| |
| |
| |
De Denker.
No. 4.
Den 24. January 1763.
[Gesprek in een Koffyhuis over den Denker. Aanmerkingen over den blinden eerbied, die den Ouden, boven de hedendaagsche Schryvers, gemeenlyk wordt toegedraagen.]
- - Laudator temporis acti.
Horat.
IK was gister avond onbekend by een Gesprek tegenwoordig, 't welk in 't Koffyhuis van .... tusschen twee Heeren, die ik met de letters A. en B. zal aanwyzen, wierdt gehouden. Het heeft te veel betrekking tot myn Werkje en voorneemens, om het mynen Leezeren niet mede te deelen.
Men behoorde hier den Denker ook op de Kamer te hebben, gelyk men dien in andere Koffyhuizen, zelfs in de Buiten-Steden, vindt.
Den Denker! Wat is dat voor een Geschrift?
Het zyn moreele Vertoogen, in den smaak van den Engelschen en Hollandschen Spectator, Myn Heer.
Nog al meer Spectators en moreele Vertoogen! Is de Zedekunde dan nog al niet opgehelderd? Zyn on-
| |
| |
ze Pligten nog al niet bekend, die ons door de Ouden reeds in zo schoon een licht zyn voorgesteld?
Als Myn Heer het eerste blaadje van den Denker geleezen hadt, zou hy deze zwaarigheid niet inbrengen. Dezelve wordt daar zeer wel en bondig in beantwoord.
Ik weet niet wat antwoord daar op kan gegeeven worden. De werreld heeft omtrent 6000. jaar gestaan; de Menschen hebben omtrent 6000. jaar hunne Pligten moeten betragten; en men zal hen nu dezelve leeren!
Gaat myn Heer wel te Kerk?
Ik voorzie wat gebruik gy van myn antwoord op deeze vraag wilt maaken; maar het Kerk-gaan is een Pligt op zig zelven. De Zedekunde, die men uit de gewoone Predikatien leert, is waarlyk zeer gering; maar dezelve is voor eene domme menigte, niet voor geletterde Mannen, ingerigt.
Maar zou men niet het grootst gedeelte der Menschen tot de onkundige menigte betrekken, en de Spectators, Philanthropes, Denkers enz. op den zelfden voet als de Leeraars beschouwen mogen, met dit verschil alleen, dat der eersten Leertrant bevalliger en gemeenzaamer is, om dat hunne Geschriften zich ook tot het leeren van zulke verpligtingen uitstrekken, die niet tot het bestek van den Predikstoel behooren.
Ik begryp u niet al te klaar, Myn Heer! Maar geloof my, de Ouden hebben over de Zedekunde reeds alles gezegd, wat 'er van gezegd kan worden; en hebben het veel fraijer gezegd, dan men het heden zeggen kan. Heeft myn Heer oit de Fragmenten van Stobaeus, het Handboekje van Epictetus, de zedelyke Werken van Cicero, Horatius of Seneca geleezen? Zyn het niet deeze en andere oude Schryvers, met welker fraije Spreuken de hedendaagsche Spectators noodig agten hunnen opgewarmden kost te versieren, om ze een zweem van egtheid by te zetten, en onder de begunstiging der Oudheid agting en ingang voor dezelven te winnen.
Ik heb die Werken geleezen, Myn Heer: daar zyn zeer fraije losse gedagten in; losse gedagten, zeg
| |
| |
ik: want het is gewislyk niet te loochenen, dat onze hedendaagschen Zedekundigen onze pligten veel nauwkeuriger aanwyzen, en in geregelder orden verhandelen, dan iemand der Ouden, zonder uitzondering, doet.
Maar, Myn Heer! zy hebben ten minsten alles veel fraijer gezegd, en kragtiger uitgedrukt. Waarlyk de Spectators en Denkers moeten afvallen, als men de Ouden geleezen heeft.
My daarentegen verschaft het een onbedenkelyk genoegen, als ik de voortgang van deeze zo wel als alle andere Weetenschappen door de verscheiden euwen der werreld naargaa, en zie, hoe veel juister onze begrippen, hoe veel bondiger onze beweegredenen in de Zedekunde zyn, en welk eene heugelyke verandering inzonderheid de Christelyke Openbaaring, ten deezen opzigte, heeft uitgewerkt.
Ik betwist de Christelyke Openbaaring dit voorregt niet; maar spreekt gy van voortgang in deeze Weetenschap! Ik beweer, dat de Oudheid fraijer Spreuken oplevert, dan men in de hedendaagsche Zedekundigen aantrest. Gewis, Myn Heer, de Ouden zyn de Bronnen, daar wy alles uit putten moeten; en de tegenwoordige Denkers konden hunne laffe herhaalingen wel agterwege laaten.
Ik twyffel sterk, Myn Heer, of gy die laffe herhaalingen genoeg geleezen hebt, om dit vreeslyk vonnis zo onbedagt te vellen; en als wy de zaak eens in den grond beschouwen zullen,....
Daar is my de tyd te kostelyk toe. Plato wagt my op myn Boekvertrek. Ik groet u.
Het speet my geweldig, dat dit fray Gesprek wierdt-afgebroken, en het hadt te veel indruk op myn geest gemaakt, om niet eenige aanmerkingen over dien bygeloovigen eerbied voor de Ouden voort te brengen. Ik ben verzekerd, dat myn geleerde Weetniet, die my zo onvriendelyk veragtte, zonder een letter van myn Papier geleezen te hebben, zelve onkundig is, uit wat beginzel dit voortkomt, en wat 'er in zyn boezem omgaat, als hy op zulk eene wyze denkt, spreekt,
| |
| |
en handelt. En ik wenschte uit dien hoofde wel, dat myn Vriend en Voorspraak, wien ik openlyk myne dankbaarheid voor zyne billyke verdeediging betuige, middel vinden kon, om hem dit Vertoog onder het oog te brengen.
‘Wat is de Rede, vraag ik, waar aan zulk een algemeene eerbied voor de Oudheid, als men onder alle Menschen vindt, met grond kan toegeschreeven worden? Waarom keuren wy een aanmerking fraijer, om dat dezelve van Menander of Plato is gemaakt? Waarom vertoont zig een Spreuk bevalliger, om dat 'er de naam van een ouden Wysgeer of Digter onder staat? En waarom worden alle menschen, zonder uitzondering, door dien zweem van eerwaardigheid zo bekoord, dat wy Spectators en Denkers onze Vertoogen altoos liefst met Grieksche of Latynsche Motto's oppronken; en dat onze Leeraars hunne Predikatien deftig meenen te versieren, met 'er eene Sententie uit Aristophanes, Plautus, of Terentius in te flansen, ter zelfder tyd, dat zy tegen de hedendaagsche Schouwburgen donderen, en schroomen zouden den beschaafden Moliere in de hand te neemen?’
Men bezoeke dit zelfs by het gemeen en ongeletterd Volk; men zal het zelve veel gemaklyker overtuigen of verbluffen met geleerde naamen van Menschen, die voor een duizend jaar of twee gestorven zyn, dan met het gezag van hunne nog in leeven zynde Landsgenooten. En schoon deezen die verstorven Helden noch in verstand noch kundigheeden behoeven te wyken; zo is egter eene Spreuk, uit de eersten bygebragt, een klemmend bewys; daar het zeggen der laatsten den aandagt nauwlyks opwekt. Ik heb meermaalen eene fraije gedagte, die my gelukkig inviel, en die ik my niet herinnerde ergens geleezen te hebben, eenvoudig in een gezelschap voorgesteld. Myne gedagte was juist, en niemand sprak my tegen; maar ook niemand sloeg 'er byzonder agt op, en ik had het verdriet, van myne goede invallen met de gewoone laf heeden der Conversatie te zien verwarren. Myne eigenliefde vondt 'er haare rekening al te weinig by, om niet eenig mid- | |
| |
del van verbetering te zoeken. Dit heeft zy 'er op uit gevonden. Als ik iets frays, naar my dunkt, te zeggen heb; als ik zelfs het oordeel myner Vrienden omtrent zekere twyffelagtige gedagten veilig wil toetsen, zend ik den naam van eenen ouden Wysgeer of Digter vooraf; ik geeve myne aanmerking voor de zyne op, en ik heb hier door het vermaak, dat men zig verwondert over iets, 't welk men anders nauwlyks opgemerkt zou hebben. Dit loopje heeft my dikwils een wezenlyk vermaak verschaft, en 't zelve zou nog grooter zyn geweest, hadt men de loftuitingen wegens de schranderheid der Ouden, tegen het oogmerk myner verwaandheid, doorgaans niet zo lang gerekt.
Daar zyn, inderdaad, geene dan zeer verstandige en bedagtzaame Menschen, welken de oude Schryvers op hunne regte waarde schatten; al de rest agt ze te hoog. Daar is zelfs op 't einde der voorleden Eeuw een Tyd geweest, dat een Aucteur slegts zestien of zevenden Eeuwen dood behoefde te zyn geweest, om voor een uitmuntend Schryver in alle opzigten door te gaan. Het is waar, dat anderen den zelven even daarom laf en beuzelagtig vonden; maar de zaak wierdt toen in een geschil, 't welk een gedeelte der geleerde werreld tegen elkander in het harnas joeg, te verre getrokken. Ik heb niet voor, om dien twist weêr op te krabbelen; die my zelven misschien te hoog zou loopen, en eene geleerdheid en zulke kundigheeden in myne Lezers onderstellen zou, die ik van hen noch vergen, noch verwagten kan. Ik zoek het Stuk als Wysgeer, als Denker, te beschouwen, en de redenen van een verschynzel, dat zig zo algemeen vertoont, te ontdekken, om hier uit op te maaken, waar wy het voor te houden hebben. En ik besluit hier toe te gereeder, om dat ik my niet herinnere, dat iemand myner Voorgangeren het Stuk van dezen kant oit bezigtigd heeft.
Die blinde Eerbied voor de Oudheid dan, durve ik zeggen, dat in onze natuurlyke gesteldheid zelve gerondvest is; dat noodwendig plaats moet hebben en haare uitwerkzelen voortbrengen, zo lang wy die ge- | |
| |
steldheid door reden, oeffening en gezond verstand niet verbeterd hebben. Eene vreemde Stelling, en die egter welhaast blyken zal waaragtig te zyn.
Alle behaagelyke voorwerpen, op zekeren afstand van Tyd of Plaats beschouwd, worden fraijer, naar maate wy dezelven meer van verre zien. Men kan dit in den dagelykschen loop des leevens geduurig en in allerlei dingen waarneemen. ‘Is het geen zig aan myne oogen slegts van verre voordoet, zo voortreffelyk; hoe veele onbekende volmaaktheeden verbergen zig dan niet in de duisterheid der verloopen tyden, of in de schemering van zo verren afstand!’ Zo redekavelen wy by ons zelven, en verbeelden ons, dat wy alle moogelyke volmaaktheeden vinden zouden in eenige zaak of persoon, welke zig thans zo behaagelyk vertoont, byaldien wy dezelve slegts van nader by beschouwden; terwyl wy om geen gebreken denken. Het tegendeel mist egter noit te gebeuren; wy naderen de dingen nimmer, zonder dat zy van haare waarde verliezen. De oude Wysgeeren, welken men thans eerbiedt, zouden by ons waarschynlyk de zelfde veragting als onder hunne Landsgenooten vinden, als wy ze even naby beschouwden. Een Propheet is niet geeerd in zyn Vaderland; en een fraije Geest, wien wy thans regt doen, om dat hy niet meer is, zou de zelfde kleinagting, als voorheen, ontmoeten, indien hy zig op nieuws vertoonde.
Wy hebben, en dit is eene andere oorzaak van den blinden eerbied voor oude Schryvers, een zeker iets in ons gestel, dat ons altoos buiten het Tegenwoordige voert. Elk pleege zig zelven raad, en hy zal bevinden, dat hy zig meestal met de herinnering van vorige geneugten, of de hoop van aanstaande verbeteringen bezig houdt, Maar het Voorleden en Toekomende houden ons op eene zeer verschillende wyze bezig. Het laatste vertoont ons met de gehoopte voordeelen altoos eenige zwaarigheeden, en geest dus altoos eenige stof tot vreeze; terwyl de vermaaken van het eerste zuiver zyn. God heeft ons het Vooruitzigt ten onzen nutte en veiligheid, maar de Herinnering tot onze uitspanning en verkwikking, tot ons
| |
| |
vermaak, gegeeven; wy herinneren ons onzen vorigen leevensloop meestal ten goede; wy herroepen de vermaaken, daar wy ons in onze jeugd, of in zulk een leevenstaat mede verlustigd hebben, alleen in onze gedagten, en laaten de ongeneugten agterwege. Dit maakt, dat oude lieden altoos de verloopen tyden pryzen, en dat wy allen natuurlyker wyze geneigd zyn, om gunstiglyk te denken wegens menschen en zaaken, welken wy op eenen verren afstand van Tyd beschouwen. De Oude Zeden, de Oude Trouw, de Oude Deugd, zyn altoos behaagelyke woorden: en het Oude is, in alle Taalen, eene zeer sterke aanpryzing, waar van de verdienste en waarde in deeze gesteldheid onzer ziele alleen te zoeken is.
Voeg hier, ten opzigte der oude Schryveren in het byzonder, by, dat deezen reeds zo lang in het bezit onzer agting zyn geweest, dat het een soort van wederspannigheid gelykt, om ze op hun regten prys te schatten, en op den zelfden voet, als de hedendaagschen, te waardeeren. Zo veele Euwen voor ons, zo veele duizend Menschen hebben hen reeds den wierook toegezwaaid; zo veelen doen het nog dagelyks, dat 'er eene meer dan gemeene kragt van ziel vereischt wordt, om dien drang te wederstaan.
Dit werkt heimelyk op onzen geest, zonder dat wy 't zelf weeten. Maar daar zyn zigtbaarer springveeren. Onze eigen verwaandheid speelt in deezen meesterlyk haare rol. Een Spectator te leezen, hedendaagsche Werken door te loopen, onze eigen Landsgsnooten en hunne Schriften te kennen, onderstelt slegts eene gemeene lief hebbery en weetlust; maar Aristoteles in den mond, Stobaeus by der hand, Epictetus in den zak te hebben, en Plato in zyn Boekvertrek te laaten wagten; zie daar het werk van een verheven geest, die het ongeletterd gros van verstandige en denkende weetnieten verre agter zig laat.
Hoe! zou men dan de Ouden niet eerbieden, die ons zo veel eerbied van eene domme meenigte bezorgen, en zou men aan zyne Eigenliefde den liefelyken reuk van dat wierook weigeren, dat zy in schyn aan ande- | |
| |
ren toezwaait! - En hoe zoude men zig inzonderheid verlaagen, (want zelfs eene haatelyke Nyd werkt in dit alles niet zelden mede) om zynen Tydgenooten, zynen Bekenden, zynen Medeburgeren, zo veele agting toe te draagen! Menschen, die wy voor onze oogen zien! Eenen Denker, wien men kent, die men althans zeker weet, dat nog in leven is, voor onzen Leermeester te erkennen! Welk eene verbeelding in dien Man!
Uit dit alles, meene ik, kan de zwakke grond, waar op de blinde Eerbied voor de Ouden rust, ten duidelyksten blyken, en zullen myne Leezers, hoop ik, overreed worden, ‘om hier in zo wel, als in alle andere opzigten, tegen zig zelven op hunne hoede te wezen; om zìg door geene geleerde Naamen te laaten verbluffen, door geene eerwaardige Oudheid verbysteren; maar steeds op hunne eige kragten, als verstandige weezens, te vertrouwen; de zaaken in haar eigen aart en met hunne eigen oogen te beschouwen; hun oordeel niet op Gezag, maar Rede, te vestigen; en alle Schryvers in het algemeen, myne Vertoogen in 't byzonder, goed of kwaad te keuren, aan te neemen of te verwerpen, naar maate wy de voorschriften van het gezond Verstand nader volgen, of ons daar van verwyderen.’
Deze Vertoogen worden uitgegeven te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn; en zullen, ieder Maandag, by dezelven te bekomen zyn, en, wyders, te Dordrecht by A. Blusse, Haarlem J Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P.G.v. Balen, Leiden P.v.d. Eik, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht G.v.d. Veer, Leeuwaarden H.A. de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats en Groningen J. Crebas.
|
|