Des coninx summe
(1907)–Anoniem Coninx Summe, Des– Auteursrecht onbekend
[pagina 315]
| |
[Ars moriendi (‘het vierde traktaat’)]172.aant.NuGa naar voetnoot1) wi u gheseit hebben die .VII. hoeftsonden der helscher beesten mit al horen dochterenGa naar voetnoot2), nu willen wi u oec segghen, hoe wi doechden verwerven sullen. Want het en is niet ghenoech sonden te scuwen; men moet oec die doechden hantyerenGa naar voetnoot3) ende daer en is gheen corter wech toe dan der werlt alinghe te stervenGa naar voetnoot4).
Ga naar margenoot+Hi stervet node, dies niet gheleert en hevet; daer|| omme, leert stervenGa naar voetnoot5), so seldi leven connen; want nyement en sel rechtGa naar voetnoot6) connen leven, hi en hevet eerst leren sterven, ende het is ymmer een recht keytijfGa naar voetnoot7), die leven noch sterven en can. Wildi in rechter vryheitGa naar voetnoot8) leven, so leert blideliken sterven; wildi weten hoe ghi dat leren sult, so verstaet ende merct wael, wat ic u segghen sal. | |
173.aant.Du selte weten, dat dit leven niet dan een doot en is. Want die doot en is niet dan een overlidenGa naar voetnoot9) of een versceydinghe, als een yghelic wel weet; daer om seitmen, als een mensce stervet: hi versceitGa naar margenoot+ vastGa naar voetnoot10), || of: hi leghet op sijn versceiden, ende als hi doot is so seitmen: hi is versceiden. Mer diet te rechte wel merct ende aensiet, so mochtmenGa naar voetnoot11) dit mitter waerheit van ons allen seggen, want wi sijn alle op ons versceiden. Wi sijn .XXIIII. uren naerre onsen doot, dan wi ghisteren waren om dese tijt; dat en mach niet lieghen, so verre sijn wi emmer versceyden ende over geledenGa naar voetnoot12). Daer om en is dit leven niet dan een versceydinghe ende een overlidingheGa naar voetnoot13), ja een alte corten overlidinghe: want al dat leven des menschen, alGa naar margenoot+ levede hi oec dusentGa naar voetnoot14) iaer, ten is nietGa naar voetnoot15) een moment || of een oghenblic teghen dat ewighe leven te tellen, dat sonder eynde dueren salGa naar voetnoot16), | |
174.aant.entwer in ewigher vroechden of in ewigher pinen. Dat soude ons menich keyser, hertoghe, coninc ende grave tughen, waert datGa naar voetnoot17) | |
[pagina 316]
| |
wise horen mochten, hoe si nu inder hellen gront legghen ende roepen ende criten ende hulen ende screyen, hoe si mitten verbornden aensichten uten stinckenden duusteren zwevelighenGa naar voetnoot1) vlammen ende uten ziedenden ketelenGa naar voetnoot2) crysen ende segghen: ‘Wapen! wapenGa naar voetnoot3)! dat wi ye gheboren worden! Och arm, o wee, o wi ende emmer oGa naar margenoot+ wachGa naar voetnoot4)! Wat baet ons armen || onsalighen kattiven nu, dat wi groot, rijc, edel ende machtich onder die menschen gherekent waren? nu sijn wi ewelic ende ymmermeer in deser pinenGa naar voetnoot5). Wi heten der menschen heren ende wi sijn nu des duvels eyghenGa naar voetnoot6). Al onse weelde is so gheringhe overledenGa naar voetnoot7) als een wolken, dat mit enen stormende wijnde henen iaghet ende als een voghel, die door de lucht vlyeghet, want die lucht luket haer weder toe ende men en siet niet slach noch spoor, daer hi ghevloghen hevetGa naar voetnoot8). Ons leven is henen ghelopenGa naar margenoot+ sonder rusten, als een lopende rivier, die niet weder || en keert. Wi hebben onse tijt snelliker verloren, dan die pijl uut een armborst enGa naar voetnoot9) wech vloech - nu worden wi gheboren ende altehant sijn wi doot; al ons leven en is niet een momentGa naar voetnoot10); nu sijn wi in ewigher eyndeloserGa naar voetnoot11) pinen. Och, al onse vroechde is nu verkeert in screyenGa naar voetnoot12), wenen ende kermen, al onse blijscap is in ontroestelikerGa naar voetnoot13) droefnissen ende onvergancliken rouwe. Och ghi berghe ende gi roetsenGa naar voetnoot14), wes toefdi, wes verbeidi, dat gi ons arme keytive niet en bevaltGa naar voetnoot15), och | |
175.aant.coemt ende bestortGa naar voetnoot16) ons alre onsalichste ewighe onsalighen! OchGa naar margenoot+ arm, || och arm! ewicheit sonder eynde, wat gruweliker dinc bistu te dencken! Mochten wi onsalighen so veel troestes hebben, dat een steen waer, die al aertrijc bedecte ende so dicke, dat hi den hemel roerdeGa naar voetnoot17) ende datter een voghelkijn tot honderd dusentGa naar voetnoot18) iaren ééns een sticskijnGa naar voetnoot19) daer of beet, also groet als een lijnsaet, als des steens een eynde waerGa naar voetnoot20), dat dan oec onser pinen een eynde waer ende | |
[pagina 317]
| |
onser marteliën - mer neen wi leyderGa naar voetnoot1), so dese langhe tijt bi cantGa naar voetnoot2) oneyndeliken te dencken is, so heeft hi doch een eynde, mer onseGa naar margenoot+ tijtGa naar voetnoot3) en heeft nemmermeer eyndeGa naar voetnoot4); als || aldus langhe tijt ten eynde ghecomen is, so beghint onse pine alre eerst weder op een nuwe. Och rechtvaerdighe strenghe rechter, hoe luttel ende hoe wenich daechstu onse edelheit, onse macht aen, doe du totter ewigher verdoemnissen ons veroerdelsteGa naar voetnoot5). Die tijt, dat wi gheboren worden die moet ewelijc vermaledijt sijn!’ Dit sijn die liedekijnGa naar voetnoot6) ende dit is die sanc, die men inder hellen singhet. So moet harde anstelic wesen die pijn te lidenGa naar voetnoot7), als die toen ende die wise hoers sanghes so gruweliken ende vervaerliken te horen is. | |
176.aant.Aldus moechdi nu || claerlic merken, dat dit leven niet dan eenGa naar margenoot+ overganc en isGa naar voetnoot8), ende dat dese doot niet dan die tijtGa naar voetnoot9) ende dat nu des overgancs en is; daer om mach al ons leven wel mit rechte heten een overliden. Nu moghedi segghen: is al ons leven een overliden, so is al ons leven stervenGa naar voetnoot10), want overliden dat is sterven. Dat is also waer alst paternoster, want also saen als ghi beghonstGa naar voetnoot11) te leven, so begondi vluchsGa naar voetnoot12) mede te sterven. Want alle die iaren of die tijt die du overleden hebs, die en isGa naar voetnoot13) dijn niet; si is des doots.Ga naar margenoot+ Die doot heeftse di of ghewonnen, du en || cryghetsteGa naar voetnoot14) nymmermeer weder. Daer om, wie seit: Ic hebbe .XL. iaer ofte .L. iaer min ofte meer of dies ghelijcs, hi lieghet qualikenGa naar voetnoot15); hi en heeftse niet, die doot heeftse; si en ghevet di niet een half ure weder om niements wille. Daer om so mochten wi gaerne wat goets doen die wile, dat ons die tijt teghenwoerdich is. Nyet langher en is si onsGa naar voetnoot16) dan inder | |
[pagina 318]
| |
rechter teghenwoerdicheit des tidesGa naar voetnoot1). Doen wi dan wat goets daer in, dat moghen wi vinden, mer laten wi seGa naar voetnoot2) ver bi seyeten, wi sijnre quijt, de doot trecse na hem, wi en cryghender nymmermeer | |
177.aant.weder. || - En waert niet wel een groot ghec ende een versumendeGa naar margenoot+ alfGa naar voetnoot3) die groten orbaer te scicken hadGa naar voetnoot4) mit veel goeder luden, die hi wel wist dat door sijns selfs huus henen gaen souden, ende en spreectGa naar voetnoot5) hise dan niet van sinen saken, dat hi der nymmermeer weder bi en soude comenGa naar voetnoot6), ende dat hi oec wel wistGa naar voetnoot7), dat si gaerne van hem ghesproken waren ende daer om doer sijn huus ghinghen, of hi dan ghinghe staen sien die want aenGa naar voetnoot8) ende en spreect noch bu noch bauGa naar voetnoot9) ende lietse vaste en wech gaenGa naar voetnoot10), dieGa naar margenoot+ een voor, die ander na, of dat hi ter||wilen stonde ende drevenGa naar voetnoot11) den tol of worpe die coten, ende en waer dit niet een recht esel? Voerwaer dus alfs ende esels sijn si alleGa naar voetnoot12), die den edelen tijt doer hem henenGa naar voetnoot13) laten liden sonder haers siels orbaer te doenGa naar voetnoot14), die ewelic leven sal, het si in pinen of in vroechden, als ic voer ghescreven heb. Daer om so machmen wel segghen: der werlt wijsheit gaet al | |
178.aant.te niet. Die grote heren, diement meest seghet ende die meeste clerken, die best souden wetenGa naar voetnoot15), die sijn al siende blint ende al willens ghec. Si moghen selve segghen, dat si subtile clercken sijn,Ga naar margenoot+ mer || het duncken mi eselsGa naar voetnoot16) ende rude beesten sijn! Ende waert oec niet een plomp scaepGa naar voetnoot17), die .XL. iaer of vijftich over één lesse leerde, dach ende nacht, ende en conderGa naar voetnoot18) doch allike wel niet? | |
[pagina 319]
| |
Aldus ist mit hem, si doen een dinc dach ende nacht, ende hoe sijt langher doen, hoe sijt min bekennen, want si sterven dach ende nachtGa naar voetnoot1) ende en connen doch niet sterven. Daer om: leert sterven, die wile ghi stervet, so condi sterven als gi stervetGa naar voetnoot2). | |
179.aant.Nu wil ic u noch in eenre ander manyeren dese clergye leeren,Ga naar margenoot+ hoe ghi wel sterven leren sult connen. Nu merct dese woerde || ende verstaetse wel. Die doot is een sceydinghe van live ende van sieleGa naar voetnoot3), als een yghelic wel weet. Ende die wise Catho seit: ‘Laet ons doch leren stervenGa naar voetnoot4), sceiden wi doch dicke onse siele van onsen lichaem’Ga naar voetnoot5). Aldus plaghen die grote philosophen, die speculeerden wel so dyepe, dat si stonden of si inden gheest ghetoghen hadden gheweest, dat si wel claerliken saghen, dat dit leven hier niet dan een verganclic stervende overlidenGa naar voetnoot6) en is, ende haten daer om dit leven so seer, dat si hem selven dicke doot ghestoken hebbenGa naar voetnoot7) om || uut den verganclikenGa naar margenoot+ leven te comen ende inden ewighen durenden leven te wesen, mer dit en holp hem luden niet, want si en hadden die gracie gods noch die ghelove ons heren Jhesu Christi nietGa naar voetnoot8). Mer die heilighe | |
180.aant.kersten menschen, die gode minnen ende ontsien, die hebben al rede twee dode ghestorvenGa naar voetnoot9), want si sijnGa naar voetnoot10) den sonden doot ende der werlt doot; nu en dorren si dan den dorden doot niet verbeyden, dat is die versceydinghe vander sielen ende vanden live. Want daer en is mer een crancke horden wantGa naar voetnoot11) tusschen hem ende hemelrijc, die si alden || dach doerboren mit ghedachtenGa naar voetnoot12). Die sien doer alleGa naar margenoot+ den dach doer mit ynnigher begeerten; al is hoer lijf op dese side vander want, hoor siele ende hoer herte is op ghene side, daer hebben si goede conversatiën, als sunte Pouwels seit: ‘Al hoer vroechde ende solaes ende al hoer troest is in claren ghedachten van groter | |
[pagina 320]
| |
ongheëynder vroechdenGa naar voetnoot1) die daer is’; ende daer om haten si dit leven, dat niet dan een doot en is, ende begheren den lichaemliken | |
181.aant.doot. Want die doot is een ioncfrouwe, die mit vroechden die heiligenGa naar margenoot+ overset uut den dal der tranen in die ewige || vroechde. Si brenget die crone der ewigher gloriën ende blijscappen. Die doot is den goeden mensche een eynde van allen quaden, ende een poerte ende een inganc van allen goede. Dat sterven dats een beke, die dat leven ende den doot sceyt; die doot is op dese side ende dat leven op ghene side. Mer der werlt wijsheit is al dwaesheit, want die waerlike wise lude die sien also claerlike aen dese side, mer op ghene side en sien si niets nietGa naar voetnoot2); daer om hietse die scrift ghec ende blint, want dese stervende tijt heten si al dat leven ende dat lichaemlikeGa naar margenoot+ sterven, dat den goe-||den mensche een beghinne des levens is, dat heten si die doot. Also coemt, dat si den doot also seer haten, want si wenich smaken hoe precioseGa naar voetnoot3) die doot der heilighen is in des heren | |
182.aant.aensienGa naar voetnoot4). Daer om, wilstuut weten, wat goet ende wat quaet is, so sceideGa naar voetnoot5) dijn siel dicke van dinen live. Dat en suldi emmer niet verstaen, dattu di selven doden sulles, als die philosophen som deden, als voerseit is, want dat waer een verdoemlike onverghiflike sonde; mer sceide dine siele van dinen live, mit dyepen ghedachten; sceydeGa naar margenoot+ uut di selvenGa naar voetnoot6), sceyde uut der werlt||, dat is in den hemel int veghevier ende in die helle, daer suldi sien, wat goet is ende wat quaet is. Inder hellen seldi meer droefnissen sien, dan yement soude ghedencken moghenGa naar voetnoot7). Inden veghevier seltu meer pinen sien, dan | |
183.yement soude liden moghenGa naar voetnoot8). Ende inden hemel seltu meer vroechden ende blijscappen sienGa naar voetnoot9), dan yement begheren soude moghen. Want nye oghe en sach, noch nye ore en hoerde, noch nye menschen herte en begrepet, wat god den ghenen bereydet hevet, die hem dienen ende minnen. Die helle sal di wisenGa naar voetnoot10), hoe god dieGa naar margenoot+ dootlike sonden mit ewigher pinen || strenghelike wreect. Dat veghevier sel di wisenGa naar voetnoot11), hoe god daghelixe sonden ende verghevenGa naar voetnoot12) sonden claerliken purgeert. Dat hemelrijc sal di wisenGa naar voetnoot13), hoe hoech- | |
[pagina 321]
| |
liken dat die doechden ende die goede werken gheloent worden. In desen dryen corten lessen is alle die clergie ende leringhe besloten, diemen behoevet inGa naar voetnoot1) wel te connen leren leven ende wel stervenGa naar voetnoot2). | |
184.aant.Mer nu besiet noch een weynich mit aernsten vlijtGa naar voetnoot3) op dese .III. punten voerseit ende en laet di des niet verdrieten, op dattu dieGa naar margenoot+ sonden mit volmaecten hateGa naar voetnoot4) moghes leren || laten ende haten. Verghete dijns livesGa naar voetnoot5) eens des daghes ende seynde dijn siele bi dinen levenden live inder hellen, op datse na dinen levenGa naar voetnoot6) daer niet en comet. Ende dit doen dicke die heylighe menschen, daer om doet dat vryliken medeGa naar voetnoot7). Du sulles daer sien alles datmen billics haten mach ende ghebrec van allen goedeGa naar voetnoot8), overvloedicheit van allen quade: bernende vier, siedende pecGa naar voetnoot9), stinkende swevelGa naar voetnoot10), levende torment, vervaerlike duvels aensien, bernendeGa naar voetnoot11) aensichten der verdoemder, hongher ende dorst die nyement lesschenGa naar voetnoot12) en mach, ende menigherhandeGa naar margenoot+ ongheeynde quale; such-||tinghe, roepinghe, kerminghe, | |
185.aant.weninghe, screyinghe, knirsinge metten tandenGa naar voetnoot13), verwoeden toerneGa naar voetnoot14); meer rouwen ende pinen, dan enich harte dencken mach of tonghe spreken mach; onlidelikeGa naar voetnoot15) stanc, onverdrachlike coude, knaghinghe der onsterfeliker wormenGa naar voetnoot16), wroeghinghe der conscienciën, wanhope ende mistroest alles goedes, alle stervende levenGa naar voetnoot17) ende levende sterven, onverganclike pine altoes durende sonder eyndeGa naar voetnoot18). Ende alstu dit dan sieste, dat men een yghelic dootsonde aldus daerGa naar voetnoot19)Ga naar margenoot+ becopen moet, so soustu di veel liever levende || laten villen, dan du enighe dootsonde soudes dorren consenteren. Daer om is di dit also nutteliken lere, alstu een studeren moghes. | |
186.aant.Ten anderen male so seynde dine siele in den veghevierGa naar voetnoot20). Daer seltu sien die pine der sielen, die mit waren rouwe ghestorven sijn, | |
[pagina 322]
| |
mer die noch niet al ghepurgeert en warenGa naar voetnoot1). Dese moeten daer hoer penitencie liden also langhe, thent siGa naar voetnoot2) al claer ende reyne sijn, als si waren op die ure, doe si uter heyligher dopenGa naar voetnoot3) quamen. DeseGa naar margenoot+ pine ende penitencie is seer gruweliken ende hert te liden, || want alle die marteliën ende passiën die ye martelaer gheleet ende alle die ye vrouwe gheleet, die in arbeyde ghinc of kijnts ghenasGa naar voetnoot4), en is mer een badt in lawen water te rekenen teghen die grote pine, die die sielen inden veghevier liden; want si moeten inden heten oven legghen bornenGa naar voetnoot5), alsmen gout purgiert inden fornoysenGa naar voetnoot6), also langhe, thent si puyre ende luter worden, dat si een vlecsken van sonden niet en houden, also alsment gout inden vier fijn purgiert, eerment | |
187.uter fornoysen neemtGa naar voetnoot7). Want dit vier is al sulc van natueren, ||Ga naar margenoot+ wattet aender sielen vijnt, ghedachten, woerden of werken of versumenissen, die den sonden roeren, het si cleen of groot, dattet al reyne of bernet ende en latet niet ofGa naar voetnoot8), eer het die siel alte mael reyne ende puer ghepurgeert heeft. In deser fornoysen worden oec ghebornt alle daghelicsche sonden, die hier inder tijt onghebetertGa naar voetnoot9) sijn bleven; si worden herde grotelic ghepijnt, al heten wijt cleen sondenGa naar voetnoot10), want wiese dicke doen: ydele ghecke ghedachten, ydel woerde, boerte ende spot ende ende alle ander werken, daer wi den tijt onnuttelicGa naar margenoot+ || mede toe brenghen; die moeten al daer bernen, also langhe, thent die siele also recht reyne ende puer is ende luter wordet, datter niet mere aen te purgeren is, op datse waerdich mach sijn in hemel- | |
[pagina 323]
| |
rijc te comen, daer niet in en mach, ten si alinghe reyn sonder enige vlecke of sproeteGa naar voetnoot1). | |
188.aant.Dit vier ontsien die ghene, die hem van dootsonden ontsien ende die hoer lichaem ende hoer vijf sinnen uutwendigheGa naar voetnoot2) ende hoer tonghe wijsselike bedwinghen ende hoeden voer alle sonden na al hoerre machten ende die also leven, of si alle daghe meenden teGa naar margenoot+ comen ten oerdel|| voor den rechtverdighenGa naar voetnoot3) strenghen rechter. Ende wantet onmogelic is, sonder alle sonden te leven, als die wise Salomon seitGa naar voetnoot4): ‘Sevenwerven des daghes valt die rechtvaerdighe’; daer om pinen hem dese ludeGa naar voetnoot5), die dit voerseit vier ontsien, dat si gheringheGa naar voetnoot6) weder op staen, als si ghevallen sijn in enighe sonden, mit groten rouwe, mit claerre byechten, mit willigher penitenciën, mit waerre meninghenGa naar voetnoot7), mit stercken opset, hem des meer te hoedenGa naar voetnoot8) mit al hoerre macht; mit tranen, mit suchten, mit ghebeden pinen si hemGa naar margenoot+ te beteren ende hem selven || te oerdelen, opdat si sekerlike moghen | |
189.verbeiden dat leste oerdel. Want wie hem selven hier waerliken oerdelen wil, die en darf vryliken gheen anxt hebben, dat hi inden daghe des oerdels yet veroerdelt of verdoemt sal sijn. Aldus moghedi dat quade leren kennen, alle sonden leren laten ende hatenGa naar voetnoot9), cleen ende groet, in deser ander lessen, ende inden heilighen anxt gods leren wanderenGa naar voetnoot10), dat een beghinsel is van alre wijsheitGa naar voetnoot11), van allen duechdeliken werken, diemen doen mach, ende een fonteyne ende een oerspronc alles goets. | |
190.aant.MerGa naar voetnoot12) nu en isGa naar voetnoot13) niet ghenoech, die|| quaetheit te laten ende dieGa naar margenoot+ sonden te haten, menGa naar voetnoot14) en moet oec die duecht ende die goede werken leren doen ende daer sel u dese derde lesse seer toe helpen, wil dise naerstelicGa naar voetnoot15) studeren: dat is dat ghi u siel oec seyndet uten lichaem mit ghedachtenGa naar voetnoot16), als voerseit is, also als ghise in desen tween | |
[pagina 324]
| |
anderen lessen inder hellen ende in dat veghevier hebtGa naar voetnoot1) leren seynden, omdie quaetheit te laten ende die sonden te haten; so seyntseGa naar voetnoot2) nu uut desen sterfliken lande in dat lant der levender om die doghet teGa naar margenoot+ leren cryghenGa naar voetnoot3) ende te hantyeren. || Want in dit lant, dat is in hemelrijc, daer en sterftmen nietGa naar voetnoot4), noch daer en veroutmen niet, ende daer leertmen alle goet ende alle duechden, want gheen quaet daer | |
191.aant.in en mach comen. Daer is overvloedicheit alles goedes: scoenheit, rijcheit, eer, duecht, minne, wijsheit, subtijlheit, glorie, vroechde ende blijscap sonder eynde. Daer en is gheen ypocrisieGa naar voetnoot5) noch gheen gheveynstheit, bedroch, flacteringe, twist noch discoertGa naar voetnoot6), hat noch nijt noch avegonstGa naar voetnoot7). Daer en lidet nyement hongher noch dorst,Ga naar margenoot+ hette noch || coude, ziecte noch pijnGa naar voetnoot8), noch quale noch anxt noch sorghe, druc noch liden, mer daer is alle tijt feest ende bruloft. Daer sietmen lieflic blickenGa naar voetnoot9) van lieve te lieve gaenGa naar voetnoot10). Daer hoertmen psalteriënGa naar voetnoot11), herpen, quinternenGa naar voetnoot12), luten, ghighen, vedelen, orghelen, pipen, bonghenGa naar voetnoot13) ende alre hande melodie. Wat lieflic te sien is, wat lustelic te horen is, wat ghenoechlic te voelen is, dat is daer al sonder mate of sonder eynde. Metten cortsten gheseit: wat goet is ende vroechde of blijscap maken mach, dat is daer; mer | |
192.aant.wat druc || of liden maken mach, dat en is daer niet. Die vroechde,Ga naar margenoot+ die daer is, die is onsprekelic groet; die daer een cleen droeptgenGa naar voetnoot14) of ghesmaket hadde, ia vander alre minster vroechden, die daer is, die soude vander minnen gods so onsteken worden, dat hem al der werlt vroechde pine en stanc soude duncken wesenGa naar voetnoot15). Der werlt ere soude hi achten als misprijs of scandeGa naar voetnoot16), der werlt rijcheit als drec of messeGa naar voetnoot17). Want die grote bernende godlike minne ende dat hartlike begheerlike verlanghen, dat hi hebben soude, daer mede teGa naar margenoot+ comen, dat soude hem hondert dusent || werven meer die sonden doen hatenGa naar voetnoot18) ende die duechden doen minnen, dan alle die pinen der | |
[pagina 325]
| |
hellen soude, daer ic vore of roerde, want die minne is alte veel edelre ende crachtigher, dan die anxt is. | |
193.aant.aant.Dat mach mit recht een scoen eerbaer leven wesen ende een edel leven, daermen die sonden latet ende hatet, ende die goede werken doet ende minnetGa naar voetnoot1), niet om enighen anxt der verdoemenissen, mer puerliken om die minne godsGa naar voetnoot2) ende om die begheerte der ewigher vroechden hoers gheminde teghenwoerdicheit te ghebruken ende inGa naar margenoot+ sijn aensichtGa naar voetnoot3) te scouwen, doer hem mit hartliker, minliker || begheerten so bancliken na verlanghetGa naar voetnoot4)! Die die minne of die begheerte so bedrivetGa naar voetnoot5), die lopet veel snelre ende ghenoechliker, dan die van anxt vlyeghetGa naar voetnoot6), dat hi die helsche pine ontsietGa naar voetnoot7). Want die hase lopet ende die windenGa naar voetnoot8) lopen, die hasen van anxt ende die winden van begheerten. Die hase sorghet gruwelicGa naar voetnoot9) voer sijn vel, die winden hopen ghenoetsGa naar voetnoot10); daer om lopen die winden veel haesteliker ende blidelikerGa naar voetnoot11), want si sien voer hem, daer si na lopen; die hase en siet niet of hi der pinen ontgaen sal of niet, mer heeft altijt | |
194.aant.aant.des achtersten anxtGa naar voetnoot12). Dat || die winden oec veel snelre lopen, datGa naar margenoot+ wijst hem selven, want si verhalenGa naar voetnoot13) den anderen; daer om is der winden lopen veel sekerre ende veel edelreGa naar voetnoot14) dan des hasen lopen; want wie van anxt lopet als die hase doet, die vallet sijn herte dicke in sine knye van groten anxt, dat is die vallen dicke in cleenmoedicheit of in mistroest ende en connen nerghent henen, mer die van minnen of van begheerten loeptGa naar voetnoot15), als die winden, die en ontsien stoc noch struuc, dijstel noch doern, si lopen mit alre macht ‘na naGa naar margenoot+ horuer na na!’ sonder || verdryetGa naar voetnoot16). Aldus lopen die heylighe geeste- | |
[pagina 326]
| |
like menschen, die alle tijt hoer proy voer hem sien, daer si na lopenGa naar voetnoot1), dat is onse lieve here god, dien si alle tijt voer oghen hebben ende daer si aldus begheerlike na lopen, dat si pine, druc noch liden en ontsien, si en lopent al mit blider herten door, als | |
195.aant.aant.die winden doer dien doerne, als voerseit is. Die winden sijn oec so edel van natueren, al wisten sijt al wel, dat sijs niet vanghen en souden, daer si na lopen, si en souden hem te min niet haestenGa naar voetnoot2); aldus doen oec die god minnende menschen, die hebben so edeleGa naar margenoot+ minnende herten || ende so vierighe aernsten begheert, al wisten si al wel voerwaer, dat si dat ewighe levenGa naar voetnoot3) nemmermeer besitten en souden, si en souden des niet te min haesten tot allen duechden van rechter minnentliker bernender minnen, die si tot gode hebbenGa naar voetnoot4). - Die winden en souden oec niet stille staen, al waren si allene in enen velde, daer si wat voer hem saghen, dat si begheerden; noch goede edel winden en souden oec nemmermeer scaep biten, al waren si alleen in den velde, dat si ghenen anxt en hadden datse hoerGa naar margenoot+ meester slaen souden; noch si en bassen oec nietGa naar voetnoot5), als si recht || doen ende twilt vanghen, daer si na lopen, als ander roden doen. | |
196.aant.aant.Al dese edele punten hevet oec een ghewaer god minnende mensche, wantGa naar voetnoot6) hi en soude nemmermeer des te min goets doen, dat nyement sine goede werken en saghe, diese hem prisen mocht, noch hi en soude nemmermeer quaet noch sonde doen, al wiste hi oecGa naar voetnoot7) wel voerwaer, dattet nemmermeer mensche vreyschenGa naar voetnoot8) en soude ende dattet god van hemelrijc oec nemmermeer wreken en soude; noch hi en soude oec nemmermeer hem beroemenGa naar voetnoot9), als hi recht dede, datGa naar margenoot+ hi in godliken || werken voert ghinge also valsche ypocriten doen, die so seer begheren, datmense siet of hoertGa naar voetnoot10) wanneer si yets doen, als een bantrode die ianct en blooctGa naar voetnoot11), wanneer hi een soch van der | |
[pagina 327]
| |
messen iaghetGa naar voetnoot1), dat hi ymmer wil datment hoertGa naar voetnoot2); merGa naar voetnoot3) alinghe horen vlijt doen si daer toe, hoe si hoer herte moghen bewaren in cuusscher reynicheit om gode te behaghen. Ende so wie hem so bereyt, dat hi gode behaghet, die es waerdichGa naar voetnoot4) die vroechde des hemelrijcs te vercrighen ende een borgher te worden in dat nuweGa naar margenoot+ Iherusalem, daer gheen dorperheitGa naar voetnoot5) noch valsch noch vrec noch || hovaerdich in comen en mach. |
|