| |
| |
| |
De Denker.
No. 2.
Den 10 January 1763.
[Gewoone Traagheid der Schryveren. Brief van Dicax aan den Denker over den Tytel van zyn Werk: en Antwoord daar op.]
Oderunt hilarem tristes, tristemque Jocosi:
Sedatum celeres, agilem gnavumque remissi.
Onder de dagelyksche klagten, welke men Schryvers en Boekverkoopers, twee soorten van luiden, die volkomen in den staat der natuur van Hobbes leeven, tegen elkanderen hoort inbrengen, is geen van de
| |
| |
minste aan de zyde der laatsten, dat de eersten, het geene zy ter drukpersse beloofd hebben over te zullen leeveren, zelden of noit in gereedheid hebben, voor dat men op de Drukkery daar naar staat te wagten. Dat die beschuldiging niet geheel ongegrond is, zullen de meesten van de geenen, die zich met schryven bemoeijen, niet durven tegenspreeken; en indien zy 't zouden willen ontkennen, de Jongens van de Drukkeryen, die telkens te rug gezonden en uitgesteld worden, zouden hier in tegen hun getuigen. Zulk een Jongen is daarom ook voor een Auteur zo een lastig verschynzel, dat zeker Hoogleeraar, die verscheiden Boeken met meer naarstigheid, dan oordeel, geschreeven hadt, eene Lykreden over zynen overleeden Amtgenoot doende, den afgestorven zalig sprak, om dat hy voortaan door het onbescheiden geschreeuw der Boekdrukkers Jongens, is de Proef klaar? daar moet andere Copy weezen; niet meer lastig zou worden gevallen.
Doch hoe kwaad ook deeze gewoonte, van het eene Blad te schryven, terwyl het andere gedrukt wordt, in het algemeen moge weezen, noch erger is het, wanneer Uitgeevers van Periodique Papieren zich niet gewennen, voor uit te werken; en nooit beginnen een Vertoog te vervaardigen, dan wanneer 'er maar effen zo veel tyds over is, als men noodig heeft, om het zelve op den bepaalden dag in druk te doen verschynen. Hier van ben ik deeze week door myn eigen ondervinding overtuigd geworden. Zo dra ik met myn eerste Vertoog, als Schryver, in het Publyk ben verscheenen, ben ik mede in die fout van het grootste deel myner Broederschap gevallen, en
| |
| |
ik heb gemeend, dat ik, des Woensdags beginnende te schryven, genoeg in staat zou weezen, om mynen Boekverkooperen by tyds een Vertoog van den Denker te bezorgen, om den volgenden Maandag te worden uitgegeeven. Ondertusschen vondt ik my zelven, wanneer ik iets voor deezen dag zou schryven, van eene zwaare Verkoudheid aangetast, die, met koorts verzeld zynde, my allen lust tot denken benam, en my dus geheel buiten staat stelde, om ten dienste myner Leezeren te denken.
In de verlegenheid, waar in ik my door dit toeval gebragt zag, heb ik my aan iemand myner goede Vrienden vervoegd; een man van verstand, die veel geleezen heeft, en zeer vrolyk in gezelschap is; en deezen verzogt ik by een briefje, dat hy my de behulpzaame hand wilde bieden, en een Vertoog voor my zou schryven, het welk ik mynen Leezeren heden mogt mededeelen. Doch hoe zeer ik hier op een weigerend antwoord van hem heb bekomen; zo is echter de brief, dien ik van hem ontfangen heb, van dien aard, dat ik verkooren heb, den zelven liever in dit Blaadje uit te geeven, dan mynen Denker in de geboorte te doen smooren. Ziet hier dien brief.
| |
| |
| |
Myn Heer en waarde Vriend!
Gy verzoekt my een Vertoog voor uw weekelyksch Papier te schryven, dewyl uwe ziekte u belet 'er zelf een te vervaardigen. Doch hoe groot uwe verlegenheid ook moge zyn, het is my echter leed, u te moeten zeggen, dat ik u niet kan helpen. Had gy goedgevonden, een Praater uit te geeven, dan was ik uw man geweest; maar nu gy uw Papier Denker hebt genoemt, is het myne zaak niet, daar toe mede te werken. Ik leeve in een Stad, daar men niet veel denkt. Ik houde my aan de algemeene mode, en denke ook niet, of immers zo weinig, als moogelyk is: en ik vind my zelven hier in alle opzigten wel by; inzonderheid, dewyl ik, wanmeer ik in vroeger tyd wel eens begonnen heb wat te denken, schielyk heb bevonden, dat myne gedagten telkens sluitten, en dat 'er zeer weinige zaaken waren, waar op ik door kon denken.
Maar zeg my eens, myn Vriend, wat heeft u toch in het hoofd gebragt om eenen Denker uit te geeven? Zo gy meent dat een Papier van dien naam fortuin zal maaken; bedriegt gy u. Den tytel zelfs zal beletten, dat het veel aftrek hebbe: Gy kent den aart van uwe Medeburgers, en van de menschen in 't gemeen te wel, dan dat gy niet zoudt weeten, dat het Denken geenzins eene algemeene liefhebbery is. Een Schryver, derhalven, die voor Denker opzet, kan noit aan een groot getal Leezeren behaagen. Zyn naam maakt eenen kwaaden indruk ten zynen naadeele; vooral in deeze Stad, daar de meeste luiden geduurig praaten, zonder oit te denken. 't Is waar, men vindt hier ook wel eenige Denkers; doch deezen zyn juist de lastigste schepzels, die men zig verbeelden kan. Ik heb des avonds een Collegie in een voornaam Koffyhuis, daar twee of drie zulke Denkers koomen, welken in hunne Japonnen in het hoekje van den haard hunne pyp rooken, en een pintje wyn drinken, zonder een enkeld woord te spreeken; en deezen zyn zekerlyk de verdrietelykste le- | |
| |
den van ons geheele Collegie. Gy zult my moogelyk vraagen, hoe weet ik dat die luiden denken? maar dit, dunkt my, is redelyk klaar; want het is zeker, als men niets doet, en evenwel niet slaapt, dat men dan denkt. Deeze vrienden praaten niet, zy speelen niet, zy hooren zelfs niet naar 't geen een ander zegt: wat zouden zy dan toch anders doen, dan denken? Ondertusschen is zulk slag van menschen alleronaangenaamst in een gezelschap; en ik kan u zeggen, dat zy het karakter van een Denker zo haatelyk in myne oogen gemaakt hebben, dat, indien ik u niet in persoon gekend hadt, ik, op het zien van uw eerste Vertoog, u als zo eenen lastigen Denker zou hebben aangemerkt, en zelfs niet eens de moeite genomen zou hebben, om het zelve te leezen.
Gy zult misschien zeggen, dat die Denkers, waar van ik spreeke, stomme Denkers zyn; en dat gy, integendeel, uwe gedagten aan uwe Landsluiden zult mededeelen. Dit maakt zekerlyk een verschil tot uw voordeel. Maar, geloof my, uwe Landsluiden, uwe Stadsgenooten houden in het geheel niet van Denken. Een Denker, wie hy ook zy, bevalt hun niet. Zo gy in Amsterdam Leezers zoudt willen vinden, zou het onder de Kooplieden moeten zyn, die het grootst getal der Inwooneren van onze Stad uitmaaken. Maar wat betrekking heeft het denken toch tot de Koopmanschap? Koopluiden hebben immers met geen denken te maaken; in tegendeel, het zou nadeelig weezen, zo zy dagten. Indien zy, by voorbeeld, door te denken, eens in een begrip vielen, dat het verkorten van 's Lands Schatkist ongeoorloofd ware, wat zou 'er toch het gevolg van weezen? De Commercie zou geheel naar Zeeland overgebragt worden. Amsterdam zou te gronde gaan.
Doch wat behoef ik alleen van de Koopluiden te spreeken. Geen Beroep is 'er, daar het denken in te pas komt, of daar een Denker beter is, dan de geenen, die zich niet met denken ophoudt. Van de Handwerken, geloof ik, dat dit geen bewys noodig heeft. Maar ga de geleerde Beroepen eens na, en zie eens,
| |
| |
hoe slegt eene figuur de Denkers in dezelven altyd gemaakt hebben. Byna alle Godgeleerden, die zich oit tot denken begeeven hebben, zyn Ketters geworden. De grootste, de geagtste luiden van deeze Orden zyn die geenen, welken zich eenvoudig houden aan het geen door de Voorvaderen voor waarheid verklaard is. In de Regten is het eveneens geleegen. Wie is 'er toch, die de bescherming zyner zaak niet liever aan een Advocaat, die wel praat, dan aan eenen, die wel denkt, zal toevertrouwen? En wilt gy overtuigd zyn, hoe weinig een Denker in de Geneeskunde voor uit heeft; let maar eens op de verscheiden rollen, die Doctor X. en Y. in de waereld speelen. Dewyl gy u, zo wel als ik, van Doctor X. tot herstelling van uwe Lichaams-kwaalen bedient, zo weet gy, dat die Geneesheer een man van Verstand en geleerdheid is, die weet al het geene oude en nieuwe Medici geschreeven hebben; die van deeze zyne kundigheid met oordeel gebruik maakt; die daar door veele gelukkige geneezingen heeft te wege gebragt. Maar Doctor X. is een Denker. Als hy voor het bed zyner lyderen zit, denkt hy eeniglyk om hunne kwaal, en om hun verligting toe te brengen: en als hy het noodige geneesmiddel heeft voorgeschreeven, neemt hy zyn hoed ter sluik af, staat op en sluipt ter deure uit; zonder zelfs den Vrienden of nabestaanden, hoe zeer zy 'er hem naar vraagen, eenige opening omtrent de natuur der kwaale te willen geeven, om dat hy begrypt, dat zy 'er toch niets van verstaan. Doctor Y. in tegendeel, praat veel met zyne Zieken. Hy vraagt hun naar de geringste omstandigheeden, alleen om te toonen, dat hy zich veel aan hun laat gelegen leggen. Hy zegt, wat hy voorschryven zal; wat uitwerking dit zal doen. Hy expliceert den omstanderen den aard der Ziekte. Hy praat hun van kwaade humeuren, obstructien en inflammatien; van de inwendige structure van 's menschen lighaam, en de wyze, op welke de geneesmiddelen in de maag, de darmen enz. werken. Vindt hy oude Vrouwen by de Zieken, hy spreekt over huismiddeltjes; hy pryst de geenen, die
| |
| |
zy hem voorstellen; hy redeneert over Staats Zaaken, over Toneelstukken, over Fransche Boeken; hy is een man van smaak in kleederen, in meubilen, in opschik. Met een woord, hy doet niets dan praaten by zyne Lyders, en hy praat langer, naar maate zy aanzienelyker zyn, en hy hunne gunst meer wil winnen. Ondertusschen weet zich de praatende Doctor Y. in veele huizen in te dringen, daar men den Denkenden X. de zak geeft.
Doch deeze beschryving heeft my wat lang opgehouden. Om kort te gaan, de Waereld houdt niet van Denkers, van welken aart zy ook mogen weezen: en gy doet om die reden kwalyk, onder dien naam voor den dag te koomen. Zo gy derhalven mynen raad wilt volgen, verandert noch den tytel van uw werk. Noem het, by voorbeeld, den Keuzelaar, den Praatvaêr, den Amsterdamschen Snapper; of geef het eenen anderen tytel, dien gy verkiest; mits hy slegts meer naar den tegenwoordigen smaak zy, dan die van Denker. Dan ben ik tot uwen dienst, om u van tyd tot tyd een Vertoog by te zetten; maar zo gy uwen tytel wilt behouden, zult gy 't u moeten getroosten, dat ik uw mededenker niet kan zyn; terwyl ik echter noit zal ophouden te weezen
van huis
den 6. Jan. 1763.
Uwe opregte Vriend
DICAX.
Hoe verre nu deeze aanmerkingen van mynen Vriend, voor wiens eigen naam ik dien van Dicax gesteld heb, omtrend den tytel van myn Werk gegrond zyn, laat ik mynen Leezeren oordeelen. Ik kan evenwel niet ontveinzen, dat ik zelfs verscheiden Luiden ontmoet heb, die zich aan den zelven stieten; hoewel ik niet begrype, daar die geenen van myne Voorgangers, welken zich voorstelden de zeden hunner tydgenooten
| |
| |
te beschouwen, zich zelven Spectators of Beschouwers genoemd hebben, waarom ik, die voorgenomen heb, myne gedagten over allerlei Zedekundige Onderwerpen op het papier te brengen, en aan het Publyk mede te deelen, niet met het zelfde regt den naam van Denker mag voeren. Ik zal, voor het overige myn best doen, om aan mynen tytel te beantwoorden; en de tyd zal vervolgens moeten leeren, of de weinige agting, die men, volgens myn Vriends gedagten, den Denkeren in het algemeen toedraagt, ook myn lot zal zyn. Ondertusschen moet ik mynen Vriend zeggen, zo hy my nu en dan wat van zyn praat wil doen toekoomen, dat, hoe zeer dezelve meer in eenen Praater, dan in eenen Denker, mogt voegen, ik echter geen zwaarigheid zal maaken zyne aanmerkingen mynen Leezeren mede te deelen, dewyl ik my vlye, dat men het my zal ten goede houden, al is het, dat ik, op het voetspoor van een zeer groot aantal van geleerde luiden, eens iets schryf of uitgeef, dat niet eigentlyk onder den tytel van myn Werk begreepen is.
Deeze Vertoogen worden uitgegeeven te Amsterdam, by de Boekverkoopers K. van Tongerlo en F. Houttuyn; en zullen, ieder Maandag, by dezelven te bekomen zyn, en, wyders, te Dordrecht by A Blusse, Haarlem J. Bosch, Delft E.v.d. Smout, 's Gravenhage P.G.v. Balen, Leiden P.v.d. Eyk, Rotterdam R. Arrenberg, Middelburg P. Gillissen, Utrecht J.v.d. Veer, Leeuwaarden de Chalmot, Franeker J. Brouwer, Harlingen F.v.d. Plaats en Groningen J. Crebas.
|
|