranten en Nieuwspa- | |
| |
pieren zou ik voor tydverdryf lezen; want die verwekken geen nadenken. Predikatien zou ik ook nimmer hooren, behalven alleen Intrede- en Afscheids-Redenen, beneffens Lyk-Oratien: en eindelyk zou ik met geen menschen omgaan, dan die geen uur vooruit denken, dan op vermaken. Maar, gelyk ik gezegd heb, het is nu te laat voor my, om als een onwetend mensch gelukkige dagen door te brengen. Kan myn raad egter aan anderen tot nut strekken, ik mag wel lyden dat zy vernoegder leven, dan ik; en ik late U daarom de vryheid om dezen Brief uit te geven; terwyl ik my onderteekene,
Myn Heer,
Uwe Eds. D.W. Dienaar
P.
Utregt 25 Jan. 1763.
Deze Vertoogen worden uitgegeven te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn; en zullen, ieder Maandag, by dezelven te bekomen zyn, en, wyders, te Dordrecht by A. Blusse, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P.G.v. Balen, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats en Groningen J. Crebas.
|
|