| |
| |
| |
De Denker.
No. 7.
Den 14. February 1763.
[Dat het den Mannen te wyten is, dat de Vrouwen zich meer aan het vertoonen van lighaamelyke Bevalligheid; dan aan de verbetering haarer Zielsvermogens laaten gelegen zyn. Aanspooring voor de Vrouwen tot het oeffenen van haar verstand.]
- Cupias non placuisse nimis.
REeds zes Vertoogen, en nog geen woord over de Sexe! Wat zullen myne vrouwelyke Leezers hier van zeggen? Een drooge Denker! Gy hebt gelyk, Dames; het is inderdaad niet betaamelyk de schoonste helft van 't Menschdom zo lang te vergeeten. Vergeeten? Ja; ik moet niets van myn schuld bewimpelen; ik zou zelfs nog langer in dat misdaadig stilzwygen volhard hebben, ware ik niet door een byzonder Toeval uit myne sluimering gelukkig opgewekt. Myne openhartige Bekentenis verdient eene edelmoedige vergeeving; en des te meer, om dat ik myne voorige nalaatigheid met allen yver en opregtheid ga verbeteren.
Ik bevond my onlangs in het zelfde Logement in den H... met eene Dame van den eersten rang; haar Hoog Eds. kamer grensde aan de myne, en, terwyl ik, alleen zynde, stil zat te leezen, had ik hier door zo gemaklyk gelegenheid, om haare klagten te hooren, als zy, wegens myne diepe stilte, weinig vermoeden kon hebben van beluisterd te worden in een gesprek, 't welk zy met haare Kamenier hieldt, en 't geen ik byzonder genoeg agte, om het mynen Leezeren mede te deelen.
| |
| |
‘Ei, Mevrouw’, ving de laatstgenoemde aan, ‘Uwe H. Ed. behoorde zeker zo stemmig niet te zitten; uwe bevalligheeden lyden by al dat peinzen; laat dat op Reis ten minsten vaaren’. ‘Spreek my van geene bevalligheeden, Manon’, hernam Mevrouw, ‘ik vrees, ik gevoel, myns ondanks, dat dezelven my verlaaten. En zie daar de oorzaak dier mymeringen, die gy my verwyt, en die minder uit het verlies van myn Proces, dan vervallende schoonheid spruiten. Ik geloof dat ik beminlyk plag te zyn. Duizendmaalen hebben 't my anderen; duizendmaalen heb ik 't my zelven gezegd. Maar, helaas! ik ben 't niet meer. Ik durf myne oogen in geen spiegel slaan, daar ik voorheen myn grootste lust in vond. Ik zoek 'er te vergeefsch, aan 't welk te zien ik my eertyds nauwlyks verzaaden konde. De eene dag beneemt my deeze, eene andere geene myner aantreklykheeden. Dit leevendige opslag, dat treffend oog, 't welk alle myne gedagten zo vaardig volgde, en hoop of vrees, liefde of eerbied inboezemde, naar de beweegingen, die ik aan 't zelve gaf, wordt styf en spraakeloos. Dat teder uitzigt, daar ik de trotste zielen meê verheeren konde, dof en onverschillig. Ja, Manon, ik durf zeggen, dat ik alles met myne oogen konde doen. Liefde, Fierheid, Veragting, Droefheid, Vreugde; ik gaf 'er alles in te leezen, 't zy ik het dagt of niet, en ik geloof nog... Maar, Hemel! wat vertoont zig op myn voorhoofd! Een Rimpel!..! Helaas 't is niet dan al te waar. Pas veertig jaaren en al Rimpels!.. Maar 't is de valsche spiegel, die my bedriegt; wat zegt gy, Manon?.. Neen, ik vleije my vergeefsch, terwyl dit wreede glas my niet wil vleijen. Neem het weg, verbryzel dien ontydigen Berisper; verlos my van een Getuigen,
| |
| |
wiens verwytingen ik nict langer wil verdraagen. Het is my voortaan van geen dienst, en kan my nimmer weder geeven, dat het my zo vroeg beneemt. Ik ben my zelven niet, en ik kan noit meer het vermaak genieten van my zelv' te zien. Neen...’. ‘Ei, Mevrouw, Mevrouw’! viel Manon hier op in, ‘geef u tog zo ras niet aan de wanhoop over; uwe bekoorlykheeden zullen wederkomen, zo dra ge uwe voorige vrolykheid weder aanneemt. En weigert de Natuur u eene gunst, die Uwe H. Ed. met zo veel regt mag vorderen; houd egter moed, Mevrouw: dan zal de Konst het gebrek der onbillyke Natuur verhelpen, en dan zullen myne bekwaamheeden nog eerst regt te pas komen en blyken. Waarlyk, Mevrouw! Uwe H. Ed. heeft de jaaren niet te vreezen, zo lang ik de eer heb u te dienen. Het Toilet zal bewaaren, 't geen de wreede Tyd zoekt te vernielen, en 't is op uwe jaaren, dat eene Vrouw van bekwaamheid en moed weder op nieuws begint te leeven en te behaagen’.
Mevrouw hadt Chocolaad belast te bezorgen. Een haarer Bedienden met dezelve inkomende, brak die Conversatie af, en gaf my gelegenheid om my zelven te vraagen, ‘welke toch de oorzaak zy, dat meest alle Vrouwen in die zelfde manier van denken vallen, en haar zelven, uit hoofde haarer schoonheid, eeniglyk waardeeren? Zyn ze, dagt ik, voor geene andere verdiensten vatbaar? Of waarom verwaarloozen zy, die zo veel aandagt op het lighaam vestigen, haare ziels-vermogens zo geheel en al’?
Ik had maar weinig op dit Stuk gedagt, of ik ontdekte ras, dat de oorzaak van dit kwaad in onze Sexe, in de Mannen, gezogt moet worden. Dit soort van veragting, waar mede wy de Vrouwen, onder schyn
| |
| |
van eerbied, beguichelen; de boeijens, daar wy zelven haare zielen in kluisteren; be brabbeltaal, waar door we ons aangenaam by haar zoeken te maaken; de beuzelingen, daar we onze gesprekken met de schoone Sexe eeniglyk toe bepaalen; met één woord, de Galanterie der welleevende Werreld; zie daar zo veele middelen, waar door deze zedelyke ongesteldheid der meeste Dames, zo niet voortgebragt, ten minsten merkelyk verergerd wordt.
Waarom zyn de Vrouwen zo onverschillig voor Weetenschappen, nutte kundigheeden en gezond Verstand? Om dat zy niets van dit alles hebben mogen, zonder belagchelyk te worden. Wy beschouwen ze minder als redelyke Schepzels, dan als Werktuigen ter bevordering van ons vermaak, of vervulling onzer behoeftens. Wy behandelen ze op dien voet met zeer veel zorgvuldigheid, en geeven ze eene opvoeding, overeen komstig met de oogmerken, daar men ze dwaaslyk oordeelt door de Natuur zelve toe geschikt te zyn.
Het eerst, dat men een jonge Juffer leert, is, haar lighaam bevallig te vettoonen. Het tweede, haare Reden nimmer te gebruiken; haare gedagten te verbergen; haare gevoelens te vermommen; als anderen te denken; geene begrippen aan haar zelve te hebben, en alles, wat de Mode veroordeelt, te schuwen. Zie daar de Grondregels eener beschaafde Opvoeding. Wat zal denken, redeneeren, leezen en onderzoeken uitwerken, om myne Dogter bevalliger te maaken! Dit 's de gewoone vraag eener onkundige Moeder. Danssen, speelen, zingen, ik laat haar alles leeren; maar leezen!... Dat verdoost de vrolykheid en krenkt de harssens; dat misstaat eene Vrouw. - Met één woord, wy behandelen de Vrouwen even als de Natuur in onze Tuinen; wy smukken de laatste zo ge- | |
| |
weldig op, dat ze onkenbaar wordt, en maaken de eersten zo behaagelyk, dat ze ophouden redelyk te zyn.
Gelyk men nu de Vrouwen nimmer leert te denken, en gelyk haar dit ook, in den omgang der beschaafde Wereld, nimmer kan te passe komen, zo is 't natuurlyk, dat zy zo veel driftiger voor 't lichaam zorgen, als zy de ziel meer verwaarloozen.
Onze Sexe is dan, inderdaad, de voornaamste oorzaak van het kwaad, en 't is aan onze verkeerde smaak voor 't grootste deel te wyten, dat de Vrouwen niet kundiger en redelyker zyn. Ten zy men zeggenwilde, dat eene gegronde vrees in dit alles medewerkte. Wy dugten moogelyk de kragt haarer bekoorlykheeden; wy gevoelen misschien heimelyk, dat, als zy een geoeffend brein, een verligte ziel, en de geneugtens van een verstandig onderhoud by haare bevalligheeden, vluggen geest, en leevendige verbeelding voegden, zy alsdan onweêrstaanbaar zouden weezen; en wy offeren dus, met de onkunde der Vrouwen, en die smaak van beuzelingen, die men zo algemeen onder haar bespeurt, te koesteren, een gedeelte van ons vermaak op aan de zekerheid van onze Heerschappy.
Men moet zig gewisselyk niet verbeelden, dat de Vrouwen van Natuur onbekwaamer tot denken zouden weezen dan de Mannen. Zy munten daarentegen niet slegts boven dezelven uit in alle werken, daar geest, vlugheid en verbeelding byzonder in te passe koomen; haare gemeenzaame Brieven zyn niets slegts altoos onvergelykelyk fraijer dan de onze, maar Descartes oordeelde ze zelfs geschikter voor de Wysbegeerte dan onze Sexe, en verscheiden voorbeelden, in vroegere en laatere ty- | |
| |
den, hebben die verzekering gestaafd. De zwakheid haarer gestellen, wel verre van tot eene tegenwerping hier tegen te verstrekken, dringt het veel eer aan, omdat men niet dan al te dikwils ziet, dat de schranderste zielen in tedere gestellen woonen.
Hoe wenschelyk ware het derhalven, dat men de Vrouwen redelyk maakte, en eenigen smaak wist in te boezemen, voor 't geen haare Ziel zo wel als Lighaam kan versieren! hoe genoegelyk zoude wy met onze lieve wederhelften leeven, als wy 'er verstandig mede spreeken konden! Hoe heilzaam is de raad, hoe overreedend de vermaning, hoe kragtig de troost, als zy uit die schoone monden vloeijen! hoe heugelyk zou de saamenleeving weezen, als, door deezen geest van opmerking en weetlust, zo veele oorzaaken van verwarring voorgekomen, zo veele ongeregelde driften beteugeld, zo veele verkwistingen geweerd, en de banden der onderlinge liefde nauwer wierden toegestrikt! Welk eene zoete Heerschappy voert eene verstandige Vrouw over den Geest van haar Gemaal! Hoe gewillig onderwerpen we ons dat waard gezag; en hoe veele Mannen zyn door hunne Vrouwen behouden, welken buiten dat verlooren waren geweest! Welk eene Samenleeving, zo de Jufferschap het loflyk voorbeeld dier Edele Matroonen volgde! zo zy het verstandig gesprek van een waardig Minnaar boven de laffe brabbeltaal en valsche vlyery van een Petit-maitre durfde verkiezen! en de Vrouwen zig met wezenlyke denkbeelden even goed als met beuzelingen en klatergoud leerden vermaaken.
Maar laat ons de voordeelen der Samenleeving niet alleen beschouwen; wy moeten billyk handelen, en de Vrouwen dat voordeel toestaan, daar
| |
| |
zy 't zelfde regt als wy op hebben. Wy ondervinden altoos, dat de oeffening onzer zielsvermoogens noodig is om dit leven aangenaam te maaken, of den last van 't zelve te verligten. ‘Geen waar Geluk op aarde, zonder eenigen smaak, ten minsten in nutte Weetenschappen’, mag ik voor een doorgaanden Regel nederstellen, die geen verstandig man my zal betwisten. Maar waarom dan aan de beminnelykste helft van 't Menschdom die noodige hulp zo onbillyk onthouden? Bemint men de Vrouwen, men spoore haar tot het verbeteren haarer zielsvermoogens aan. Elk die haar in haare onkunde vleit, gedraagt zig als een gezwooren vyand van haare Sexe.
Wysgeeren! welken de Natuur steeds in kleinen getale op de werreld onderhoudt, om derzelver volstrekte verbastering voor te komen, 't is uw post, om dit stuk by alle gelegenheeden aan te dringen; 't is uw post, de Vrouwen onder 't oog te brengen, dat zy Menschen zyn, en dat zich met Beuzelingen altoos op te houden even onwaardig is aan haare Redelyke Natuur, als wy ons hier door veragtelyk in haare oogen maaken; 't is uw post, inzonderheid, in die lieve panden, welken de Voorzienigheid uwer Vaderlyke zorgen heeft toebetrouwd, der werreld een beter voorbeeld te verschaffen, en met der daad te toonen, dat een Vrouw niet ophoudt beminlyk te zyn, als zy Redelyk wordt.
't Is niet eene verwaande geleerdheid, die ik myne Vrouwelyke Leezers zoek aan te pryzen; 't is eene weezenlyke verbetering des verstands; 't is een geest van opmerking; 't is boven al eene nederige weetenschap. Zy zyn veroordeeld om onkundig te schynen; maar dit is ook alles wat zy aan eene onbillyke mode kunnen of moeten toestaan: zy mogen onkundig schynen, maar moeten het niet zyn.
| |
| |
Bekoorlyke Schepzels! ik verheug my reeds in 't lieflyk vooruitzigt der vorderingen die gy maakt. - Men beschouwt de schoone Sexe doorgaans als zwak en lafhartig; ik verwondere my daarentegen over haare standvastigheid en moed. Met lighaamsgestellen, die op alle moogelyke wyze verzwakt worden, verdraagen zy, door de enkele kragt haarer zielsvermoogens, waar van men de oeffening volstrekt verwaarloost, zonder smaak in nutte weetenschappen, welken ons zo nodig zyn, om onze gedagten, inzonderheid in tegenspoeden, af te trekken en onzen moed te schraagen, de rampen des levens egter beter dan de Mannen, en weeten haar verdriet onvergelykelyk ligter te verzetten, of ten minsten te bedekken; zy hebben 'er gewislyk geen minderen indruk van, maar weeten den zelven beter uit te wissen. Wat mogt men dan van zulke zielen niet verwagten, als zy dezelfde voordeelen met ons genooten; en hoe juist zullen zy het eigenlyk oogmerk der Weetenschappen treffen, om namelyk zelve gelukkiger te worden, en anderen zo te maaken!
U.
Deze Vertoogen worden uitgegeven te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn; en zullen, ieder Maandag, by dezelven te bekomen zyn, en, wyders, te Dordrecht by A. Blusse, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P.G.v. Balen, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats en Groningen J. Crebas.
|
|