| |
| |
| |
De Denker.
No. 5.
Den 31. January 1763.
[Brief van Justus Denkgraag. Dat een Denker beter is dan een Praater. Wat de Denker verstaat door wel te denken.]
VOor eenige dagen is de volgende Brief aan eenen myner Boekverkooperen toegezonden, die myne eigenliefde te veel kittelt, dan dat ik den zelven mynen Leezeren niet zoude mededeelen.
| |
‘Aan den Denker,
Myn Heer.
IK heb de eer van merkelyk te verschillen met uwen Vriend Dicax. Niet daar in, dat de meeste menschen weinig van denken houden, en meer van praaten. Dit is zekerlyk waar. Maat ik houde my niet, gelyk hy, aan die zotte mode, en ben ver van een' Praater boven een' Denker te stellen. Ik ben een lief hebber van denken en van denkende wezens, en kan niet begrypen hoe uw Vriend, een man van verstand en die veel gelezen heeft, het zo kwaad hebben kan op menschen, die hunne Pyp in 't Koffy huis in stilte roo- | |
| |
ken, zonder een enkeld woord te spreeken. Deeze luiden, 't is waar, brengen niets toe tot nut of vermaak van 't gezelschap Maar immers doen zy ook geen mensch leed met stilzwygen. En daarom kan ik 't in uwen goeden Vriend niet goedkeuren, dat derzelver gedrag 't karakter van een' Denker haatlyk in zyne oogen gemaakt heeft en hy, uit dien hoofde, hadt hy u niet in persoon gekend, uw eerste Vertoog, als 't Werk van eenen lastigen Denker, ongelezen ter zyde gelegd zou hebben.
Duizendmaal liever zat ik in 't gezelschap van eenige stomme Denkeren, dan in dat van Keuzelaaren, Praatvaêren, of Amsterdamsche Snapperen. Ik ken geen lastiger mensch, dan iemand, die altoos snapt. In het Collegie van den Heer Dicax zyn, behalven die twee of drie zwygende Heeren, ook zulken, die spreeken. Maar gesteld dat ik een gezelschap bywoonen moest, geheellyk uit stille Denkeren bestaande, ik zou 'er niet veel tegen hebben, en my zelf onderhouden met myne eigene overdenkingen. In een gezelschap van Babbelaaren, daarentegen, verveelt my de tyd elendig. Hun gesnap verschaft my nut noch vermaak; het is voor my lastig aan te hooren, en ik word 'er door verhinderd zelf op eene nuttige of aangenaame wyze te denken. Nooit heb ik meer verdriet, dan wanneer ik genoodzaakt ben, op eenen zogenoemden Familiedag, eenige uuren door te brengen onder het gerammel van drie oude Tantes, en van sommige jonger Snapperen en Snapsteren; 't welk alle weeken myn lot is. Een bezoek van éénen Praatvaêr (en dit valt my ook al dikwils te beurt) is genoeg om my, niet alleen terwyl hy aan 't praaten is, maar nog uuren naderhand, te chagrineeren. Gy kunt denken,
| |
| |
hoe my dan 't verward gesnater van een dozyn zulke luiden verveelt.
De Heer Dicax zou uw Man geweest zyn, hadt gy goedgevonden een' Praater uit te geeven; maar nu gy uw Papier Denker hebt genoemd, is het zyne zaak niet daar toe mede te werken. Is 't mogelyk? 't Is met my hier zo ver van daan, dat ik uw Papier, hadt gy een' Praater uitgegeven, zelfs niet zou hebben willen leezen, schoon ik 1 1/2 stuiver, ja al was het tienmaal zo veel, 's weeks toekreeg, in plaats van het 'er voor te moeten betaalen. De Boekverkoopers Jongen, die my den eersten Praater aan huis gebragt hadt, zou gevaar geloopen hebben van een graauw te krygen. Want, waarlyk, ik heb Praaters genoeg in huis, en heb geen' lust om 'er nog meer by te haalen. Myn' Vrouw en myne Dogters praaten onophoudelyk, en hinderen my daar door vry wat in het denken in 't hoekje van den haart, waar my de strenge koude dringt te blyven. Gy weet, Myn Heer, dat men Vrouwen niet kan vergen te zwygen. Dit mogen zy in de Kerk konnen uithouden; maar haar dit in huis op te leggen, is impracticabel. Doch van Denkeren ben ik zo breed niet voorzien, en verheug my, hierom, in u een Man gevonden te hebben, die denkt, en my, zo ik hoope, in bondig, geregeld, nuttig en aangenaam te denken, behulpzaam zyn zal.
Ik twyffel niet of gy zult, van uwen kant, over my ook wel in uwen schik zyn, en u verblyden dat het nog niet geheel ontbreekt aan Luiden, die voor het denken zyn, en eenen Denker wel zetten mogen. Maar misschien zult gy hier in geringe Stof tot vergenoeging vinden, dewyl het u weinig baaten kan dat ik, en mogelyk hier en daar nog een enkeld mensch, van denken houden, als
| |
| |
'er het gros onzer Landsgenooten tegen is, gelyk de Heer Dicax verzekert. Laat hy hier in gelyk hebben. Evenwel, meen ik, hebt gy geene reden om te vreezen, dat gy kwalyk ontvangen zult worden in de weereld. Daar is onderscheid tusschen zelf te denken, en een ander voor zig te laaten denken. De minsten onzer Landsgenooten zyn voor het eerste. Maar veelen willen dit werk nog wel laaten waarneemen door een ander. Zelf te denken is ook, om de waarheid te zeggen, elks zaak niet. Het is voor veelen, dikwils, best, dat zy dit aan een' ander' overlaaten. Niet onaartig beduidde zeker Heer dit aan zynen Knegt. De Heer, namelyk, iets aan den Knegt belast hebbende, en bevindende dat het niet zo gedaan was als hy 't bevolen hadt, berispte den knaap daar over. De Knegt antwoordde, Myn Heer, ik Dagt dat het zo beter was om dat..... Luister, Jan, hernam de Heer, gy moet niet Denken; dat is uw zaak niet; daar zyt gy niet bekwaam toe. Uw werk is Doen. Denken zal ik wel voor u waarneemen. - Veele menschen zyn zo min bekwaam om te denken als Jan: doch hier in verschillen zy van dien knaap, dat zy 'er zo min lust als vermogen toe hebben. Zy zyn daarom wel te vreden, dat een ander voor hun denkt; en zy konnen niet nalaaten hier mede wel vergenoegd te wezen, ten zy ze begrypen, dat 'er in 't geheel niet gedagt moet worden in de weereld, 't gene immers al te ongerymd is, om te onderstellen, dat in een redenlyk mensch vallen kan. Ook meen ik te konnen toonen, dat de luiden in 't algemeen wel lyden mogen, dat anderen voor hun denken, als men 't hun zelven maar niet vergt. Immers gaat men best vergenoegd uit de Kerk, als men zig verbeeldt te hebben
| |
| |
konnen hooren, dat Dominé wel gestudeert, dat is, wel over zyn Onderwerp gedagt heeft, schoon men zulks, somtyds, daar uit opmaakt, dat men 't, door de groote Geleerdheid, niet heeft konnen verstaan. En wat ook uw Vriend Dicax mag zeggen, om te toonen dat een praatende Doctor meer bemind is dan een denkende; ik geloof dat een Geneesheer zyn belang niet kwalyk verstaat, die by zyne Lyders een minuut drie of vier in diepe gepeinzen schynt te zitten. Want dan oordeelt men dat de Doctor denkt over de kwaal, hoewel hy misschien over geheel iets anders zit te denken.
Gy hebt dan zeer wel gedaan, naar myn begrip, in u als een Denker in de weereld te vertoonen; en ik twyfel niet of men zal uwe gedagten leezen: doch of men 'er na leeven zal, dat is een tweede zaak. Ik blyf, na U eene voorspoedige en langduurige denking toegewenscht te hebben, met veel agtinge,’
Myn Heer,
Uw. Dw. Dienaar
JUSTUS DENKGRAAG.
Den 17. January 1763.
H.
Ik moet bekennen, dat het my ten uitersten aangenaam is, dat de Tytel van myn Papier de goedkeuring van den Schryver deezes Briefs wegdraagt; wiens berigt omtrent zich zelven my moet doen besluiten, dat het denken grootelyks zyne zaak is; en die my daarom verpligten zal, zo hy my nu en dan eenige goede gedagten wil mededeelen. Hy is, echter, naar myn begrip, wat al te veel op de
| |
| |
Praaters in 't algemeen verbitterd; die, wanneer zy slegts niet alles zonder overleg babbelen, wat hun voor den mond komt, niet minder nuttige en aangenaame leden der Zamenleeving zyn, dan de genen, die, zo als de Heer Denkgraag, zich meest met denken bezig houden. Wel te denken is zekerlyk een Geschenk des Hemels, het welk niet aan yder is te beurt gevallen; doch, gelyk dit geschenk den Bezitter weinig nut toebrengt, indien hy niet volgens zyne berippen handelt; zo is het ook niet zeer voordeelig voor zyne medemenschen, indien hy 'er de lust en het vermoogen niet by heeft, om zyne gedagten aan hun op eene aangenaame wyze door woorden of geschrift mede te deelen. Dan het schynt, dat het eigentlyke oogmerk van den Heer Denkgraag is, zulke luiden voornaamelyk af te keuren, die praaten zonder denken; tot welke soort zyne snapagtige Vrouw en Dogters waarschynlyk zullen behooren. Voor 't overige doet my het groot getal van deze Vertoogen, het welk myne Boekverkoopers my met genoegen berigten dat weekelyks verkogt wordt, niet alleen met vermaak zien, dat de Heer Denkgraag zich niet bedriegt, wanneer hy zegt, dat de meeste menschen, schoon zy weinig lust mogten hebben om zelven te denken, 'er echter zeer wel mede te vrede zyn, dat een ander voor hun denkt; maar ik ondervinde zelfs, dat 'er noch meer dan één onder myne Landsgenooten gevonden wordt, die het ten minsten niet aan de lust ontbreekt, om my in het denken behulpzaam te zyn, en my hunne gedagten mede te deelen. Doch terwyl ik by my zelven nader overweegen zal, of ik van twee Brieven, waar van de eene my van Utrecht, de andere van Rotterdam is toegezonden, gebruik zal maaken; zo zal ik thans, noch kortelyk, eenen derden beant- | |
| |
woorden, welke op den naam van verscheiden persoonen geschreeven is, die zich myne Mededenkers ondertekenen.
Men belooft my, in deezen Brief, dat men my somtyds eenige voorstellen zal doen, met verzoek, om daar over myne gedagten aan myne Leezers te doen weeten: en men begint met my eene verklaaring te vraagen, ‘wat ik door weldenken, in den afgetrokkensten zin, versta?’ Ik ben deezen mynen Mededenkeren waarlyk verpligt voor hen vertrouwen, dat zy in my schynen te stellen. Doch hoe zeer ik gaarne hunne voorstellen wil afwagten, zo beloof ik hun echter niet, dat ik hun altoos te wille zal zyn, om over dezelven te denken. Wanneer men eenen Advocaat zes Schellingen betaalt, kan men hem verpligten, om over een Onderwerp, tot de Regtsgeleerdheid betrekking hebbende, welk men hem voorstelt, te denken. Doch gelyk ik voorneemens ben gratis ten dienste myner Landsgenooten te denken, zo meen ik ook myn eigen zinnelykheid te volgen in het verkiezen der stoffen, waar over ik myne gedagten zal laaten gaan.
Ondertusschen ben ik 'er evenwel, ter begeerte van deeze vrienden, zeer ernstig op bedagt geweest, om op eene nauwkeurige en voldoende wyze te bepaalen, wat men door weldenken te verstaan hebbe. Doch dit is my moeijelyker voorgekoomen, dan het in het begin scheen te zyn. Men kan wel zeggen, dat weldenken is denken naar de regelen van eene goede redeneerkunst. Maar kan men deeze Bepaaling voor voldoende houden, daar de dagelyksche ondervinding leert, dat twee onderscheiden luiden, die alle de regels, welken Aristoteles, 's Gravezande, de Geleerden van Port-Royal, en zo veel anderen, opgegeeven hebben, om wel te redeneeren, beiden grondig verstaan, en die beiden
| |
| |
weeten, wat 'er tot eene goede Sluitreden vereischt wordt, echter yder oogenblik uit dezelfde gronden verschillende besluiten opmaaken? Daarenboven, hoe is het moogelyk wel te bepaalen, wat het, in een afgetrokken zin zy, wel te denken; daar dezelfde wyze van denken voor goed of kwaad gehouden wordt naar de verschillende omstandigheeden van tyd en plaatzen waarin gedagt moet worden. Weldenken beduidde, in ons Land, en in deeze Stad, in 't Jaar 1758, zekerlvk iets anders, dan in het Jaar 1748. In 1768. zal dit woord moogelyk al wederom eene andere betekenis hebben; en hy, die hier, of in Engeland, weldenkt over de beste Regeerings-form, zou zekerlyk in Rusland en Turkyen zeer kwalyk denken. Om kort te gaan, ik zie geen kans, om eene bepaaling te geeven wat weldenken zy, die in 't algemeen voldoende is; doch, gelyk ik daarom van deeze myne Mededenkeren niet vertrouwe, dat zy iets onmoogelyks van my zullen willen vorderen; zo hoop ik, dat zy hunne vraag genoegzaam beantwoord zullen rekenen, wanneer ik hun zegge, dat ik door weldenken, in den afgetrokkensten zin, die ik aan die woorden hegten kan, en zulks zonder eenig opzigt tot tyd of plaatze te neemen, versta zodanig te denken, als IK denke.
Deze Vertoogen worden uitgegeven te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn; en zullen, ieder Maandag, by dezelven te bekomen zyn, en, wyders, te Dordrecht by A. Blusse, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P.G.v. Balen, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarder H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats en Groningen J. Crebas.
|
|