Des coninx summe
(1907)–Anoniem Coninx Summe, Des– Auteursrecht onbekend
[pagina 328]
| |
[4a Hoemen leren sal te onderscheiden dat goede vanden quade]197.aant.Aldus hebdi nu ghehoertGa naar voetnoot1) hoe datmen sal leren sterven, hoe men die sonden sel leren haten ende hoemen die duechden sal leren minnen. Mer du sulteGa naar voetnoot2) weten dattet rechte beghinsel eens goeden levensGa naar voetnoot3) is ende totter duecht te comen is seer gheleghen in een claer bekennenGa naar voetnoot4); niet alleen te kennen wat sonde is ende wat aelmis isGa naar voetnoot5), mer datmen claerliken can overdenckenGa naar voetnoot6) dat goede voer tquade, wat goet is ende wat quaet is, ende datmen wijsliken can ondersceydenGa naar margenoot+ dat warachtighe goet, dat grote goet, dat || middelbaer goet ende dat cleen goet; want watmen niet en bekent, dat en wort ghehaet noch begheertGa naar voetnoot7). Ende daer om sulstu weten: na dat die scrifture seit ende ons claer bewijstGa naar voetnoot8), so sijn daer eenrehandeGa naar voetnoot9) clene gaven gods, dat wi cleen goet heten; een middelber, die beter sijnGa naar voetnoot10), ende een grote warachtighe gave gods, die alleen te rechte dat grote goet gheheten is, al is die meeste hoep vanden menschen also ghec, dat si dat cleen goet voer dat grote kyesen. | |
198.aant.Dese werlt is recht als een grote merctGa naar voetnoot11), daer menigherhandeGa naar margenoot+ waer veyl coemtGa naar voetnoot12). Die ghecke onbesochte || coepludeGa naar voetnoot13) worden dicke bedroghen op deser selver marcten, want si copen onder wilen coper ende missinc voer goutGa naar voetnoot14), ghemaelde glase voer sophier of voer robijnGa naar voetnoot15), blasen voor lantaernen, want si en sien die dinghen niet veerre aen, dan datse scoen sijnGa naar voetnoot16), ende sijn so ghec, dat si ghenen anderen wisen coepluden en vraghenGa naar voetnoot17), of die dinghenGa naar voetnoot18) oec so goet sijn als si scinenGa naar voetnoot19) nochtan dat sijt selve niet waerderenGa naar voetnoot20) en connen, want sijs hem niet en verstaenGa naar voetnoot21). Mer die wise besochte luden, die die proper duecht ende virtuutGa naar voetnoot22) elcs dinghes | |
[pagina 329]
| |
Ga naar margenoot+ kennen, wat goet is ende wat || valsch is, die copen dat goede ende latent quade, dat moghen mit rechte warachtighe coeplude heten ende dat en sal u nyement also wel leren, dat rechte ondersceyt te kennen tusschen die cleen pennewaerde ende die grote, tusschen goede waerGa naar voetnoot1) ende tusschen quade waer, tusschen dat fijn goet ende dat valsche goet, als die grote meester die heylighe geest. | |
199.aant.Nu willen wi vanden clenen goede eerst segghen, dan vandenGa naar voetnoot2) middelbaren goede ende dan vanden groten waren goede dat ondersceytGa naar voetnoot3) daer of.
Ga naar margenoot+Dat cleen goet he-||ten wi dat titelic goetGa naar voetnoot4), rijcheit van havenGa naar voetnoot5), gheluc tot goedeGa naar voetnoot6) ende ander sulc dinc, cleen ofte groot, dat dien ghelijct. DitGa naar voetnoot7) sijn die cleen bemaelde stucken van glase, die scoen lichten ende suverlic sijn, die dese dwase esels copen voer robijn of voer merandelGa naar voetnoot8) of saffier. Dese biedet ons die warachtighe here, recht alsmen den cleynen kijnderen enen appel ofte een ey ghevet of een ander coelsche kermiskijnGa naar voetnoot9), daer mense mede trecken wil, dat si enen lief cryghenGa naar voetnoot10), want hi wel weet, dat wi cranc endeGa naar margenoot+ teder sijnGa naar voetnoot11) ende ghecke kijnsche recreatieGa naar voetnoot12) soeken ende niet || so sterc van wille en sijn, dat wi den cortsten naesten wech yet lopen willenGa naar voetnoot13), daer die stoute ridderen gods mit so vromen moede na plaghen te dringhen, dat is die wech der armoeden ende ghebrecs, die si so blideliken mit vroliken begheerten plaghen te lopen, datse ghene pine noch martelie en ontsaghenGa naar voetnoot14), ic laet staen tijtlike ghebrec of armoede. Aldus plaghen si mit rechter manlicheitGa naar voetnoot15) dat rijc der hemelen te winnen mit ghewelt. Si plaghen deser koelscer kermiskenGa naar voetnoot16) | |
200.aant.voerseit wenich te achten. Daer om hetent die clene gavenGa naar margenoot+ gods of cleyne goetGa naar voetnoot17), want men doet || gode liever daer an, datmen na dat warachtighe goet staetGa naar voetnoot18) ende dit goet daer om versmade, | |
[pagina 330]
| |
dan dat een hier in sijn ghenoechte soeket ende maket. Want waer dit warachtich goet gheweset, so had die gheware gods soen onse lieve here Ihesus Christus ymmer ghecGa naar voetnoot1) gheweset! Want hi versmade al dat goet, eer ende waerlic ghenoecht, rijcheit ende ghemac, ende leet menich groet ghebrec, menich armoede, menich scande ende menighe pine. Waer oec dit warachtich goet of salicheit, so waerGa naar margenoot+ onse lieve here een die meeste onsalichste gheweest, || die ye ghewasGa naar voetnoot2), want hi en ghebruucte des nye van alder tijt, dat hi op aertrike | |
201.aant.mensche wasGa naar voetnoot3). Ic en hoerde nye ghesegghen van sijnre groter rijcheitGa naar voetnoot4) van aertschen goede, van sinen costeliken clederen van tflueel of gulden doecGa naar voetnoot5) of anders van borduer ghewrochtGa naar voetnoot6), noch anders van sinen rikeliken ghesmide van gordelen of iuwelen, noch van sinen weygheliken heynxtenGa naar voetnoot7). Mer ic heb seer dicke ghehoert, dat hi bloots hovets ende barvoetsGa naar voetnoot8) ghinc, daer hi wesen woude; ofGa naar margenoot+ dat hi op een eselinne ghereden hevet, daer een ionc || esel na lyep! Ic en heb oec nye ghehoert van veel ghesindes of eer of hoecheitGa naar voetnoot9), die hi hier hadde. Mer ic hebbe dicke ghehoert, dat hi mit sinen lieven iongheren omme ghinc als die alre minste ende die alre oetmodichste. Ic en hebbe oec nye ghehoert van sinte Peter dat hi hem yet leghe plach te nyghen of enighe van sinen anderen iongheren, mer ic hebbe wel ghehoert dat hi hem allen hoer voeten wasschede ende droechdese wederGa naar voetnoot10). Ic en heb oec nye ghehoert, dat hi ye gheseideGa naar voetnoot11): ‘Hoe dien di mi dus qualikenGa naar voetnoot12)? Ghi soudt mi nauweGa naar margenoot+ dienen ende verknapenGa naar voetnoot13)’. Mer ic heb-||be wel ghehoert, dat hi seide: ‘Ic en bin niet ghecomen om ghedient te wesen, mer om selve te | |
202.aant.dienen’. - Waer dese wertlike eer, rijcheit of hoecheit warachtich goet, so is onse lieve heer voerseit ymmer ontrouwe ende onghenatuertGa naar voetnoot14), dat hise sinen liefsten vrienden neemt ende gheeftse sinen vianden. Is dit warachtich goet, so waren alle die heilighen sot ende alle die grote gheleerde philosophenGa naar voetnoot15), die dit goet plaghen te scuwen | |
[pagina 331]
| |
ende te vlyen als stinckende misseGa naar voetnoot1) of vulnis. Is dit warachtichGa naar margenoot+ goet, so lyeghet god ende die heylighe scrift, diese bedroch || ende ydelheit heten ende netten ende seel ende stricken der duvelen, alst inder waerheit sijn: het sijn stricken ende seel daer die duvel die sielen mede vanghet ende houdet ende bijndet, dat si hem selden ontlopen also langhe als si selve daer ghenoechte in makenGa naar voetnoot2). | |
203.aant.Mer die besochte wise coepludeGa naar voetnoot3), dat sijn die reckelike berve ludeGa naar voetnoot4), die hebben den groten meester voorseit den heylighen geest so wijsliken ghehoert, dat si nu claerlic bekennen, wat goet is ende wat quaet is. Si sien seer claerliken ende bekennen, dat alle dieGa naar margenoot+ ghenoechte eude vroechde deser werlt en is niet|| dan een mont volGa naar voetnoot5) of een morseel een hongherighe siele mede te versaden, die na gode alleen hongert. Oec sien si dat in deser tijtliker vroechden weynich goets ende veel quaets is ende want si so clare die pericule ende dat quade sienGa naar voetnoot6), datter in is, so mercten si wel dattet waer is, datmen pleghetGa naar voetnoot7) te segghen: ‘wie niet en ghevet, dat hi heeft waertGa naar voetnoot8), die en cryghet oec niet dat hi beghaert’, ende gheven daer om vrylikenGa naar voetnoot9) | |
204.aant.dat cleen om dat groot. Si doen enen goeden wisselGa naar voetnoot10): siGa naar margenoot+ gheven wat slijcs om goutGa naar voetnoot11); si gheven drec om preciose ghesteente, || dat is die werlt om hemelrijc ende verganclic onsalicheit om ewighe vroechde sonder vergancGa naar voetnoot12). Die dat doen, dat sijn die alre wijste coeplude; dat sijn die ghene die alle tijtlike glorie ende eer, waerlike rijcheit, vrienden ende maghen ende alle vleyschelike ghenoechte alinghe ende al over ghegheven hebbenGa naar voetnoot13) om den armen bloten Ihesum te volghen, want die copen die beste pennewaerden. Si en copen niet min daer medeGa naar voetnoot14) dan god, die selve dat loen is sijnre vercorenre. | |
205.aant.Daer om en machmen gheen groter comenschappenGa naar voetnoot15) doen, nochGa naar margenoot+ gheen beter noch suverliker noch sekerre le-||ven leyden hier inder tijt, dan hem alinghe te volghenGa naar voetnoot16) al sijns rades om hem alinghe te | |
[pagina 332]
| |
crighenGa naar voetnoot1) ende sijnre te ghedencken na alre lust in ewicheit. Mer ic en segghe niet, men mach god oec wel dienen ende tijtlic goet besitten, als menich goet mensche doet ende ghedaen hevet, dies niet liever en hebben, dant hem dienen mach tot hare salicheit, want god en ghebyedt niet, datmen alinghe laten salGa naar voetnoot2). Mer dese goede menschen, diet dus tot haerre salicheit ghebruken, dieGa naar voetnoot3) besighen tgoetGa naar voetnoot4), merGa naar margenoot+ si en minnens niet, als Abraham dede || ende Iob ende David ende menich ander goet mensche. Si scuwentGa naar voetnoot5), daert hem hinderlic mach wesen ende si besighentGa naar voetnoot6), daert hem orbaerlic is. Aldus copen si hemelrijc daer mede ende nemen haer notorft daer opGa naar voetnoot7) ende helpen | |
206.aant.horen naesten daer mede. Oec so veroetmoedighen si hem daer in, want si sien claer dien groten anxt ende dat grote perikelGa naar voetnoot8), daer si in staen bi menich arme mensche, die niet so vele van gode ontfanghen en hevet, ende dancken gode der eren ende bidden hem mitGa naar margenoot+ groter vlijtGa naar voetnoot9), dat hi hem so wijslike gheveGa naar voetnoot10) den groten last || te draghen als si ter rekeninghen moeten comen, dat hoer recesGa naar voetnoot11) gheloeft mach worden. Die aldus dat tijtlic goet besighenGa naar voetnoot12), die moghen hem daer herde wel in behoudenGa naar voetnoot13), mer het staet hem veel anxteliker dan den anderen, want het is veel lichter, teffensGa naar voetnoot14) om gods willen als tijtlics goets uut te gaenGa naar voetnoot15), dant is mit tijtliken goede of mit tijtliker ghenoechten omme te gaen ende niet te minnen of te misbruken, wantGa naar voetnoot16) wie mitten pecGa naar voetnoot17) omme gaet, die besmet hemGa naar margenoot+ gaernGa naar voetnoot18). Een olyslagher en can sijn cleder also lichtelic niet reyn ghe- || houden als een borduer werker. Aldus hebdi nu ghehoert vanden natuerliken goede als van rijcheit, hoecheit ende des ghelikes dat wi dat cleen goet heten of die cleen gods gaven. Nu willen wi u vanden middelbaren goede seggen wat dattet is. | |
207.aant.DatGa naar voetnoot19) middelbaer goet is alle natuerlic goet of gheleert goet; natuerlic goet, als scoenheit, stercheitGa naar voetnoot20), stoutheit, wijsheit, subtijlheit, | |
[pagina 333]
| |
goedertierenheit ende alle ander sulc goet, dat die natuer ghevet; ende gheleert goet, als clergye ende alle consten ende duecht endeGa naar margenoot+ sedicheitGa naar voetnoot1) ende alle goet || datmen mit goeder ghewoenten of mit leringhen vercryghet. Mer dat middelbaer goet en is noch dat waer goet nietGa naar voetnoot2), als ist meerreGa naar voetnoot3) dan dat cleen goet is, als voerseit is; want gheen van beyden, natuerlic goet of gheleert goet, en maketGa naar voetnoot4) den mensce salich, want het hebben veel luden gheweest van allen stadenGa naar voetnoot5), die des goets beydeGa naar voetnoot6) te mael veel hadden: grote philosophen, gheleerde clerken, constighe wercluden, moghende keysers ende coninghen, edel heren ende vrouwen ende menich ander ghemeenGa naar margenoot+ mensche, rijc ende arm, die scoen ende suverlic, frisch || ende sterc waren ende subtijl constersGa naar voetnoot7) ende wel gheleert ende sedich ende | |
208.aant.duechdichGa naar voetnoot8) waren, die nu inder hellen gront bernen. Oec en is dit gheen warachtich goet, want god ghevet also wel sinen vianden als sinen vryenden, den heyden ende den ioden ende den valschen kersten menschen als den goeden kersten menschenGa naar voetnoot9). Oec en machmen properlic gheen goet warachtich goet heten datmen verlyesen mach, of dat verganclicGa naar voetnoot10) is. Al is dat dit middelbaer goet so veel edelre is, dan dat cleen goet, wantmen dat cleen goet stelen of nemen ofGa naar margenoot+ roven mach || ende dit nietGa naar voetnoot11), nochtan so verlyestment ten lesten als die doot coemtGa naar voetnoot12), daer om en ist gheen warachtich goet. Oec is warachtich goet alle tijt oerbaerlic ende nymmermere scadelic, mer dit middelbaer goet voerseit doet dicke den luden groten scade, dies alre meest hevet, waersijs niet te rechte en ghebruken; want ist dat si hem verhoverden daer op ende ander luden daer om versmaden, so dient hem dit goet tot groter verdoemnissen; of trecken si ander luden daer mede tot sonden of van duechden, so waer hem veel | |
209.aant.beter ende nutterGa naar voetnoot13) dat si des goets niet || en hadden. Want god hevetGa naar margenoot+ hem dit goet ghegeven ende bevolen om hoerre sielen best ende alre menschen salicheitGa naar voetnoot14) mede te verwervenGa naar voetnoot15); gebruken sijt dan anders waer toe, so moetenGa naar voetnoot16) si herde scerpe rekeninghe daer of doen, als hem die grote here inden dage des oerdels vraghenGa naar voetnoot17) sal wat si ghedaen hebben mitten goede dat hi hem bevolen hadde, ende wat | |
[pagina 334]
| |
si daer mede ghewonnen hebben; want hi hem bevolen hadde, dat si daer mede winninghe doen souden. Wat sullen dan die arme rasende ghecke menschen segghenGa naar voetnoot1), als si claerliken sellen bekennen,Ga naar margenoot+ dat si || tot ghenen siden gancGa naar voetnoot2) uut en moghen, als si hem mit loghenen niet ontsculdighen en sullen moghen, want hi alle tijt ghesien hevet, wat si ye ghededenGa naar voetnoot3), hoe si dicke mit sinen goede ander lude verstoutGa naar voetnoot4) hebben, dat si hem vertoernen souden! Si sullen dan wel sien, dat si niet en hadden, ten was hem van gode ghegevenGa naar voetnoot5) ende bevolen, als voerseit is, al syn si nu also hovaerdich, dat hem duncket, dat si op enen boem ghewassen sijn, recht of sijt al van hem selven hadden, wat si hebben van natuerliken goede of vanGa naar margenoot+ gheleenden goedeGa naar voetnoot6). || | |
210.aant.Aldus heb ic nu gheseit dat cleen goet, dat middelbaer goet. Nu wil ic u segghen vanden waren groten goede, datmen mit recht alleen dat warachtiche goet heten mach, want nye mensche en wort goet sonder dit goet, ende so wie dit goet niet en cryghetGa naar voetnoot7), die en weet nymmermeer goetGa naar voetnoot8). Dit is die gracie gods ende die duechde der caritaten, dat is godlike minne ende broederlike minne totGa naar voetnoot9) allen menscen. Eerst die gracie gods, want dat is dat leven der sielen; want sonder dit goet so is die siele doot. Recht als dat lijf doot is,Ga naar margenoot+ dat sonder siele is, also is die siel doot, || die sonder die gracie gods | |
211.aant.is. Hoe seer worden alle die philosophen bedrogen, die so curioselikenGa naar voetnoot10) ende so subtiliken plaghen te ondersoecken ende te disputeren, welc dat meeste goet waerGa naar voetnoot11), dat hier op aertrijc waer! Die een meende dat een, die ander meende dat anderGa naar voetnoot12), mer hoerre gheen en condet ghevindenGa naar voetnoot13), want si waren in die gracie gods niet. Daer om meenden som van hem luden, dattet meeste goet hier inder tijt waer dat een alle die ghenoechte sijns lichaemsGa naar voetnoot14) volghede. Die ander meende, neen, het waer meer, subtijlheit te vindenGa naar voetnoot15), daerse somGa naar margenoot+ so aernsteli-||kenGa naar voetnoot16) om uut waren, dat si hem hoer oghen uut lieten steken, op dat si hem gheen hinder en souden sijn in horen ymagi- | |
[pagina 335]
| |
neren of fantiserenGa naar voetnoot1). Som ander meenden, neen, het waer dat alre meeste goet een eerbaer leven te leyden. Aldus had male sijn opinie. Mer die grote philosopheGa naar voetnoot2) mijn heer sunte Pouwels, die op ghetoghen was tot inden dorden hemel, die alle die ander philosophenGa naar voetnoot3) boven gaet, die proevet ons claer mit menigher reden, dattet overste goet hier inder tijt is die coninghinne van allen duechden, dat is te minnenGa naar margenoot+ in rechter caritaten || god ten voersten ende alle menschenGa naar voetnoot4). Want sonder dit goet voorseit, so en is geen goet goet, ende so wie dit goet hevet, die hevet alle warachtige goedenGa naar voetnoot5), ende als enen alle ander goet of gaetGa naar voetnoot6), so sal hem dit goet bi bliven ende nymmermeer van hem sceyden. Daer om is caritateGa naar voetnoot7) een vrouwe ende coninghinne van allen goeden goede dat onder den hemel is, dat is van allen duechden, want anders en is gheen warachtich goet, dat men mit recht goet goet heten mach, dan duechden of goede werken. Daer om siet, dat ghi dit grote goede goet meest mint ende meest begheert, dat is mijn raet; ten sal u niet berouwenGa naar voetnoot8). | |
213.aant.Ende op dat ic u noch claerGa naar voetnoot9) toghen mach die werdicheit van desen ||Ga naar margenoot+ goede, so wil ic u al tgoet vander werlt in dryen manyeren van goeden deelen: dat eerste is eerlic goet, dat ander is orbaerlic goet, dat derde is ghenoechlic goet. Nyet meer goede en sijn inder tijt, noch van groten, noch van middelbaren, noch van clenen die voorseit staen; noch van warachtighen goede noch van ydelen bedryechliken goede van desen dryen manyeren voerseit; want nyement inderGa naar margenoot+ werlt || en begheert noch en minnet gheenrehande dinghen, hi en menet, dat si hem eerliken sullen sijn of orbaerliken of ghenoechliken. Die hovaerdige soeken hoghe eerlike dinghen ende die ghierighe of vrecke die soeken orbaerlike dinghen ende die vleyschelike ende die genoechlike menschen soeken ghenoechlike dinghenGa naar voetnoot10). | |
214.aant.Wat goet is ende wat dinghen sijn die eerlic seinenGa naar voetnoot11), dat wil ic u segghen; nu merct dat harde wel, so moechdijt claerlic sien. SesGa naar voetnoot12) dinghen sijn in deser werlt seer begheert, want si seer eerliken scinenGa naar margenoot+ te wesen; dat is || scoenheit, wijsheit, manlicheitGa naar voetnoot13), moghentheit, | |
[pagina 336]
| |
vryheit ende edelheit. Dit sijn .VI.Ga naar voetnoot1) fonteynen der ydelre gloriën, die hoor alle tijt waters ghenoech uut gheven hoor cruut mede te beghieten, dat si inder hoverdiën hof gheplant hevet, want ydel glorie is der hoverdiën hof wijf of gardeniersterGa naar voetnoot2). | |
215.aant.Eerst willen wi segghen vander scoenheit. Die scoenheit is seer ghemint ende seer begheertGa naar voetnoot3), want si seer eerlic scijnt te wesen, als si oec inder waerheit is, die die rechte warachtigheGa naar voetnoot4) scoenheit aen siet, mer dese scoenheit, die onse vleyschelike oghen aen sien endeGa naar margenoot+ minnen || ende begheren, dat is een valsch dinc ende een cort dinc ende een ydel dinc. Het is een valsch dinc, want het is niet scoen dat ons scoen dunct mer te mael lelic is. Al hebben wi die oghen al so crancGa naar voetnoot5), dat si niet dan dat butenste aen en sien, dat is dat vel - hadden wi doorsiende oghen, als dat dier hevet datmen in latijn heet linxGa naar voetnoot6), dat doer een muer siet, so souden wi wel claerliken sien, dat een scoen mensce anders niet en is dan een scoen sac van witten leder, die al vol drecsGa naar voetnoot7) ende vol onreynre misten binnen ghevolt is,Ga naar margenoot+ dat tot allen gaten vanden sac uut || drupet. Ende is oec een cort dinc, want des lichaems scoenheit duert seer cort: hoe een mensche ouder wort, hoe dat hi leliker wort, ende also gheringheGa naar voetnoot8) als die siele daer uut vaertGa naar voetnoot9), so sceitGa naar voetnoot10) alle des lichaems scoenheit daer mede wech, so wordet een vuyle stinckende krenghe ende een slimich | |
216.aant.aes der wormenGa naar voetnoot11). Daer omme, alle die scoenheit, die dat lichaem hevet, dat hevet vander sielen ende puerlic om der sielen wil. So ist oec wel een dwaes alfGa naar voetnoot12), die in die scoenheit sijns lichaems glorieert, dat sonder die siel stanc ende vulnis is. Mer die scoenheit derGa naar margenoot+ sielen, dat || is een warachtighe scoenheit, die alle tijt wast ende meerretGa naar voetnoot13), die enen niet begheven en sal, dat is ghewaer scoenheit die god behaghet ende allen enghelen. Dese scoenheit ghevet gracie ende duecht ende die minne gods, want si prent ende formt die siele weder in horen rechter formen of prenten ende maecse weder ghelijc horen eersten beelde hoers sceppers, die scoen is sonder ghelijc, | |
217.aant.ende so wie hem best ghelijct, die is die scoenste. Daer om dat alre scoenste dinc dat is, sonder alleen god, dat is een scoen siel, die | |
[pagina 337]
| |
Ga naar margenoot+haer rechte forme hevet. Daer en || machmen gheen scoenheit teghen compareren of ghelikenGa naar voetnoot1): claerheit vander sonnen, suverlicheit der menschen, scoenheit der bloeyender bloemenGa naar voetnoot2) noch ghenoechlicheit der costeliker ghesteentenGa naar voetnoot3) of ander chyerheit; ende alle die cyerheit, diemen mit vleyscheliken oghen sien mach, is mist ende lelicheit hier bi te tellenGa naar voetnoot4). So rechte onvergancliken ewich scoen suverlic ende ghenoechliken is een siel, datmen niet dencken en mach van alder scoenten, die beneden god is, dat hore yets yet gheliken mach. Ga naar margenoot+Aldus hebdi nu ghehoert, dat || scoenheit des lichaems valsch ende cort ende ydel isGa naar voetnoot5); valsch, want se niet scoen en is dan van buten, cort, want se onlanghe duert of blijftGa naar voetnoot6), ende ydel, want si enen mensce totter ewigher salicheit niet en vroemt noch en baetGa naar voetnoot7); mer dat die scoenheit der sielen die ghewaer scoenheit is, diemen billix minnen ende begheren sal. Dit was dat eerste vanden sessen, die ic noemde, dat seer begheert wort. | |
218.aant.Dat ander was wijsheit. Die wijsheit ende clergye wort ghemint ende oec seer begheertGa naar voetnoot8), want si seer gheëert is. Mar wiltu te rechteGa naar margenoot+ wijs || worden ende die hoechste clergye studeren, so sich, dattu dat waer goet leers cryghenGa naar voetnoot9), dat is die gracie gods ende alle goede werken ende duechden. Dat is die warighe rechte wijsheit die eens menschen hart verlicht, als die sonne die werlt verlichtGa naar voetnoot10). Die wijsheit gaet boven alle der werlt wijsheit, want der werlt wijsheitGa naar voetnoot11) is ghecheit voor gode, als die scrift seit. Want die ghene die die werlt minnen ende hoor scoenheit minnen, die sijn also ghec, dat si den dach voerden nachtGa naar voetnoot12) niet en bekennenGa naar voetnoot13). Si en connen niet oerdelenGa naar margenoot+ wat groot of wat cleen is, wat costelic of snode is. || Hem dunct dat die maen die sonne isGa naar voetnoot14), want hem dunct, dat deser werlt eer, die wast ende waentGa naar voetnoot15) als die maen doet - huden so is si groet, morghen is si cleen - dattet warachtighe eer of glorie is. Hem duncket van gheverwedenGa naar voetnoot16) glase dattet robijn of een saphierGa naar voetnoot17) is, want hem | |
[pagina 338]
| |
dunct, dat hoer macht seer groot is, die broescherGa naar voetnoot1) is dan een glas. | |
219.aant.In desen luden is alle reden dootGa naar voetnoot2), daer om leven si beesteliken sonder reden, want al hoor sin is beestelic worden. Oec machmen wel segghen, dat dese luden onsinnichGa naar voetnoot3) sijn, want si sijn also subtijlGa naar margenoot+ een || arghelist of enen scalcken vontGa naar voetnoot4) te vinden yement mede te bedryeghen of te verscalckenGa naar voetnoot5) het si mit pleyt of mit macht of mit loesheit. Dese wijsheit, als sunte Iacob seit, is des duvels wijsheit, die altoes hem pijnt mit alre list, hoe hi die lude bedrieghen mach; mer die waer godlike wijsheit, die die heilige geest den vrienden gods leertGa naar voetnoot6), die leert hem claer bekennenGa naar voetnoot7) wat elc dinc waerdich is inder | |
220.aant.waerheit. Hi toent hem, datter werlt eer ydelheit is, datter werlt profijt of orbaer is als rijcheit ende hoecheit, dat dat al enen bitterenGa naar margenoot+ na-||smake hevetGa naar voetnoot8) ende datter werlt ghenoechte een vule verganclike vulnisGa naar voetnoot9) is, ende hi ghevet hem te recht te smaken, dat die minne gods warachtich is ende dat die duecht costelic, warachtich ende soet is. Si is costelic of duerbaer, want men coept daer hemelrijc mede. Si is oec warachtich, want die vroechde, die si brenghet, die vervultet thart mit waerre blijscappen, die niet ydel en is, ende die ewelic wassen ende meerren sal. Si is oec suet, want si is dat mannaGa naar voetnoot10), dat alle dinc soet maect; ja dencGa naar voetnoot11) een bitter liden endeGa naar margenoot+ smartelike pine can si soet || maken! Aldus is warachtighe wijsheit seer verdienlic ende gode behaechlic, mer der werlt wijsheit is niet dan ghecheit. | |
221.aant.Dat derde punt, dat seer begheert wort ende ghemint, is manlicheitGa naar voetnoot12). In die manlicheit sijn drye grote punten, dat is stoutheit of coenheit, macht ende stantafticheitGa naar voetnoot13). Wie dese drye punten niet en hevet, die en mach mit rechte niet manlic of vrome heten, want wie manlic of vrome heten wil, die moet eerst stoutheit of vroemheitGa naar voetnoot14) hebben, een eerlic goet dinc onvervaerlic dorren te begripen of teGa naar margenoot+ beghinnen; hi || moet oec crachte of machte hebben dat manliken te | |
[pagina 339]
| |
vervolgenGa naar voetnoot1); hi moet oec vaste stantafticheitGa naar voetnoot2) hebben, dat te voleyndenGa naar voetnoot3), dat hi beghonnen hevet. Mer sonder rechte manlicheitGa naar voetnoot4) so en doghen dese drye punten niet met allen, oec hoe eerlic si sijn; want also als dat boec seit vander consten der ridderscap, so machmen in allen anderen dinghen wel die versumingheGa naar voetnoot5) verhalen of verwinnen, dan in enen ghecken begrip van manlicheden, als in stride, in stormeGa naar voetnoot6) of des ghelijcs, want daer en is geen verhalenGa naar voetnoot7). AlstGa naar margenoot+ verloren is, so blijft verlorenGa naar voetnoot8); men macht niet we-||der beghinnen mit eren. Datmen dan veel seit: ‘hadden wi dit ghedaen of hadden wi dat ghedaen, wi haddent ghewonnen’, dat is dan veel te laetGa naar voetnoot9), want waer ‘had’ mede is, daer ist spel versumetGa naar voetnoot10). Daer om en is een | |
222.aant.ghec begripGa naar voetnoot11) gheen coenheit of manlicheit, mer sotheit. Een ghec begrip properlic te spreken, dat is, wanneer yement een dinc bestaet of beghint, daer luttel baten an leytGa naar voetnoot12) al won hij tal, ende veel costen moetGa naar voetnoot13) ende daer hi veel om arbeyden moet ende in groten anxt staen van groten verlyeseGa naar voetnoot14). Aldus is dat begrip der manliker luden deserGa naar margenoot+ wer-||elt, die men nu coen ende stout heet. Si doen recht als een die mit eenre guldenre anghelGa naar voetnoot15) na musselen henghelde: verlore hi sijn anghel, dat hi meer verlore dan of hi alle die musselen vinghe die hi woude vanghen, want sijn anghel dusent werf beter waer dan een sac volGa naar voetnoot16) der musselen of ander cleenre visschen. Aldus doen si recht inder waerheit, die hoer dinc te recht aensienGa naar voetnoot17), want si waghen dicke siele ende lijf ende goet mit groten anxt, in groter pinen ende in groter sorghen ende in leliken sonden om een wenichGa naar margenoot+ lofs of dancs vanden luden daer of te hebben, dat || ymmer niet dan een luttel wijnts en is, die daer henen waeyt ende onlanghe duert; | |
223.aant.dus ydel is hoer begheert van manlicheden. Mer die warachtige manlicheit die maket enen coenen heerlikenGa naar voetnoot18) moet, daer een mensche stout wijs begrip mede begripet. Dat is dat een mensche, die niet dan slijc ende aerde en is, so heerliken groten hart crighet, dat hi begripen darre dat rijc der hemelen met ghewelt te winnen ende alle | |
[pagina 340]
| |
die duvels der hellen teffens te bestriden, daer dier onsprekelike veelGa naar margenoot+ isGa naar voetnoot1), dattet ontalliken is, ende die so hart te verwinnen sijn. Dit || moghen mit rechte stoute coen ventenGa naar voetnoot2) heten ende manlike eerlike ridders, oec wie si sijn, die dus groten wisen begrip dorren begripen, want hier is wenich anxtes van verlyesen ende luttel arbeyts ende costes ende seker hope van groter warachtigher eeren ende veel ghewins. | |
224.aant.Eerst wenich anxtes van verlyese, want die wise grote capteyn die hoer hoeft heer isGa naar voetnoot3), onder wes bannyer dat si striden, die is so opsettich ende so cloecGa naar voetnoot4) dat sijn vrienden nye zeghe en verlorenGa naar voetnoot5), die onder sijn bannyer dorsten bliven, dat si hem uten velde niet enGa naar margenoot+ ontvluwenGa naar voetnoot6). Oec is || daer wenich arbeyts ende costs, want dese grote here voerseit die en begheert niet meer van hem, dan dat si na hoerre machten hoer harde ridderlike roeren willen ende enen onversaechdenGa naar voetnoot7) moet hebben ende vryliken op sinen anxt ende op | |
225.aant.aant.sinen cost striden: hi wil hem een goet hoeft heer wesen. - Dat hoer hope oec seker is van veel warachtigher eren, dat wijst hem selven. Want hoer ghetrouwe capteyn voerseit, die grote coninc, en hevet ghenen eraldenGa naar voetnoot8) noch sulken luden bevolen op hoer stridenGa naar margenoot+ te merken ende hem te segghen wie dattet || best ghedaen hevet, mer hi is daer selve teghenwoerdich, ende siet al dat si doen, ende sijn lieve salighe moeder die moghende conincghinneGa naar voetnoot9) met al horen vrouwen ende ionfrouwen, die lieve suverlike maechden ende alle die scoen lustelike hoop der maechden ende der vrouwenGa naar voetnoot10) die sient selve aen ende wreykenGa naar voetnoot11) ende kypenGa naar voetnoot12) houdeliken ende trouweliken mit hem, ende die besochte ridderlike scaer der seghe ghevochtenre kerkenGa naar voetnoot13) diemen inden latijn ecclesia triumphans heet, die | |
[pagina 341]
| |
sien al hoe dese nu stridenGa naar voetnoot1), ende crijschen hem aen mit mildelikerGa naar margenoot+ troesteliker stemmen: ‘Weert || u, ghi mine stoute knechten! weert u, gi vrome ridderlike heelden! Set hem toeGa naar voetnoot2) met onversaechden moede; die viande beghinnen al te wiken ende te vlyen. DenctGa naar voetnoot3) wat gheselscap dat het is dat u striden aen siet! Aldus moesten wi oec doen, eer wi dat grote conincrijc becrachtighenGa naar voetnoot4), dat wi nu mit aldus groter eren ende onvergancliker vroechden in vreden bezitten!’ Aldus cryerenGa naar voetnoot5) si hem aen alle tijt. Wat mach meerre eer wesen dan dit? Dus hebben si dan enen sekeren hoep waerre onvergancliker | |
226.aant.eren als voerseit is. Dat hoer hope oec se-||ker is groot ghewins, datGa naar margenoot+ mach een yghelic merken. Siet dese moghende coninc selve, wat si doen ende hoe si om sinen wille striden, hoe soude hijt dan laten moghen, hi en soudse conincliken lonenGa naar voetnoot6), na dien dat hi die beste, trouweste, rijcste coninc is die is. Ja hoor loen en is niet uutsprekelic, want dese alre meeste coninc voerseit, onse lieve here Ihesus Cristus, is selve hoor loen inder ewigher onvergancliker gloriën. Daer om en mach hoor ghewin niet meerre noch groter sijn dant is. | |
227.aant.aant.Mer die sijn manlicheit tot duechden niet en keert, die en is nietGa naar margenoot+ coenGa naar voetnoot7), mer hi is sot, als || voorseit is. Men en mach oec niet segghen, dat hi een groot hart hevet, want hem gruwelt voor cleen dinc: hem gruwelt voor wederspoetGa naar voetnoot8) deser werlt, daer si dusent werf meer voor weder hebben souden, dorsten sise om gods willen willichliken lidenGa naar voetnoot9). Si en dorren der werlt ghenoechten om gods willen niet over ghevenGa naar voetnoot10) om hemelrijc weder te besitten, die si doch corteliken sellen over moeten gheven, ondanc hoerre kennebacken, sonder danc of loen van onsen heer. Daer om en mach hore ghecke stoutheit gheen manheit heten, mer kijntscheit, want si slachten denGa naar margenoot+ kinderen, || die liever enen sconen spieghelGa naar voetnoot11) hebben dan een coninc rijc; si laten hem hoors vaders erve of copen om een appel of om | |
[pagina 342]
| |
228.aant.een ey. Mer die doghet die maect enen een ghewaer groot harte ende manliken moet, want si doetGa naar voetnoot1) den hemel winnen, die werlt versmaden, groten last van penitenciën lichteliken te draghenGa naar voetnoot2), alle druc ende liden deser werlt verduldeliken ende blideliken lidenGa naar voetnoot3), manliken wederstaen ende crachteliken alle des duvels an vechten ende vast ende stantvasteliken om gods willen volharden tot inder doot toe. Want een heyden menscheGa naar voetnoot4) seide eens (dat was die wise meesterGa naar margenoot+ || Seneca): ‘Al dat druc ende liden ende pijn ende rouwe ende ongheval daer ons die fortune of die aventuerGa naar voetnoot5) mede dreyghen mach, of die si ons oec doen mach, die en is niet meerre teghen die duechden te rekenen van machtenGa naar voetnoot6), dan een reghen droppen inder zee’Ga naar voetnoot7). Daer om is die duecht rechte mannicheit. Die duecht maect enen mensce coen als een leeuwe een dinc te beghinnen, starc ende machtich als een olyfant een dinc te vervolghen ende stantaftichGa naar voetnoot8) of herdende of durende sonder moede te worden als die sonne,Ga naar margenoot+ die alle tijt lopet ende nemmer-||meer moede en wort. Aldus en is ghene rechte warighe manheit dan die duecht alleen. | |
229.aant.DatGa naar voetnoot9) vierde punt, dat seer gheminnet wort om dattet eerlicGa naar voetnoot10) schijnt, als ic voer geseit heb, dat is moghentheit of heerlike hoechheit, mer die ghewaer heerlicheit en is oec nerghent in gheleghen dan in der duechden alleen. Het waer ymmer een groot heer, dien alle die werlt diendeGa naar voetnoot11), ende daer toe brenghet enen die doghet, want die doghet set enen in sinen eersten staet also hi eerst ghescepenGa naar margenoot+ was. Die mensche was eerst ghe-||scepen in so groter eren ende tot so groter ende hogher heerlicheit, dat hi een heer ende een ghebyeder was over alle creatueren, die onder den hemel waren, ende dat hem alle creatueren ghehoersam ende onderdaen waren ende dat hem nyement scaden noch hinderen en mochte. Dit is die rechte staet ende heerlicheit, die den mensce toe behoert. Dese grote heerlicheit hebben die menschen verloren mit horen sonden ende en moghender nemmer meer weder cryghen dan met rechten warachtighen | |
230.aant.duechden. Die duecht verheft enen mensche weder tot desen | |
[pagina 343]
| |
Ga naar margenoot+voerseiden || staet ende doet hem die werlt onder die voeteGa naar voetnoot1) tredenGa naar voetnoot2) ende maket hem sijn wanderingheGa naar voetnoot3) inden hemel. Die doghet doet enen mensche bet heer over alle die werelt wesen dan ye coninc heer over sijn conincrijc was, want van alle den goede dat in die werlt is, hevet hi also veel als hi selve begheert, dat is hi hevet daer sijn redentlike notorft of ende niet mere en begheert hi. Ghene coninc en is so groet, die meer dan één lichaem te voeden hevet aen sijns selves persoon, al sijn si so verghectGa naar voetnoot4) inder ghiericheit, dat hemGa naar margenoot+ alle tijt ghebreect. Hebben si twee conincriken, si hadden gaern || dat derde oec daer toe, ende wat si hebben, het dunct hem veel te clene | |
231.aant.sijn. Mer die duechde doet enen mensche wel ghenoghenGa naar voetnoot5) in dien dat hi hevet. Een doechdentlicGa naar voetnoot6) mensche hevet veel natuerliker ende bequaemliker sijn notorft dan een conincGa naar voetnoot7), want hi hevet also veel, als hi selver wenschen wil; sijn hart en begheert niet mere. Daer om is hi wel een gheweldich heer over alle die werlt, want wat alle menschen hebben, sijn si groot of cleen, arm of rijc, goet of quaet - al ist sijn eyghen goet, want hi doetGa naar voetnoot8) mit al desen ende in al desenGa naar margenoot+ sijn orbaer ende || profijt, dat is sijnre sielen salicheit. Hi lovet gode van al desen ende en denct niet anders, dan hoe hi hem lovenGa naar voetnoot9) ende dancken mach, vruchten ende minnenGa naar voetnoot10) ende dienen al sijn leven lanc, want hi siet ende bekent claerliken, dat alle creatueren ghemaket | |
232.sijn om hem te dienen tot sijnre salicheit. Och god, hoe veel coninghen, hertoghen, graven ende groter heren sijn nu in die werlt, die grote conincriken, grote lantscepenGa naar voetnoot11), grote steden ende borghen hebbenGa naar voetnoot12), die dese grote heerlicheit voerseit niet en hebben, dat siGa naar margenoot+ niet hereGa naar voetnoot13) van hoers selves herten en sijn, als die || duechdelike menschen voerseit! Och, hoe menich torment ende drucGa naar voetnoot14) doen si hoers selves harten dicke aen, nu mit droefnissen ende nu mit ghiericheden, nu mit toernGa naar voetnoot15), wanneer si hoer begheerte niet vervullen en moghenGa naar voetnoot16), dat hem seer dicke valtGa naar voetnoot17), den meesten heren alre meest! Daer om sijn si inder waerheit die armste keytive van alder werlt, want hem ghenoeghet qualicste mit dat si hebbenGa naar voetnoot18), ende nyement en mach mit reden een groet here heten inder waerheit, dan een duechdelic mensche, dien ghenoghetGa naar voetnoot19) dat hi hevet als voer- | |
[pagina 344]
| |
Ga naar margenoot+seit is. - Aldus hebdi nu ghehoert, dattie warighe macht of moghent- || heit oec anders niet en is dan duecht, als voerseit is. | |
233.aant.DatGa naar voetnoot1) vijfte punt, daer ic of seide, dat seer begheert wort, om dattet eerlic scijnt, dat was vryheit, mer nyement en heeft ghewaer vryheit, hi en hevetGa naar voetnoot2) die duechden ende die gracie gods. Wiltu weten, wat rechte vryheit is, so verstaet mi nu herde wel ende merct nauwe, wat ic u segghen sal. Daer sijn dryerhandeGa naar voetnoot3) vryheiden of drye manyeren van vryheit, die een menscheGa naar voetnoot4) hevet: die eerste vryheit van natueren, dander is vryheit van graciën, die derde is vryheit van gloriën. Ga naar margenoot+Die vry-||heit van natueren dat is een vry wil, dat een yghelic mensche mit enen vryenGa naar voetnoot5) onbedwongen wil kyesen mach wat hi hebben wil, goet of quaet, dat en mach hem nyement verbyeden. Ja alle die duvelen vander hellen en hebben gheen macht enen mensche te dwinghen tot eenre sondenGa naar voetnoot6) te doen buten consent des menschen; wesGa naar voetnoot7) hem een menschen of consenteren wilGa naar voetnoot8), daer en mach hi hem toe brenghen ende niet vorderGa naar voetnoot9). Want dede een mensce sijns ondancs quaetGa naar voetnoot10) endeGa naar voetnoot11) hijs niet weder staen en mocht, so en waertGa naar margenoot+ gheen sonde, als sunte Augustijn seit ende claerliken bewi-||set mit redenen. Dese eerste vryheit voerseit hevet alle mensche, mer si is ghebonden inden kinderen ende in den gheckenGa naar voetnoot12) menscenGa naar voetnoot13) ende inden rasenden uutsinnighenGa naar voetnoot14) menschen, want die en hebben gheen redene, daer si dat goede over dat quade mede bekennen moghen; | |
234.aant.daer om en moghen si gheen sonde doen. Dese vriheit gheven die menschenGa naar voetnoot15) mit wil over ende vercopense den duvel over om enighe cortelikeGa naar voetnoot16) verganclike ghenoecht, wanneer siGa naar voetnoot17) in enigher dootsonden consenteren ende worden des duvels eyghen ende der sondenGa naar margenoot+ knecht. Ende uut desen || eyghendom en mach hem selven een mensche niet weder helpen sonder die gracie godsGa naar voetnoot18). Want hi hevet mit recht die ewighe helsche pineGa naar voetnoot19) verdient ende moet ewelic verdoemt bliven, ten si dat hem onse lieve here uut desen eyghendom selve weder verlossen wil ende ghevet hem sine gracie onverdient om sijns selfs | |
[pagina 345]
| |
goetheit wil, dat hi een waer leet ende rouweGa naar voetnoot1) van sijnre misdaet crijcht ende byecht hem claerliken mit stercken wille ewelicGa naar voetnoot2) voert van sonden te hoedenGa naar voetnoot3) na alle sijnre machten. Dus mach hi danGa naar margenoot+ weder vry worden overmits der graciën gods || als voerseit is. | |
235.aant.Mer dese gracie of dese vryheit van graciën is onghelijcGa naar voetnoot4) groter ende meerre dan die natuerlike vriheit voerseit. Want god ghevet die natuerlike vryheit also wel den heydenen ende den ioden ende den quaden korstenen als den goeden korstenen luden; mer dese overnatuerlikeGa naar voetnoot5) vryheit, diemen die vryheit der graciën hiet, die hebben alleen die vercoren vrienden gods, die in graciën sijn, die buten dootlike sonden sijn ende alle tijt hem pinen naden liefsten wille ons heren te levenGa naar voetnoot6). Dese luden sijn mit rechte vry gheheten, want siGa naar margenoot+ sijn vry vanden eyghen-||dom des duvels ende vanden dienst der sonden overmits der graciën gods, als voerseit is, want si den heylighen geest in hoerre sielen ontfanghen hebben. Si moghen wel segghen mit sunte Pouwels: ‘die minne gods is in onsen herten ghestort overmits den heilighen gheest, die ons ghegheven is’. Daer om moghen si wel mit recht vry van geest heten, die naden liefsten wille gods in allen duechden leven, als die voerseit sunte Pouwels seit: ‘waer die geest gods isGa naar voetnoot7) daer is vryheit’ ende die gheest gods en is inGa naar margenoot+ ghenen luden dan in god minnende korsten luden. || | |
236.aant.aant.Daer om en is oec niement vry van geest dan die dese vryheit voerseit hevet, dat is die gracie godsGa naar voetnoot8), al wanen dese arme bedroghen lollaerdenGa naar voetnoot9) dat si sonder minneGa naar voetnoot10) of sonder doechdeliken werken tot deser vryheit comen moghen mit ledicheit hoers moets, so si segghen. Si heten hem selven vry van gheest, als si des quaets gheestes eyghen sijn. Want si houden somme dese opinieGa naar voetnoot11): wanneer si comen sijn in sulker blintheit, dat si gheen consciencie en maken van groten leliken sondenGa naar voetnoot12), so dunct hem dat si vry van geest sijn, want si | |
[pagina 346]
| |
Ga naar margenoot+segghen: || hoer lichaem doet sijns vleyschsGa naar voetnoot1) lust, mer hoer geest blivet omberoertGa naar voetnoot2) daer of; daer om, segghen si, is hoer gheest vry. | |
237.aant.aant.Dat is een quade lelike duvellike heresieGa naar voetnoot3). Het is grote scade, datmen dese vule valsche boevenGa naar voetnoot4) in enighen lande woenen laet, die dese onghelovige opiniën ende die valsce secten onder die menschen saeyen. Vergave god dat si alle al rede inder hellen gront waren die in deser valscer gheloven sterven sullen, op dat si niet meer simpelre menschen tot hem en verdoemden, dat ware groete vrome. Dit sijn des duvels eyghen beesten
Ga naar margenoot+al heten si hem selven die vrye || gheestenGa naar voetnoot5).
Mer die rechte vryheit van geeste, dat is vryheit van graciën, als voerseit is, dat een inder graciën gods levet in godliker minnen ende in doechdeliken werken. Dat moghen mit recht wel vry gheestenGa naar voetnoot6) hyeten, die dus leven. Nochtan en is dese vryheit niet dan eyghendom te rekenen teghen die derde vryheitGa naar voetnoot7), diemen die vryheit der gloriën heetGa naar voetnoot8). | |
238.aant.aant.Dese vryheit hebben die ghene die vry ende verlost sijn van horen vleyscheGa naar voetnoot9) ende al rede mit gode in sijnre gloriënGa naar voetnoot10) sijn. Dese sijn alleen vry inder waerheit, want si sijn van alre pinen vry ende vanGa naar margenoot+ allen anxt ende van allen || sorghenGa naar voetnoot11). Si sijn verlost ende vry vander dootGa naar voetnoot12), vanden duvelen, vanden sondenGa naar voetnoot13), van alle periculen, van allen temptaciën van stricken deser werlt, van alre onsalicheit ende van allen druc ende liden ende pinen van herten of van live, sonder twivel nemmermeer weder om te keren. Na desen punteGa naar voetnoot14) so en is nyement vry also langhe als hi levetGa naar voetnoot15), oec hoe volmaect dat hi is. Daer om is dese derde vryheit, die vryheit der gloriën, alleen die rechte warachtighe vryheit, als voerseit is. | |
239.aant.Dat seste punt dat seer begheert wort inder || werlt, wantet eerlicGa naar margenoot+ scijnt te wesen, als ic gheseit hebbe, dat is edelheit. Mer wie die | |
[pagina 347]
| |
ander vryheitGa naar voetnoot1) mach cryghen, daer ic hier voer of gheseit hebbe, diemen die vryheit van graciën hiet, die crijcht ghewaer edelheitGa naar voetnoot2), want rechte ghewaer edelheit die coemt uut rechter edelre herten ende niement en heeft edelheit, het en si dat hi god mint ende ontsiet ende dientGa naar voetnoot3). Daer om en is gheen rechte edelheit dan in gode te dienen ende minnen ende gheen dorperheit dan inden contrariënGa naar voetnoot4) hier of, dat is in gode te vertoernen ende sonde te doen. NyementGa naar margenoot+ en mach mitter waer-||heit spreken, dat hi edel of gheboertich is om sijns edels gheslachtesGa naar voetnoot5) willen, want die edelheit ons lichaems an ghesien, so sijn wi al eenre moeder kijnder, dat is der aerden of | |
240.aant.des slijcs, daer wi alle ons vleysch ende bloet of hebben. Daer om en is nyement van deser siden te rekenen edel of vry, mer alle die edelheit die wi hebben, die comet ons vander ander siden, van ons vaders weghen. Onse moeder, die aerde voerseit, die en is niet edel noch vry, mer onse rechte vader die is vry edel, dat is die conincGa naar margenoot+ van hemelrijc, hi hevet ons lijf ghemaect || ende gheformeertGa naar voetnoot6) van onser moeder der aerden ende onse siel ghescepen na sinen beelde ende na sijnre ghelikenisse. Ende recht also als enen natuerliken vader seer lief is, ende blide is, als hem sijn kint wel ghelijct, also is oec onse hemelsche vader boven al van ons lief, dat wi hem gheliken. Daer om so en laet hi niet of, hi en vermaent ons altoes mit sinen bryeven ende mit sinen boden, dat is mitter heiligher scriften ende mitten ghenen, die ons dat woert gods predikenGa naar voetnoot7) ende leren, dat wi doch arbeyden willen om hem te behaghen, want wi hem nietGa naar margenoot+ lievers doen en moghen. Ende || hier om sende hi ons hier op aertrike sinen enighen lieven soen onsen ghebenediden lieven heer Ihesum ChristumGa naar voetnoot8), dat hi ons een waer exemplaerGa naar voetnoot9) wesen soude, dat wi ons leven na sinen leven formen souden ende ordineren, op dat wi sinen beelde ende sijnre scoenheit ghelikenen mochten, als die ghene doen, die in sijnre hogher stat borgher sijn, in dat vry nuweGa naar voetnoot10) Iherusalem. Dat sijn alle salighe gheesten die enghelen ende die heylighenGa naar voetnoot11) des hemelrijcs, dieGa naar voetnoot12) daer in sijn, die een so veel hogher boven die ander ende die een so veel edelre dan die ander, als si | |
241.aant.den beelde gods ende sijn-||re scoenheit ghelijcste sijn. Want wie dienGa naar margenoot+ | |
[pagina 348]
| |
best ghelijct die is hoechste ende die is edelsteGa naar voetnoot1), want dat is die rechte ghewaer edelheit, hem te gheliken. Ende hierom ist, dattie heylighe menschen in deser werltGa naar voetnoot2) al hoer herte setten, god onsen lieven heer te leren kennen ende dienen ende minnenGa naar voetnoot3) ende daer om pinen, hoer harte te suveren ende te reynenGa naar voetnoot4); want hoe hore herte puerre ende reynre is, hoe die oghen des herten claerre sijnGa naar voetnoot5), dat onsprekelike scoen aensichte gods te sien, ende hoemen dat claerliker siet, hoemen hem ghelikerGa naar voetnoot6) kent, ende hoemen hem gheliker kent, hoemenGa naar margenoot+ hem vierliker mint, ende hoemen hem vier-||likerGa naar voetnoot7) mint, hoemen hem inder waerheit properlikerGa naar voetnoot8) ghelijct. Ende dit is die warighe edelheit, die ons sonen gods maket. Daer om seit sunte IohanGa naar voetnoot9) alte wel, dat wi dan sonen gods sullen sijn ende hem properliken gheliken, wanneer dat wi hem openbaerlic sien sullen, so als hi is, dat sal sijn in sijnre gloriën, als wi bi hem comen in sijn hemelrijc. Daer om, al die ghewaerGa naar voetnoot10) edelheit, die wi hebben, die coemt ons van graciën ende van duechdenlikenGa naar voetnoot11) werken, ende dese edelheit is volmaecte glorie. | |
242.aant.Dese ghewaer edelheit maect die heilighe geest inden || herten dieGa naar margenoot+ hi purgeertGa naar voetnoot12), vercyert mit reynichedenGa naar voetnoot13) ende verlicht mitter waerheit ende volmaect in caritaten. Dit sijn die .III. meeste vertutenGa naar voetnoot14), die god den enghelen ghegheven hevet, als DyonisiusGa naar voetnoot15) seit, daer si horen scepper best ende meest mede gheliken. Aldus werketGa naar voetnoot16) die heilighe geest inder goeder menschen herten mit graciën ende mit doechden ende mit caritaten, dat si weder gheformt worden in hoerre rechter prenten of formen, dat si ghelijc worden den beeldeGa naar voetnoot17) ende der ghelikenisse gods, (also ghelijc alsmen hem worden machGa naar margenoot+ hier in desen leven), want hi verhefseGa naar voetnoot18) so op in || gode ende ontsteecseGa naar voetnoot19) so mit godliker minnen, dat al hoer verstandenisse, al hoer begheert, al hoer wil, al hoer memorie ende al hoer ghedenckenisseGa naar voetnoot20) ghekeert sijn in gode. Ende dese vierigheGa naar voetnoot21) minne ende dese bernende onstekinghe ende dese hartlike begheert, die hier uut wast, die voecht ende set hoer herte ende hoer ghedachten soe vastGa naar voetnoot22) ende so hart aen gode, dat si niet en connen begheren of ghewillen | |
[pagina 349]
| |
in gheenrehande dinghen, dan al dat god wil. Dat sijn meeste eerGa naar voetnoot1) ende sijn liefste wil in allen dinghen ghescie, dat is al dat hoer hart | |
243.begheren can. Die hier toe comen sijn, || die hebben dat waer beeltGa naar margenoot+ ende die waer ghelikenisseGa naar voetnoot2) gods, also ment hier op aertriken hebben mach, ende dit is die grootste edelheit ende die hoechste vryheit, diemen hier inder tijt vercrigen machGa naar voetnoot3). Och here god, hoe verre sijn si van deser hoecheit, die hem so seer verwanen ende verheffen in deser armer tijtliker edelheit, die si van hoerre moeder wegen hebben vander aerden, die also wel die verkenGa naar voetnoot4) draghet ende voedtGa naar voetnoot5), als die coninghe ende ander grote heren. Si beroemen hem eens alteGa naar margenoot+ armen roemsGa naar voetnoot6), als si hem beroemen van hoerre edelre geboer-||ten, hem dunct dat si van alte edelen slike sijn of drec ghemaectGa naar voetnoot7)! Wat hebben si anders inder waerheit van hoerre moeder weghen voerseit? | |
244.Dese maechscapGa naar voetnoot8) van deser siden connen si alte wel rekenen die si mitten verkenGa naar voetnoot9) ghemeen hebben voerseit. Dese achten si alte hoghe ende gloriëren seer hier in, mer wat si vander ander siden hebben, van des vaders weghen, des en achten si niet; nochtan hebben si daer hoer warachtige edelheitGa naar voetnoot10) of, die gode selve ghelijc is, als voerseit is. Dat si mit gode ende mit alle salighe geestenGa naar margenoot+ ghelikenissen hebben, dat gheslacht of die || maechscapGa naar voetnoot11) achten si luttel of niet, mer dat si mitten eselen of verkenen ghelikenis hebben, die vleyschelike maechscap ende dat geslacht achten si groot. Si souden doch merken op horen waren exemplaerGa naar voetnoot12), onsen lieven here Ihesum Christum, die meer mindeGa naar voetnoot13) ende eerde sine ghebenedide lieveGa naar voetnoot14) moeder Maria, dan ye mensche op aertrijc sijn ouders ghededeGa naar voetnoot15); nochtan doemen hem seide: ‘Here, u moeder ende u magheGa naar voetnoot16) ontbyedenGa naar voetnoot17) u’, doe antwoerde hiGa naar voetnoot18): ‘Wie is mijn moeder ende wie sijn mijn magheGa naar voetnoot19)? So wie dat doet die wille mijns vaders die indenGa naar margenoot+ hemel is, || die is mijn broeder ende mijn suster ende mijn moeder’. | |
245.aant.Aldus is dit onse edel sideGa naar voetnoot20) ende onse edel geslacht, dat wi sijns | |
[pagina 350]
| |
vaders wil doenGa naar voetnoot1), so sijn wi edelre dan vryedel, want so sijn wi sijn broederenGa naar voetnoot2) ende sijn susteren ende moederen, also hi selve gheseit hevet die niet lieghen en mach, als voerseit is. Van deser edelheit coemt ende wast inder herten ghewaer glorie ende vroechdeGa naar voetnoot3) ende vander ander ydel edelheitGa naar voetnoot4) so en wast niet dan hoverdie ende ydel glorie. Aldus hebdi nu claerliken ghehoert, dat alle die ses punten voerseytGa naar margenoot+ diemen begheert te || hebben, om dat si eerlic seinen, al ydel ende valsch sijn, alsmense niet en keertGa naar voetnoot5) tot gheware eren, want ghewaer eerlic goet anders niet en is inder waerheit dan doechden, ende ghewaer doechde en is niet dan reyn minne ons liefs heren godsGa naar voetnoot6) Nu hebdi ghehoert wat eerlic goet inder waerheit is. Nu wil ic u segghen van den oerbaerliken goede ofGa naar voetnoot7) vanden profiteliken goede. | |
246.aant.SoGa naar voetnoot8) ic gheseit heb, dat eerlicGa naar voetnoot9) goet inder waerheit niet anders en is, dan godlike minne, dat een fundament is van allen doechden,Ga naar margenoot+ also en is profitelic goet || oec niet anders dan dat selveGa naar voetnoot10), als sunte Pouwels claerlikenGa naar voetnoot11) tuucht, die aldus seit, als hier na ghescreven staet: ‘Hadde ic also veel sins in mi, dat ic alle clergye condeGa naar voetnoot12), ende conde ic also wel spreken, als ye mensche mocht spreken, ende wiste ic die heymelicheit ende die raet gods, ende leverde ic mine lichaem ter merteliën, ende gave ict al den armen, dat ic inder werelt hadde, ende dede ic so grote miraculenGa naar voetnoot13), dat ic die grote berghe dede springhenGa naar voetnoot14), die een tot den anderen, ende had ic die duecht der caritaten niet, so en dedetGa naar voetnoot15) mi al gheen stadeGa naar voetnoot16) of soGa naar margenoot+ en batet my al || nietGa naar voetnoot17)’. Dit is die sin van sunte Pouwels woerden | |
247.aant.als voerseit is. Nu besiet dan, wat ons dese grote heylighe man seit, die goet te gheloven is. Hi noemt ons alle die meeste duechden diemen hier inder tijt doen mach, die meest pleghen te doghen ende te batenGa naar voetnoot18), dat is penitentie des lichaems, martelie te lidenGa naar voetnoot19), arme luden aelmissen te gheven, sondaers te bekeren, miraculen doen, | |
[pagina 351]
| |
wijsheit, const ende sprake te hebbenGa naar voetnoot1) - ende alle dese grote duechden heet hi niet doghenGa naar voetnoot2) sonder caritate of godlike minne. En doghenGa naar margenoot+ dese grote duechden niet, wat sullen dan on-||se clene doechden doghenGa naar voetnoot3)? Die en sullen dan ymmers niet mit allen doghen, dat mach een yghelijc selve claerlic merkenGa naar voetnoot4). Aldus is toude parabelGa naar voetnoot5) seer warachtich, datmen pleget te segghen: hoe veel die man doech, so veel doech sijn lantGa naar voetnoot6). Die dit te rechte merket, so ist also waer alst pater nosterGa naar voetnoot7). Want hoe veel een man doech, so veel doech sijn goet; doech hi luttel of veel of niet, also veel doech sijn goet of sijn lant als voerseit is. Ende nu en is gheen warachtich goet dan caritate, dat is godlike minne, als ic dicke gheseit hebbe, ende wieGa naar margenoot+ dier || meest hevet, die doech meestGa naar voetnoot8) ende wie derGa naar voetnoot9) minste hevet, die doech minst ende wie der niet en hevet, die en doech niet, als voerseit is. Want wat een mensche hevet, het si tijtlic goet als gout ende silverGa naar voetnoot10) ende ander rijcheit of natuerlic goet of geestelic goet als wijsheit, clergye, const, subtijlheit, macht of coenheit of enich ander sulc goet, dat men van natueren hevetGa naar voetnoot11), al en ist niets wert als men gheen caritate en hevet. Daer om en is oec gheen warachtich profitelic goet dan caritaet alleen of datmen van caritaten werct ofGa naar margenoot+ doet. Hoe soude ic segghen dorren, dat enich goet profitelic waer, || daer een mensce om verdoemt wort? Ende dat weet vryliken voor waer, hoe god enen mensche meer goets verleent hevet, het si tijtlic goet of natuerlic of geestelic goet, hoe een mensche swaerre verdoemnisse crijchtGa naar voetnoot12), ist sake dat hi dat goet niet te rechte en ghebruket. | |
248.aant.Want god hevet dit goet enen verleent om profijt sijnre sielen daer mede te doen ende dat en mach nyement doen dan die vrouwe caritaetGa naar voetnoot13), die een beleysterGa naar voetnoot14) ende een regyerster is van alle sinen goede. Mer wie hem van caritaten regyeren laet, dien dient alle dat goet totGa naar margenoot+ ewy-||gher salicheit, dat hem god hier inder tijt verleent; want wat hem onse here god toe seynt, het si groot of cleen, goet of quaetGa naar voetnoot15), vroechde of droefnisse, weelde of armoede, genoechte of pijn - mit | |
[pagina 352]
| |
allen doet hi sijn profijt ende orbaer ende in allen verdient hi gracie ende glorie. | |
249.aant.Vrouwe caritaet is een wijs coepwijfGa naar voetnoot1); si wint alle tijt ende si en verlyeset nemmermeer. Si copet alle die goede pennewaerde op ende maecse hoer eyghen; allijc wel crijchtse den selven penninc weder, daer si dat goet mede coft tot den goede dat si daer mede ghecoftGa naar margenoot+ hevetGa naar voetnoot2). Die penninc daer || si alle dit goet mede coept, dat is hertelike minne, dat is die godspennincGa naar voetnoot3), daermen alle dat goet vander werlt mede coept; nochtan, alsmen daer enich goet mede ghecoept hevetGa naar voetnoot4) ende meer goets voert copen wille, so vintmen dese selve penninc voerseit weder inden selven budel, daer hi te voren in stac. Dat is: hoe een meer sijn caritaet uutbreitGa naar voetnoot5), hoe si meer in sijns selves hart wast ende meerretGa naar voetnoot6). | |
250.aant.Die caritaet maect, dat den enen enen penninc beter isGa naar voetnoot7), dan den anderen .C. pont; dat den enen één pater nosterGa naar voetnoot8) beter is dan denGa naar margenoot+ anderen enen helen souterGa naar voetnoot9). Ende dat || en is om anders gheenre reden wil, dan als voerseit is: hoe veel die man doech, also veel doech sijn goet; hoe veel caritaten een mensche hevet, so veel doghen sijn werken. Also veel als een uut warachtigher caritaten werct, also veel mach hi alle daghe winnen. Die ghewarighe minne of caritaetGa naar voetnoot10) dat is dat ghewicht in sinte Michyels waechscalenGa naar voetnoot11). Met ghenen anderen ghewicht en machmen mit hem weghenGa naar voetnoot12); wanneermen die dachhueren ons betalen sal, of dat verdiende loen, dat wi verdient hebben,Ga naar margenoot+ so en sel ons gheen goet tot profijt || of orbaer comen dan ghewaer min ende caritaet. Daer om so seg ic, dat gheen warachtich profitelic of orbaerlic goet en is, properlic ende recht te spreken, dan ghewaer min ende caritaet voerseitGa naar voetnoot13). Nu hebdi claerliken wel ghehoert, dat eerlic goet ende profitelic goed beyde inder waerheit niet en sijn anders dan ghewaerGa naar voetnoot14) godlike minne. Nu wil ic u vanden derden goede segghen, datmen ghenoechlic goet heet. | |
[pagina 353]
| |
251.aant.Also als onse lieve here den mensche ghemaket hevet van liveGa naar voetnoot1) ende van ziele, alsoe hevet hi hem oec twee manyeren van ghenoechlikeGa naar margenoot+ goede || ghegeven om hoor herte tot hem te treckenGa naar voetnoot2), daer al ghewaer ghenoechte in gheleghen is: die een ghenoechte is lijflicGa naar voetnoot3), die ander is geestelicGa naar voetnoot4). Die lijflic vroechde of ghenoechte die comet van buten doer die vijf sinnen des lichaems, doer horen ende sienGa naar voetnoot5), ruken, smaken ende ghevoelen. Dese .V. sinnen sijn recht als .V. condutenGa naar voetnoot6), daer al dat ghenoechlic goet, dat lijfliken of werltliken is, doer comet in lopenGa naar voetnoot7) totter herten eens menschen om hem ghenoecht te maken. Mer alle dese genoechte des lichaems die dieGa naar margenoot+ werlt gheven can en sijn niet groter te achten dan een drop-||kijn douwesGa naar voetnoot8) teghen een scone fonteyne te rekenenGa naar voetnoot9), als mense teghens gheestelike ghenoechte comparerenGa naar voetnoot10) wil; mer die grote zee, daer alle dese grote wateren uut vloeyen, daer alle dese ghenoechten uut comenGa naar voetnoot11), is sonder eynde ende sonder mate, alsoe rechte over vloeyende, swinde ende groetGa naar voetnoot12) ende ghenoechliken, dattet gheen | |
252.aant.menschelic herte begrypen en can. Die tijtlike verganclike ghenoechte ons lichaems is wel met recht een dropel douwes gheliket, want alsmen enen drope dous aen een grasGa naar voetnoot13) siet hanghen, so scinet rechtGa naar margenoot+ van verresGa naar voetnoot14), oft || een costelic steen waer, mer alsmen hem handelen wil, so valt hi neder op die aerde ende wort te niet. Also ist oec recht metter ghenoechten, die doer ons vijf sinnen voerseit tot onser herten comen, want alsmense van verre aensiet, dat is alsmense niet te recht en besiet, soe scinen si seer costeliken ende so begheertmense te mael seer, mer alsmense beghint te handelen, so ontvallense enen mensche ende werden te nietGa naar voetnoot15), dat hi niet meer en weet hoe hi der quijt worden is, dan oft hem ghedromet haddeGa naar voetnoot16).Ga naar margenoot+ Denct op die ghenoechte Dathans ende opten droem || DavidsGa naar voetnoot17), ghi sult sien, dattet al een is, het is al en wech ghegaen ende te niet wordenGa naar voetnoot18) also wel die een als die ander. Dus gaet alle lichaemlike ghenoechte, diemen hier inder tijt ghebruken mach, te niet, ende | |
[pagina 354]
| |
en mach enen mensche niet versaden, al ist dat si enen ghenoechliken smakenGa naar voetnoot1). Na dien dat dese cleen dropkijn die toch te niet gaen, als voorseit is, dus wel ende dus soet smaken, hoe mach dan dieGa naar margenoot+ levende borneGa naar voetnoot2) smaken, daer al dat ghenoechlic is, uut ghevloten | |
253.aant.is? Die moet dan billix alte wonderlike soet wesenGa naar voetnoot3)! || Daer omme, die wise luden ende die heylighe lude, als si sien ende smakenGa naar voetnoot4) dese soete ghenoechlike dinghen der werlt, so dancken si gode ende loven hem veel te meer daer omme ende begherenGa naar voetnoot5) sijnre minnen veel te meer. Want hoe hem die droppen soeter duncken smaken, hoe si meer begheren te comen totter fonteynen, daer si na al horen tsharten lust drincken moghen ende versaden. Hoe hem die ghenoecht ende soeticheit der werlt soeter smaect, hoe si meer begherenGa naar margenoot+ ende arbeyden nader ghewaerre soeticheitGa naar voetnoot6) gods te vercrighen. || Daer om gheven si die droppen gaerne over om die heel fonteyneGa naar voetnoot7) ende nemen ende ghebruken der vleyscheliker ghenoechten so si alre minst moghen, want si sien claer, dat die hoer begheertGa naar voetnoot8) niet versaden en mach. Och god van hemelrike, hoe sot sijn si ende hoe beestigher veelGa naar voetnoot9) dan beesten, die wel weten dat eens menschen lichaem die armste creatuerGa naar voetnoot10) is ende die vuylste die op aertriken is ende dat die gheest des menschen, dat is die sieleGa naar voetnoot11), dat scoenste dinc is ende die scoenste creature, die wesen machGa naar voetnoot12), ende menenGa naar margenoot+ nochtan, || dattie lichaemlike ghenoechte soeter ende ghenoechliker sijn dan die gheestelike ghenoechten! Het is recht Ga naar voetnoot13) of si meenden dat die verkenGa naar voetnoot14) meerre ghenoechten ghebrukenGa naar voetnoot15) inder messen, dan | |
254.aant.die enghelen inden hemel. - Dat ghenoechlike goet, dat door den geest of die siele coemtGa naar voetnoot16), dat is ghewaer goet ende reyn goet ende durende of blivende goet, dat eens menschen hart versaden ende vervullen mach, mer dat doer den lichaem coemt, dat en mach thart niet vervullen noch versaden, want het is cort, cleen ende onreyne endeGa naar margenoot+ verganclic, daer om en || hevet niet meer ghelikenis, teghen die gheestelike ghenoechten te comparerenGa naar voetnoot17), dan een droppeGa naar voetnoot18) dous, | |
[pagina 355]
| |
als voerseit is, teghen die levenden borne of fonteyne der soeticheitGa naar voetnoot1). Dit is die fonteyne, daer onse lieve here inder ewangeliën of seitGa naar voetnoot2): ‘Wie leven wil des levensGa naar voetnoot3) dat ic gheven sal, die sal een fonteyne worden, die hem sal doen springhen in dat ewighe levenGa naar voetnoot4).’ Dit is die fonteyne der ghenoechten, der vroechden ende der soeticheit der minnen ende der caritaten die alleen des menschen harte versadenGa naar margenoot+ ende vervullen machGa naar voetnoot5). Van deser fonteynen hadde Da-||vidt ghesmaect, die seit in sinen souter: ‘O God, hoe groot is die menichfoudicheit | |
255.aant.dijnre soeticheitGa naar voetnoot6), die du dinen vryenden houdes!’Ga naar voetnoot7) Voerwaer, die te recht ghesmaect hadde die grote soeticheit, die god sinen vrienden ghevet, die soude lichtelike versmaden alle die ghenoechte ende vroechde deser werlt ende pinenGa naar voetnoot8) hem te ghecryghen die ghewaer gheestelike ghenoechteGa naar voetnoot9). Hi soude recht doen als een backerGa naar voetnoot10), die sijn meel budelt, die nemet die bloemen uten semelenGa naar voetnoot11): die bloemen daer bact hi sijn broet of, die semelen gheeft hi den verken; of alsGa naar margenoot+ die olyslagher, || die die puer olye uter groverGa naar voetnoot12) materiën porst: die olye besighen die menschen, die grove materie of die olykoeckenGa naar voetnoot13) die gheeftmen den koeyen of anderen beesten. Also soude hi oec doen, hi soude dat edelste uut nemen, dat is die geestelijke ghenoecht ende laten dat grove of dat onreynGa naar voetnoot14) den beesten, dat is den luden die beesteliken leven, die al hoer hart setten op vleyschelike ghenoechten. Want die vroechde des herten, die uut godliker minnen coemt, dat is ghewaer volmaecte vroechde als dat proverbium seit. Nyement enGa naar margenoot+ mach inder waerheit segghen, dat || hi volmaecte vroechde hevet, het en si dat hi godlike of gheestelike vroechde hebbeGa naar voetnoot15). Daer om, wie gaern een salich leven leyden soude, die sie dat hi dit gewaer goet cryghe ende dese ghewaer vroechde: so hevet hi een eerlic leven ende een profitelicGa naar voetnoot16) leven ende een ghenoechlic leven, daer alle goet in besloten is, als voerseit is; so mach hi eerst leven als een mensche, dat is vredelikenGa naar voetnoot17) zonder toerne, vroliken sonder rouwe ende ghe- | |
[pagina 356]
| |
noechliken sonder verdryet. InGa naar voetnoot1) desen leven of tot desen levenGa naar margenoot+ machmen comen mitter graciën Gods mit duech-||den ende mit caritaten ende anders niet in geenre wijs. Aldus is die duecht der caritaten oec inder waerheit dat ghenoechlike goet, wantment buten caritaten niet besitten en machGa naar voetnoot2). | |
256.aant.MiGa naar voetnoot3) dunct dat ic u nu ghenoechGa naar voetnoot4) hier voer bewijst hebGa naar voetnoot5) die groetheit, die goetheit ende die valoer of die waerdicheit der duechden ende der caritaten in generael of int ghemeenGa naar voetnoot6), waer mede men verwerven mach ghewaer vroghede, warachtich eer ende ewich leven. Mer wantmen niet also wel en bekent noch en verstaet die dinghenGa naar margenoot+ alsmense || int ghemeen seit, alsmen wel doetGa naar voetnoot7), alsmen van elken sonderlingheGa naar voetnoot8) seit, so is mijn meninghe, dat ic u nu claerliker onderwisen ende segghen wilGa naar voetnoot9) vanden doechden van elc bysonder, op datGa naar voetnoot10) een yghelc, die in desen boec studeren wilGa naar voetnoot11), sijn leven aen setten ende ordineren mach, die werken der doechden te volbrenghen, want andersGa naar voetnoot12) waert yement luttel waert, duechden te weten ende niet te doenGa naar voetnoot13). |
|