Des coninx summe
(1907)–Anoniem Coninx Summe, Des– Auteursrecht onbekend
[pagina 231]
| |
[De zeven hoofdzonden]21.aant.SunteGa naar voetnoot1) Ian Ewangeliste scrivet int boec sijnre revelaciën, datmenGa naar margenoot+ Apocalipsis hyet, hoe hi een wonderlike beeste uter zee sach comen die seer wanscepen ende ansteliken ende vervaerlic was te sien, want haer lijf was als eens lupaerts lijf, hoor voeten waren als berenGa naar voetnoot2) voeten, hoor kelen waren als lewen kelenGa naar voetnoot3) ende si hadde seven hoefde ende tyen hoernen ende boven die tyen hoernen hadde si tyen cronen; ende sunte Ian sach, dat dese gruwelike beeste macht hadde mitten heilighen te vechten ende te vanghen ende teGa naar margenoot+ verwinnenGa naar voetnoot4). Dese wanscapenGa naar voetnoot5) onghesienGa naar voetnoot6) conterfeyte ghe-||lapte vervaerlike beeste is ende beteykent den duvelGa naar voetnoot7), die uter zee der hellen coemt, die vol is van alre droefnissen ende bitterheden. | |
22.aant.Dat lijf deser beesten, als sunte Ian seit, was ghelijc den lupaertGa naar voetnoot8); ende recht so die lupaert menichfout is van vleckenGa naar voetnoot9) of sproeten, also is die duvel menichfoutGa naar voetnoot10) van kunsten ende van listen, die luden mede te bedryeghenGa naar voetnoot11) ende te tempteren. Die voeten deser beesten waren ghelijc des beren voetenGa naar voetnoot12); recht so die beer vast hout, dat hi in sinen armen of voeten grypet ende niet lichtelijc enGa naar margenoot+ laet gaen, also hout die duvel oec vast al die gheen, die || hi overmits sonden mit sinen armenGa naar voetnoot13) ter neder gheworpen heeft. Deser beesten kelen warenGa naar voetnoot14) ghelijc des lewen kelen; alsoGa naar voetnoot15) is, oec des duvels keel, want hi gaern al verslinden soude dat van menschen | |
23.aant.gheboren wort. Dese seven hoefden deser helscher beesten sijn die seven hoeft sonden, daer die duvel bi cant alle die werlt medeGa naar voetnoot16) na hem trect; want het is nauwe dat hem yement ontgaet, hi en valletGa naar voetnoot17) in een der kelen deser seven hoeft sondenGa naar voetnoot18) voorscreven. Ende daer om seit sunte Ian wel, dat dese beeste macht hadde | |
[pagina 232]
| |
Ga naar margenoot+ teghen die heilighen te vechten ende te verwinnenGa naar voetnoot1), want in || alle der werlt en is so heilighen man niet, die ghehelikeGa naar voetnoot2) scuwen soude moghen alle die manyeren van sonden die van desen seven hoeftsondenGa naar voetnoot3) comen ende spruten, ten ware dat yement sonderlinghe previlegiën van gode van graciën hadde, als die ghebenedide moeder gods Maria haddeGa naar voetnoot4) of als ander heilighen ghehadt hebben, elc na dat hem god van sonderlinghen graciën ghegeven hadde. Die tyen hoerne deser beesten beduden dat breken der tyen gheboden godsGa naar voetnoot5), dat die duvel beiaecht waer hi can mit desen seven voorscrevenGa naar margenoot+ sonden. || Die tyen cronen beduden die victoriën, die hi over den sondare hevet die hi dese .X. ghebode doet brekenGa naar voetnoot6). | |
24.aant.Dat eerste hoeft deser beesten dat is hoverdie, dat ander nijt, dat derde toern, dat vierde traecheit, dat vijfte ghyericheit, dat seste gulsicheit van monde, dat sevende oncuusheit. Van desen seven sonden comen alle ander sonden. Daer om heetmense die .VII. hoeft sonden, want si fondament sijn ende dat hoeft van alre quaetheden ende van allen sonden, sijn si daghelijcsGa naar margenoot+ of dootlic; ende elc van desen seven deelt haer in veel manye-||ren-, als veel tacken, die uut enen boem wassen of spruten. | |
25.aant.Eerst willen wi segghen van der dootsonden der hoverdiën, wantGa naar voetnoot7) die eerste sonde ende beghinsel alles quaets is hoverdieGa naar voetnoot8). Want hoverdie brac eerst tgheselscap ende oerden, doe Lucifer die enghel overmits sijnre scoentenGa naar voetnoot9) ende sijns verstansGa naar voetnoot10) boven alle die ander wesen woude, ende hem gode gheliken woude, die hem so scoen ende so wijs ghemaect hadde; ende daer om viel hi uten hemel neder ende wort een duvel, hi ende alle sijn ghesellenGa naar voetnoot11). Hem ghelikenGa naar margenoot+ alle die ghene, die mit || hoverdiën gheselscap of oerdenGa naar voetnoot12) der menschen te niet maken of breken om selve die overste te wesen boven den anderen, of meer gheprijst of gheloeft willen wesen, dan ander luden die beter sijn dan si sijnGa naar voetnoot13). | |
[pagina 233]
| |
26.aant.Dese sonde der hoverdiën is al te seer ansteliken, want si verblintGa naar voetnoot1) den mensce, dat hi hem selven niet en kent noch en siet. Hoverdie is een sterc lastichGa naar voetnoot2) wijn des duvels, daer hi mede droncken maect die hoghe lude, die scone, die rike, die wiseGa naar voetnoot3), die vrome ende die eerbaerGa naar voetnoot4) ende ghemeenlic alle die manyeren van luden, mer sonderlingeGa naar margenoot+ die || grote heren ende vrouwen, want die worden also vol des drancs dat si niet en sien noch en kennen haer misdaden noch haer dwaesheitGa naar voetnoot5). Daer om is hoverdie die quaetste siecteGa naar voetnoot6) ende dat ongheneselicste onghemac, dat enich mensce hebben mach; want hi is ymmer seer ghevreset, dien dryakelGa naar voetnoot7) venijn wort in den live of medicine verghiffenisseGa naar voetnoot8), ende soe wort die lere of die castijnghe in den hoverdighen menschen, want hoemense meer schelt of castijtGa naar voetnoot9), hoe si toernigher ende verkeerder worden. | |
27.aant.Hoverdie is des duvels outsteGa naar voetnoot10) || dochter, diet meeste dele hevet anGa naar margenoot+ haers vaders erve, dat is aender pinen der hellen. Si oerloghet teghens gode, ende god teghens haer. Si roeft die duechden, die gods sijn, ende god slaetseGa naar voetnoot11) ewelijc daer voer neder inder hellen gront. Hoverdie is coninghinne alre quaetheit. Si is die grypende lewe diet al verslint. Hoverdie verderftGa naar voetnoot12) alle die graciën, die inden menschen sijn, want si maect vander aelmissen sonde, van duechde quaetheitGa naar voetnoot13), ende mitten goede, daermen hemelrijc mede winnen soudeGa naar voetnoot14), doet si die helle mede verdienen. Hoverdie is dieGa naar margenoot+ eerste viant die den ridder gods bestrijt ende die || lest oflaet, want als een al ander onduechden verwonnen heeft, so strijt ende vecht hoverdie alre clokelicsteGa naar voetnoot15) ende hartste. | |
28.aant.Dese sonde sceidet hoor ende deelt hoorGa naar voetnoot16) in also veel delen, datse die mensce qualic ghetellen soude connen; mer .VII. principale stucken wassen uut haer als seven tacken uut eenre quaeder wortelenGa naar voetnoot17). Die eerste is ontrouwe, die ander versmadenisse of despijtGa naar voetnoot18), die derde verweningheGa naar voetnoot19), datmen in latijn presumpscio hiet; dat | |
[pagina 234]
| |
vierde ambici, dat een ghecke begheerte is van hoecheden; datGa naar margenoot+ vijfte is ydel glorie, dat seste is ypocricie, dat se-||vende is onrechte scaemte of onrechte scandeGa naar voetnoot1), dat hem een scamet van hoverdiën, dat voor gode gheen scande en is noch voor wise lude. Uut dese .VII. delen comen alle die ander sonden voort, die der hoverdiën toe behoren, mer uut elken van desen seven tacken spruten veel cleenre telghen voort uut. | |
29.aant.Die eerste tacke der hoverdiën, diemen ontrouwe hiet, die deelt haer in dryen telghen. Die eerste is bose, die ander boser, die derde alre boeste; die eerste is dorperheit of stugghicheitGa naar voetnoot2), die ander is verwoetheit, die derde is verlocheninghe. Ga naar margenoot+Dorper-||heit is ghemeenlijc in allen sonden, want gheen sonde en is sonder dorperheitGa naar voetnoot3) of stuggicheit. Dese stugghicheit hier dat is ondancbaerheit en de verghetinge godsGa naar voetnoot4), dat men hem niet en danct alle sijn goets, alsmen hem sculdich is te doen. Want seker, hi is wel een stug dorperGa naar voetnoot5) of een wreetGa naar voetnoot6) keerle ende een ontrouwe teghen sinen heer, die hem niet so veel en danct al sijns goets, dat hi hem ye gedaen heeft, dat hi eens seide ‘danc hebt’, mer sijns goet doens mit allen vergheteGa naar voetnoot7) ende en doet hem nymmermeer | |
30.aant.lieve mer altoes leede, ende dorperheit voer hovesch-||heit. DeseGa naar margenoot+ dorperheit doet een yghelic die vergheet dat goedGa naar voetnoot8) dat hem god ghedaen heeft ende daghelix doet ende hem niet en danct, mer vertoerntGa naar voetnoot9) ende qualiken over brenghet dat hem god ghegheven heeft teghen den wille gods. Mi duncket dat een grote dorperheit isGa naar voetnoot10), ghiften van enen sterfliken man te nemen ende niet eens te segghen ‘danc hebt’ van onwerdenGa naar voetnoot11); noch veel meerre dorperheit ist, dats een verghetGa naar voetnoot12), ende noch alremeest, dat een weder tgoede mit quaden loentGa naar voetnoot13). Die dan te recht bedochteGa naar voetnoot14) al dat goet dat god hem ghedaen heeft ende daghelix doet, ende dat nyemantGa naar margenoot+ niet goets || en hevet, dan puerlic van sijnre ghiften, noch goet | |
[pagina 235]
| |
van naturen als scoente, ghesontheit, cracht, gheringhicheit, wijsheit, subtijlheitGa naar voetnoot1), noch toevallende goet, als rijcheit, groetheit van stadeGa naar voetnoot2) of hoecheit, noch goed van graciën, als duechden ende goede werken - voor waer, so waer hi gode veel dancs ende loves sculdichGa naar voetnoot3) van alle sinen goede, want die een doghet ymmer die ander versuect! | |
31.aant.Die ander ontrouweGa naar voetnoot4), die uut hoverdiën coemt, is verwoetheit. Men seit dat een mensche woet of raset, die sijnre sinnen bijsterGa naar margenoot+ isGa naar voetnoot5); mer hi || raest ende woet veel meer, die sijn sinne noch hevet ende neemt sinen here sijn goet - daer hi wael weet dat hi geen recht toe en hevet, mer scerpe rekeninghe of doen moet, wanneer sijn heer wil - ende brenghet dat qualiken ende onnutteliken overGa naar voetnoot6). Dit is te verstaen: die costeliken tijt, daer hi so veel goets in verdienen mochte, ende sijn sinne ende sijn reden ende verstaenGa naar voetnoot7) ende sijn consciencie, die hem wel tughet wedert goetGa naar voetnoot8) of quaet is, dat hi denket of spreect, doet ende laet; ende sijn tijtlike goet - al dit hevet hi van sinen heer te bewaren ende brenghetGa naar voetnoot9) like welGa naar margenoot+ qualiken over, daert || sijn here selve siet, in ghecheden ende in boveriën, ende weet wel, dat hier al reden ende rekeninghe na volghen moetGa naar voetnoot10) ende is onseker wanneer, huden of morghen. Dese ghecheit mach wel raserie of woedinghe hetenGa naar voetnoot11). Och hoe seer rasen die grote heren, die god so veel goets bevolen hevet, die luttel om die rekeninghe sorghenGa naar voetnoot12)! Hoe vryliken dorren sijt verteren ende qualikenGa naar voetnoot13) over brenghen mit haers heren viandenGa naar voetnoot14), ende luttel of niet brenghen si horen here ter hant! Voorwaer, van deser sonde sijnGa naar voetnoot15) die grote hovaerdighe lude al volGa naar voetnoot16). | |
[pagina 236]
| |
32.aant.Die derde ontrouwe, die van der ho-||verdiënGa naar voetnoot1) coemt, is verlocheningheGa naar margenoot+ of vernoyeringheGa naar voetnoot2). Hi is ymmer een vernoeyert verrader, die een lant, dat hi van sinen heer te bewaren heeft, sinen viant over ghevet ende wort sijn ghehulde man. Dese sonde doet een yghelic, die dootsonde doet; want als een dootsonde doet, so sceyt hi hem van gode ende doet den duvel manscapGa naar voetnoot3) ende draecht hem op al dat hi hevet ontvanghen van gode, lijf ende goet ende oec sijn sielGa naar voetnoot4); so is hi ymmer ghenoech vernoeyertGa naar voetnoot5) van kersten ghelove, als hi mitten werken bewiset, dat hi gheen kersten en isGa naar voetnoot6), | |
33.aant.ende onkersteliken levet na des || duvels rade. Mer sonderlinghe soGa naar margenoot+ hietmen den mensche vernoyertGa naar voetnoot7) om drye saken: antwerGa naar voetnoot8), om dat hi niet en ghelovet als hi gheloven soude, als die heretici ende die kettersGa naar voetnoot9), diemen veel onder lollaerden vijnt; of als die apostateGa naar voetnoot10), dat sijn kersten luden die kersdome versaken ende worden heyden of ioden, dat is die een sake; of dat een teghen sijn ghelove doet, dat hi gheloeft, als die ghene die hem versweren of menedich worden of trouweloesGa naar voetnoot11), dat is die ander sake. Of om dat een meer gheloeft, dan hi is sculdich te gheloven, als die waersaghersGa naar voetnoot12), ofGa naar margenoot+ die daer||in gheloven of vanden goeden houdenGa naar voetnoot13) of nachte meriënGa naar voetnoot14) of onghehueren of beelwitten, daer dese oude wive of pleghen te callenGa naar voetnoot15), dat si selve wanen dattet waer is, datse op beseme te moteGa naar voetnoot16) pleghen te riden te roocgateGa naar voetnoot17) uut, of dat die witte wive of | |
[pagina 237]
| |
die varende vrouwenGa naar voetnoot1) die wiven uten cramen pleghenGa naar voetnoot2) te leyden, of alle die toveren of wijchelenGa naar voetnoot3) of ghelove of hope daer inGa naar voetnoot4) hebben, want dese doen al dootlike sonde ende sijn vernoyerde menschen, want alle dese dinghen sijnGa naar voetnoot5) teghen kersten ghelove, endeGa naar margenoot+ daer om hevetse die heilighe kerke verboden. || - Aldus sijn dese drye, dorperheitGa naar voetnoot6), verwoetheit ende vernoeyeringhe, drye riser van ontrouwen of ongheloven, dat die eerste tacke is die uut den bast der hoverdiën spruutGa naar voetnoot7), also voorscreven is. | |
34.Die ander tacke der hoverdiën is despijtGa naar voetnoot8) of versmadenisseGa naar voetnoot9), dat seer grote sonde isGa naar voetnoot10). Al ist, dat geen dootsonde inder tijt en ghescyet sonder versmadenisseGa naar voetnoot11) gods, nochtan so wi hier van versmadenisse menenGa naar voetnoot12) te spreken, so sondicht men sonderlinghe mit deser sonde in drye manyeren: antwer omdat een menscheGa naar margenoot+ enen anderen niet also groot || en prijst in sijnre herten als hi is, dat is die een; of om datmen niet eer ende waerdicheit en doet of en bietGa naar voetnoot13) daermense sculdich is te byeden, dat is die ander; of datmen niet ghehoersam en isGa naar voetnoot14), diement sculdich is te wesen, dat is die derde. Nu denct in uwer herten: hoe dicke moghedi hier in ghesondichtGa naar voetnoot15) hebben! Hoe dicke moghestu ander lude valschelike gheprisetGa naar voetnoot16) hebben, den besten versmaet, den quaetsten gheprijstGa naar voetnoot17)! Hoe dicke hebstu wel gheweten in dijnre herten, dat ander luden beter warenGa naar margenoot+ dan du, daerstuGa naar voetnoot18) di nochtan boven || pryses omGa naar voetnoot19) enige gracie, die di god ghegeven heeftGa naar voetnoot20), het si edelheit of rijcheit of scoente of wijsheit, daer du ander luden om versmadet hebste in dijnre herten, die di dochtenGa naar voetnoot21) dat dit niet en hadden, want du di selven | |
[pagina 238]
| |
meer pryseste dan du weert waerste ende ander luden min!Ga naar voetnoot1) | |
35.Ten anderen male so denke, hoe dicke dattu cleen ere ende waerdicheit ghedaen heefteGa naar voetnoot2) den ghenen, die duse sculdich waerste te doen: ten eersten gode van hemelrijc ende sijnre ghebenedider moederGa naar voetnoot3), alle heilighen ende enghelen van hemelrike, dier één nietGa naar margenoot+ en is, du en hebste der || teghen misdaen in versmadenisseGa naar voetnoot4) ende cleynre eren, die du hem bewijst hebste in haren heilighen daghen of avonde te vasten of te vierenGa naar voetnoot5), die du dicke te brokenGa naar voetnoot6) hebste ende daer mede ghespotGa naar voetnoot7). Denc oec hoe dicke du gode versmaet hebste, dat di sinen dienste verdroet, te horen misse of ghetide of sermoneGa naar voetnoot8), ende wanneer duse horen mostesGa naar voetnoot9), hoe dicke du hebste staen boerten ende spotten voer gods oghen, daermen sinen dienst | |
36.aant.dedeGa naar voetnoot10). Denke oec hoe dicke du den lichame ons heren cranckeGa naar margenoot+ eer bewijst hebste daer duut sagheste, of daerstuut ontfan-||ghen soudesGa naar voetnoot11), want du qualic daer toe bereyt waerste, duusterlicGa naar voetnoot12) ghebyecht hads, cleyn berouwe haddes ghehatGa naar voetnoot13), cranc opset, di voort van sonden te hoeden, ende dat alre quaetste is, licht in dootsonden wetende toeGa naar voetnoot14) ghegaen, dat die alre meeste versmadenis is diemen doen mach. Daer na so dencke, hoe dicke dat duGa naar voetnoot15) on- | |
[pagina 239]
| |
ghehoersam hebs gheweset den gheboden gods ende der kerkenGa naar voetnoot1), dine prelaten, dinen vader, dijnre moeder, dinen heren ende allen den ghenen, die du sculdich waerste ghehoersam te sijn. Wilstu in deser manieren dijn leven over denken, du selste vijnden, dattu inGa naar margenoot+ desen tacke || der hoverdiën, die despijt of versmadenisGa naar voetnoot2) hiet, also dicke ghesondighet heves, dattu des niet ghetellen en soudes connen. | |
37.aant.Die derde tacke der hoverdiën, die men in latine presumpci heet of vermetelheitGa naar voetnoot3), dat is dat een mensce meer van hem selven waent dant isGa naar voetnoot4), dat hi meer waent doghen dan hi doech of meer moghen dan hi mach of meer connen dan hi can, of dat hi meer waent moghenGa naar voetnoot5), doghen of connen dan een ander. Dese sonde is des duvels sterc slotGa naar voetnoot6), daer hi alle die sterke gheestelike sonden in verwaertGa naar voetnoot7). Ga naar margenoot+Dese sonde toent haer in veel ma-||nieren, mer nameliken in .VI. manyeren. - Die eerste is in sonderlincheitGa naar voetnoot8), datmen in latine hiet singulariteytGa naar voetnoot9), want een bedroghen vermetel herteGa naar voetnoot10), dat meer wanet moghen of doghen of connen dan een ander, dat dicke versmaet te doen ghelike anderen ludenGa naar voetnoot11), die nochtan beter sijn dan hi, mer hi wil sonderlinghe wesen in allen dinghen ende werken; dat is die eerste sonde, daer haer verweentheit in toentGa naar voetnoot12). - Die ander sonde is datse denken wel ende costelike te terenGa naar voetnoot13), op datmense loven mochte datse milde ende hovesscheGa naar voetnoot14) sijn. - DieGa naar margenoot+ derde sonde is in ghecken argueringhe || ende sceldinghe, als Salomon seit: teghen den hovaerdighen moetmen altijt scelden ende | |
38.aant.pleytenGa naar voetnoot15). - Die vierde sonde van verweentheit is beroemingheGa naar voetnoot16), die ghehaet is van gode ende vanden menschenGa naar voetnoot17), want een beroemer | |
[pagina 240]
| |
is recht als die kockocGa naar voetnoot1), die niet singhen en kan dan van hem selven. Het is ymmerGa naar voetnoot2) een alte groten scande, dat een selve mitten monde seit van sijns selves wijsheit of goede werken of van sinen edelen gheslachte, tfi der scanden! - Dat vijfte rise des tackes derGa naar margenoot+ bedroghenheit is bespottinghe, want dat is der bedroghenreGa naar voetnoot3) lude || sede, datse hem niet en laten ghenoeghen hem selven boven den anderen te dunckenGa naar voetnoot4), mer oec mede scympenGa naar voetnoot5) ende smelic sprekenGa naar voetnoot6) opten anderen, die hem dunct dat die gracie niet en hebben die si wanen hebben; ende dat alre quaetste is, si en connen niet gheliden, dat hem yement wel tyertGa naar voetnoot7) te gode waert anders dan na haren wille, si en segghen daer quaet of, want hem in haer herte snijt dat men yements dincGa naar voetnoot8) prijst dant haer. Dese sonde is seer anstelike, wantse veel lude haer salicheit belettet. - | |
39.aant.Die seste manyere deser verweninghenGa naar voetnoot9) is wederspannicheit, datGa naar margenoot+ men in latijn || heet rebelheitGa naar voetnoot10), dat is dat een mensche wedersporichGa naar voetnoot11) is alden ghenen, die sijn beste menen; want wanneermen den bedraghenGa naar voetnoot12) mensce berispet, dan verantwoert hi hem; sceldet men hem, so vertoernt hi hemGa naar voetnoot13); raedmen hem sijn best, hi en gheloeft niement dan sijns selfs sinne. Dese lude hebben des duvels canker: hoemen den kanker meer roertGa naar voetnoot14), hoe hi quaeder wort; so doen si oec; het is een anstelic seer dat men niet roeren en mach, want dat is ongheneselicGa naar voetnoot15). - Aldus wassen uten tacke der bedroghenheit of verweentheitGa naar voetnoot16), dat die derde tacke is der hoverdiën, deseGa naar margenoot+ .VI. rise voorscreven, || als sonderlincheit, costelicheit, argueringe, beroeminghe, bespottinghe ende wederspannicheitGa naar voetnoot17). | |
40.Die vierde tacke der hoverdiën is een ghecke begheerte van hoech- | |
[pagina 241]
| |
hedenGa naar voetnoot1), dat ghenen properen name en hevet in duutsche; in clergyeGa naar voetnoot2) hetet ambici. Dat is des duvels panne, daer hi spise in frijtGa naar voetnoot3). Dese tacke spreidet hem wide ende verre ter rechterkant ende ter luchterhant, want die gaern hoghe waer, die woudeGa naar voetnoot4) den enen behaghen ende den anderen mishaghen. Die hi behaghen wil - dat sette ic ter rechterhant - daer moet hi teghen simuleren, flacteren,Ga naar margenoot+ || pluumstrikenGa naar voetnoot5), dicke gheckelickeGa naar voetnoot6) ghiften gheven, gheclike verteren ende betalen voor ander lude, die hi meent dat hem helpen moghen. Ende den anderen, dien hi mishaghen wil - dat sette ic ter lufter side of ter luchterhant - die vermaket hi, die belyeghet hi, om haer officie te crighen; ja, hi begheert haren doot, op dat hi in haren stade comen mochte; hi seit scande van hem; hi verraetse, can hi; hi set heymelic opsetGa naar voetnoot7) mit anderen luden op, hoe hise verderven mochte, datmen in latijnGa naar voetnoot8) conspiraci hiet ende veel anderGa naar margenoot+ quader sonden, die uut deser ambici comen. || | |
41.aant.Die vijfte tacke van hoverdiën is ydel glorie, dat is een ghecke ghenoechte van lovinghen: wanneer een in sijnre herten een vroechde voelt, om dat hi menet datmen hem van enighen dinghen loeft of prijst, die hi doet of aen hem heeft. Aldus begheert hi lof van dinghen, daer hi bilx gode of loven soude: ende daer om is ydel glorie een dieviggheGa naar voetnoot9) des duvels, want si steelt gode, dat hem alleen toe hoert; want van allen duechdeliken werken behoert gode alleen die eer ende die glorie toe ende alle lofGa naar voetnoot10), ende ons dieGa naar margenoot+ baet of die vruchte. Idel glorie is een groet stormende || wijnt, die dese grote toerne ende cloc huusGa naar voetnoot11) ter neder waeyt, die dese hoghe bome des woutsGa naar voetnoot12) neder worpet ende dat hoghe gheberchteGa naar voetnoot13) doet storten ende vallen - ic mene die grote moghende lude, die hoghe gheleerde lude ende die gheestelike heilighe lude. Daer om machmen ydel glorye wel heten des duvels penninc, want hi alle die beste ware ende costelicste pennewaerde in die mercten deser werelt daer mede op copet. Ende want onse lieve hereGa naar voetnoot14) ons mit drien | |
[pagina 242]
| |
manyeren van gaven begaeft, so deelt die duvel oec dese ydele glorieGa naar margenoot+ in dryen om dese drye gaven te co-||pen. | |
42.aant.Dese eerste gave is die gave der natueren, die ander gaveGa naar voetnoot1) der avontueren, die derde die gave der graciën. Die gave der natueren ghevet god in dryen manyeren, als inden live, inder sielen, ende in beyde. Eerst in den live, als in scoenten, in ghesontheden, in crachten, in gheringhicheit, in coenheit, in edelheit, in wel singhen ende des ghelijcsGa naar voetnoot2). Nu inder sielen, als in claer sinne nauwe te verstaenGa naar voetnoot3), in subtijlheit behendich dinc te vijndenGa naar voetnoot4) ende in goeder memoriën langhe te onthouden ende desGa naar margenoot+ ghelijcs. Nu in beyden, als || in allen natuerlicheden, sedicheden, in miltheden, in ghetempertheden, in goetlicheden ende des ghelijcs. Dit sijn alle die gaven der natueren, daermen gode sonderlinghen of te loven ende te dancken heeftGa naar voetnoot5), mer die hoverdighe menschen, die god dit ghegheven heeft, lopen daermede ten duvel ende vercopen hem dese ware om den penninc der ydelre gloriën voorscreven. Aldus wort god vertoernt, daer men hem mede dienen ende dancken soudeGa naar voetnoot6). Diet nauwe wil merkenGa naar voetnoot7), so doetmen mit ydelre gloriënGa naar margenoot+ in menigher manyeren sonde in al desen gaven der naturen, die || ic mit corten woerden overlopenGa naar voetnoot8) hebbe; als een yghelijc in hem selven alre best merken mach. | |
43.aant.Dit sijn die gaven der avonturen, als: hoecheit, rijcheit, gheluc in allen hoecken van tijtliken dinghenGa naar voetnoot9), daermen in menigherhande manyeren in sondighet. Want als vrou avontuere hoor rat omme keert, dat die menscheGa naar voetnoot10) boven sit, als of hi opten oversten swinghelGa naar voetnoot11) vander molen sate, daer wayen alle die .XII. wijnden der ydelre gloriën, so is die mensche in groter gloriënGa naar voetnoot12) ende denct in sijnreGa naar margenoot+ herten eerst op sijnre groter waer-||dicheit, dan op sine vrome stout- | |
[pagina 243]
| |
heit, dan op sine overvloedighe rijcheit, dan op sijn grote gheselscap, dat hem volghetGa naar voetnoot1); dan op sijn ghesinne, dat hem dienen moet; dan op sijn scoen woeninghe, dan op sijn gadelike paerde, dan op sijn fressche harnasscheGa naar voetnoot2), dan op sijn costelike clederen ende gordelenGa naar voetnoot3), dan op sijn cyerlike huus raet, dan op die grote ghiften ende eer, die men hem over al doet; dan op sinen goeden nameGa naar voetnoot4) ende dat grote lof, dat hi meent datmen in allen landen vanGa naar margenoot+ hem spreect; aldus sit die keytijf dan ende glori-||eert, dat hi selve niet en weet, waer hi is, ia dat hi dicke hem selven niet en kent. Dit sijn die .XII. winde der ydelre gloriën, dat is te segghen die .XII. manyeren, daer die ydel glorie mede tempteertGa naar voetnoot5) den ghenen die in hoghen stade sijn, also wel den gheesteliken als den waerlikenGa naar voetnoot6), inden clercken als inden leeken. - Aldus hebdi nu ghehoert hoe een mensche mit ydelre gloriën sondighet in den gaven der avontueren. | |
44.aant.Die derde gave, diemen die gave der graciën heet, dat sijnGa naar margenoot+ duechden ende goede werken, daer die || wijnt der ydelre gloriën alre hertste teghen waeyt; ende dicke waeyt hi die meeste bome ende die hoechste toerne eerste ter nederGa naar voetnoot7), dat is die beste lude ende die reckelicste. Ende in deser gaven voorscreven tempteertGa naar voetnoot8) die duvel enen mit ydelre gloriën in dryen manyeren. Die eerste temptacie is inwendich in des menschen herte, wanneer hem een vervroechdetGa naar voetnoot9) van heymeliken goeden werken, die hi ghedaen heeft in beden of in waken of in anders enighen heymeliken goeden dinghen,Ga naar margenoot+ dat hi heylichliker of heymeliker mit onsen here || waent wesen, dan hi is. Dat ander is, wanneer een en ghecke blijscapGa naar voetnoot10) voelt in hem selven, om dat hi siet of hoert, datmen hem voor reckelic of geestelic hout. Dat derde is, wanneer een begheertGa naar voetnoot11) der menschen lof ende daer om properlikenGa naar voetnoot12) sijn goede werken doet, meer dan om gods willen. Aldus hebdi drie manyeren ghehoert, daer hem een mensceGa naar voetnoot13) mede besondicht in ydelre gloriën inden gaven der graciën. Gi hebt oec ghehoert, hoe die duvel in die ander twee gavenGa naar margenoot+ voorscreven mit ydelre gloriën tempteert, inGa naar voetnoot14) dien gaven der na-||turen | |
[pagina 244]
| |
ende der avonturen. Daer om machmense wel des duvels penninc heten, daer hi dese drye gaven voerscreven mede coept. Nu hebdi ghehoert die vijf tacken, die uter hoverdiën wassen. | |
45.aant.Die seste tacke der hoverdiën is ypocrisie, dat is een sonde die den mensche anders doet scinen van buten, dan hi van binnen is; daer om so sijntGa naar voetnoot1) al ypocriten, die den gheesteliken man maken of conterfeitenGa naar voetnoot2) ende dies nietGa naar voetnoot3) en sijn inder waerheit; die meer den name begheren, dan die daet. Ende dese ypocrisie deelt hoorGa naar voetnoot4)Ga naar margenoot+ an dryen: dat eerste is een || vuyl onreyne ypocrisie, dat ander een ghecke sotteGa naar voetnoot5) ypocrisie, dat derde een subtile ypocrisie. - Het is een vuyl onreyne ypocrisie, die die werken der onsuverheitGa naar voetnoot6) doen of begheren daerse verborgen wesen mach, ende maken den mensche geestelikenGa naar voetnoot7) van buten voor die luden; dese hiet onse lieve here die ghemaelde graveGa naar voetnoot8) of die vergulde ende wel te recht, want si sijn buten scoen ende binnen vol verrotter vuylnissen. - Dander mogen wel gheckeGa naar voetnoot9) ypocriten heten, dat sijn die in reynicheden van lichaem ende in vele abstinenciën leven ende grote penitencieGa naar margenoot+ || ende veel goeder werken doen, principaliken om der werlt lof, datmenseGa naar voetnoot10) voor heilige lude houden sel. Dit sijn te recht ghecken gheheten, want si sijn liever des duvels martelaers, dan si gods confessoren worden. Dese lude maken van goeden goude of | |
46.aant.sulver valsche penninghe. - Die derde, diemen subtile ypocriten heetGa naar voetnoot11), dat sijn die mit subtijlre gheveynstheitGa naar voetnoot12) stelen ende cryghen willen digniteyten of prelatuerscappenGa naar voetnoot13) of anders hoecheit van stade. Dese lude sijn niet te kennenGa naar voetnoot14), eer si den staet verworvenGa naar voetnoot15) hebbenGa naar margenoot+ van hoecheden, want si doen al dat goede luden billix || doen | |
[pagina 245]
| |
souden mit allen goeden werken; si veynsen hem oetmoedich, geestelic, goetlic ende minsamich, thent siGa naar voetnoot1) alle totter hoecheit clymmen ende comen; mer wanneer si inden staet van hoecheden of van machten sijnGa naar voetnoot2), so tonen si eerst, wat si langhe verborghen ende inder herten ghedraghen hebben: so sijn si hovaerdich, gierich, vrec ende wreet, so machmen an haren vruchten sien, dat die bome nye goet en was, hoe scoen dat hi bloeyde, ende dattet al ypocrisie was, hoe si te voren lyetenGa naar voetnoot3). - Aldus is ypocrisie die seste tacke der hoverdiën. | |
47.aant.Die sevende tacke der hoverdiën is gheckeGa naar voetnoot4) anxt of ghecke scaemte,Ga naar margenoot+ dat een mensche laet goet te doen van scaemtenGa naar voetnoot5), want die werlikeGa naar voetnoot6) lude segghen souden, hi beghonneGa naar voetnoot7) te lollen, hi waer een pylaern byter of een lollecaterGa naar voetnoot8). Dese luden ontsien hem der luden scympGa naar voetnoot9) meer dan des strenghen oerdel gods. Dese scaemte coemt uut eenre ghecker begheerten, den quaden te behaghen. Daerom ist oec een dochter der hoverdiën ende die sevende principael tacke die uter wortelGa naar voetnoot10) der hoverdiën wast, daer menich mensche tgoede om laetGa naar margenoot+ ende tquade om doet. - Al-||dus sijn dese seven voerscreven, ontrouwe, versmadenisse, verweentheit, ambici, ydel glorie ypocrisie ende onrechte scaemte die .VII. principael tacken die uter wortele der hoverdiën wassen, dat die outsteGa naar voetnoot11) dochter is des duvels ende dat eerste hoeft der helscher beesten, als voerscreven is. | |
48.aant.Dat ander hoeft der helscher beesten voorscreven is nijt, dat is een serpente dat al venijnt dattet siet. Nijt is des duvels dochter ende des doots moeder, want overmits nijt des duvels so quam die doot eerst in der werlt. Nijt is een sonde, die den bosen menscheGa naar margenoot+ alre ghelijcste ma-||ket den duvelGa naar voetnoot12), horen vader, want die duvel haet alre luden welvaertGa naar voetnoot13) ende minnet alre luden qualic varenGa naar voetnoot14). | |
[pagina 246]
| |
Also doet oec die nydighe mensche, is oec des duvels ule of vledermuusGa naar voetnoot1), want hi en mach niet bet sien die claerheit der duechden in enen anderen, dan die ule of vledermuus die claerheit der sonnen. Dese sonde deelt hoor in drie principale tacken, want eerst so sciet dit serpent sijn venijn den nydighen inder hertenGa naar voetnoot2), als inden ghedachten; dan inden monde, als inden woerden; dan al tlijf al doer, als in allen werken. | |
49.aant.Eerst in der herten || in drye manyeren. Want een nydich menscheGa naar margenoot+ is therte so vol venijnsGa naar voetnoot3), al siet hi of hoert hi enich goet van enen mensche, hi oerdelt quaet ende trect altoes ten quaetstenGa naar voetnoot4). Hi gheliketGa naar voetnoot5) der spinnen, die tfenijn trect uter bloeme, daer die bye honichGa naar voetnoot6) uut trect. Aldus doet hi sijns selfs scade in allen dinghenGa naar voetnoot7); die nydighe mensce heeft dat herte so vol valscher oerdelGa naar voetnoot8), datmenseGa naar voetnoot9) niet tellen en mach. - Ten anderen male, wanneer die nydighe mensche enich quaet hoert van yement - het si inden live, als siecteGa naar margenoot+ of quetsingheGa naar voetnoot10) of dat yement doot is, of inden avontuer-||liken goede, dat een scade ghenomenGa naar voetnoot11) hevet of arme wort, of inden gheesteliken goede, dat hi van yement goeders hoert segghen, die in sonden of in scanden ghevallen is, daer yements goede name mee vermindert is - des vervroechdet hem die nydighe mensce in sijnre herten, dat ment an al sinen ghelate gewaer worden mach. - Ten derden male als die nydighe mensche yet goets van yement hoert, het si in goede der natueren of der avonturen of der graciën, daer ic voer of ghesproken hebbe, so coemt hem eenGa naar margenoot+ droefnisse over, dat hem sijn herte smertetGa naar voetnoot12) daer of; || ja dat doet hem so wee, dat hi vroliken nyement toe ghelaten en canGa naar voetnoot13), noch dat hi gheen blijscap hebben en mach. - Aldus moghedi sien, dat die nydighe mensche mitter herten in drien manyeren sondighet: in valschen oerdelen, in quader vroechden ende in duveliker droefnissen. | |
50.aant.Des ghelikes sondicht hi oec mitten monde. Want sulc wijn als int vat is, moet immer uten bongate pruustenGa naar voetnoot14); ende want des | |
[pagina 247]
| |
nydighen herte vol venijns is, so berstet oec ten monde uut in drye manyeren van venijnden woerden, daer Davidt of seit in den souter:Ga naar margenoot+ Die mont || des nydighen menschen is vol van bitterhedenGa naar voetnoot1) ende vol drochnisseGa naar voetnoot2). Want een nydich mensche, hoert hi quaet van yement segghen, hi seghetGa naar voetnoot3) sijn daermede toe ende helpet breyden; hoert hi yements scade, hi lacht ende hi en can hem niet gheveynsen, ten moet uut bersten, datter in is: hi seghet dat hem also leet isGa naar voetnoot4), als of sijn coe twee calver hadde of des ghelijcs; dat is die een manier. - Die ander manier is: hoe hi die lude valschelike mitter herten gheoerdelen machGa naar voetnoot5), so doet hi oec mitten monde,Ga naar margenoot+ dat hi nymmermeer duecht van yement en seghet, || mer al tquadesGa naar voetnoot6) dat hi weet ende ghenoech meer dan hi weet, want hi ghenoech | |
51.daer toe lyecht ende oerdelt al haar duechden ypocrisieGa naar voetnoot7). - Dat derde is: hoert hi yet goets van yement, dat hi dat vercleent ende vermindertGa naar voetnoot8) waer hi can; ja en derre hi daer niet openbaer quaet of segghen, so cleet hijt mit eenre gheveynstheit ende seit: ‘Ic hoor gaerne van u dat ghi den man so prijst, want dat coemt ymmer uut duechden; mer ic weet wel dat ghi wat anders van hem weet’. Seghet een manGa naar voetnoot9) dan weder neen, so segghenseGa naar voetnoot10): ‘Ic en wil dieGa naar margenoot+ eerste || niet wesen diet u dan segghen sal, want ghi sullet wel van honderdenGa naar voetnoot11) horen, moechdi een corte tijt leven; sijn geveynstheit en mach niet langhe verholen bliven, sijnre tuusscheriënGa naar voetnoot12) wort te veel!’ of des ghelycs, daer si den luden quaet vermoeden mede maken op goede reckelike geestelike ludenGa naar voetnoot13) der duechden, die si benydenGa naar voetnoot14), ende die hem nye leet en dedenGa naar voetnoot15) anders dan van rechter venijnder nydicheit en moghen si nyement horen prisen dan hem selven. | |
[pagina 248]
| |
52.aant.Nu heeft die nydighe mensche oec drye manyeren van venijn inGa naar margenoot+ sinen werken, also hi hevet in sijnre || herten ende in sinen monde, als ghi ghehoert hebt. Want die natuer des nydighen is, dat hi alle des menschen duechden gaerne lesschen ende te niet maken soude, sijnse cleyn, middewaertGa naar voetnoot1) of groot. Daer om is hi van der naturen, dat die basiliscus is: daer en mach geen groen blivenGa naar voetnoot2), daer hi bi is, noch gheen gras noch cruut noch bome; ende die duechden hebben drye stadenGa naar voetnoot3) nader evangeliën: eerst sijnse, ofse inden graseGa naar voetnoot4) waren, also ionc coerne eerst op gaet; dan scyeten si haer aren ende bloeyen; dan wordense vol coerns ende vruchten endeGa naar margenoot+ worden rijpGa naar voetnoot5); recht aldus sijn oec som || menschen in enen goeden suverliken beghinneGa naar voetnoot6) van duechden, of si inden grase scoon uut ghesproten warenGa naar voetnoot7), daer die nydighe mensche grote nijt op hevet ende doet daer toe al dat hi can, dat hise daer gaerne of toghe. | |
53.aant.Die ander nemen toe in allen duechden ende in enen goeden name, hetsi tot gode of totter werlt, die scyeten hoer aren ende bloeyen, daer die nydighe menscheGa naar voetnoot8) harde besich om uut is dien goeden nameGa naar voetnoot9) te minderen mit allen werken, die hi ghedoen can: hi saeyt discoertGa naar voetnoot10) tusschen hem ende horen vrienden, hi rijt, hi iaechtGa naar voetnoot11),Ga naar margenoot+ hi queest, hoe hi haren name|| verminderen mochte in enigher menschen herte, daer en laet hi hem niet in vaken. Die derde sijn vol- | |
[pagina 249]
| |
comen goede menschen, die veel duechden ende goeder werken doen, si sijn vol vruchten ende rijp in alre duechtGa naar voetnoot1). Dese benijt die nydighe mensche alre meest, ia hi etet sijns selves herteGa naar voetnoot2), datmen so veel goets van den luden seghet. Hi verlyest menighen nacht slaepGa naar voetnoot3) daer om, daer hi gaern wat versierenGa naar voetnoot4) soude, dat hiGa naar voetnoot5) hem horen goeden name mede doden mochte; daer doet hi mitten cortstenGa naar voetnoot6) al sijn machte toe mit alle sinen werken, die hi ghedoen can. | |
54.aant.Dese || sonde is so seer anxteliken, datse selden ghebetert wort,Ga naar margenoot+ want si is puerlic contrarie den heilighen gheest, die een fonteyn alre duecht isGa naar voetnoot7) ende daer alle duechden uut springen ende vloeyenGa naar voetnoot8). Ende die ewangelieGa naar voetnoot9) seghet: Wie in den heylighen gheest sondicht, die en salt nymmermeer vergheven worden, in deser werlt noch inder ander, want hi sondicht uut sijnre quaetheitGa naar voetnoot10). Mer dat selmen verstaenGa naar voetnoot11): want gheen sonde so groet en is, god en vergheefseGa naar voetnoot12) den ghenen, die goet betrouwenGa naar voetnoot13) in hem hebben ende volmaectenGa naar margenoot+ rouwe van goeder herten; mer waer crighet || die mensche berouwe van sulcker sonden? want berouwe is een die groetste gave ende gracie, die god overmits den heilighen geest yement geeft, ende dese sonde benijt die gracie des heylighen geestes, want hiGa naar voetnoot14) ander lude goede werken oerloecht mitten ghedachten, mitten woerden, mitten werken, als voorscreven is. Die dese sonde doet, hi vervolchtGa naar voetnoot15) die reckelike lude mit venijnder nydicheit, als die Ioden onsen lieven heer dedenGa naar voetnoot16). | |
55.aant.Ende du selste wetenGa naar voetnoot17), dat ses sonderlinghe sonden sijn, daermen teghen den heilighen geest mede sondicht. Ga naar margenoot+Die eerste || is vermetelheit, dat enen dunct hi en behoeft der ontfermherticheitGa naar voetnoot18) gods niet, hi hoept hi is goet ghenoech onverdoemt | |
[pagina 250]
| |
te bliven. Dese doen die ontfermherticheit van hem vlyen ende rechtverdicheit sal hem te sware worden; aldus doen veel lude sonde in hopenGa naar voetnoot1). - Die ander is mistroest of wanhope, die meentGa naar voetnoot2), dat god niet vergheven en sal so veel sonden, als hi ghedaen heeft. Dese sonde neemt gode sijn ontfermherticheit als vermetelheit voerscreven hem sijn rechtverdicheit neemt. - Die derde is verhertheitGa naar voetnoot3)Ga naar margenoot+ van herten, datmen in cler-||gye obstinacie heet, dat is dat een mensce so versteent ende verhart is inder boesheitGa naar voetnoot4), dat hi hem niet veroetmoedighen en wil ghenade te bidden of sijn sonden te | |
56.aant.beteren. - Die vierde is versmadenisseGa naar voetnoot5) van penitenciën, dat een mensche in sijnre herten denct: ‘Ic en wil dese penitencie niet doen, het is al queteringhe; ic en wil doch die sonden niet laten’, of: ‘Wat hevet god mit deser visevasenGa naar voetnoot6) te doen, mit minen vasten of beden of des ghelijcs?’ ende en dencken niet, hoe vele een warachtigheGa naar margenoot+ cleneGa naar voetnoot7) penitencie hier of legghen mach. - Die vijfte is oerloghen || of te wederstaen die gracie gods of die genade des heilighen geestesGa naar voetnoot8) in hem selven of in ander luden als voerscreven is vanden nydighen. - Die seste is teghen die waerheit te oerloghenGa naar voetnoot9) of te weder staen willens ende wetens, sonderlinghe die waerheit der gheloven, ons kersten ghelove. Al dese sonden voorscreven sijn tegen die goetheit des heilighen geestes ende sijn so groet, datmen cume tot ware penitenciën daer of comen machGa naar voetnoot10) of tot waren leet sijn ende daer om wordense selden vergheven. | |
57.aant.DatGa naar voetnoot11) derde hoeft deser helscher beesten is toern. Mer || du sulsGa naar margenoot+ weten, dat daer één manyere van toerne is, dat gheen sonde en is, mer doghet: dat is die toerne, die goede geestelike lude tegen quade | |
[pagina 251]
| |
menschen hebbenGa naar voetnoot1). Mer die ander toerneGa naar voetnoot2) is seer groot sonde ende is een felheit van herten, daer veel tacken uut wassen, mer sonderlinghen vier, dat sijn vier oerloghen die die felle menschen altijt hebben. Die eerste oerloghe is teghen hem selven, want als toern enen fellen mensche verwint, so quelseGa naar voetnoot3) hem aen siele ende aen live, want so en mach die mensche slapen noch rusten; ja hi en mach biGa naar margenoot+ wilen eten noch drinckenGa naar voetnoot4) van toer-||ne ende crighet den rede op sine kennebackenGa naar voetnoot5) of een ander droefnisse of quale, dat hi gaet quellenGa naar voetnoot6) ende valt ten lesten in een siect, daer hi of sterft. Aldus is toern een vier dat sijns selfs huus verbarntGa naar voetnoot7), daert in ghemaect is. | |
58.aant.Dat ander oerloghe dat die felle mensche hevet is teghen gode, want toern of felheit brenct den mensche dicke daer toe, als hem enighe teghenheit of onghelucGa naar voetnoot8) ghescyet aen tijtlike goede of aen sinen live van siecten, of dat hi enighe vriende verlyest of in enyghen anderen dinghenGa naar voetnoot9), die hem niet te wille en ghescien, dat hiGa naar margenoot+ te-||ghen god daer omme murmureert ende quaet spreect ende dat hi sweert ende doemt ende vloecket godeGa naar voetnoot10) ende alle sijn heylighen mit menigher leliker blasphemie. Dat derde oerloghe dat die felle mensche hevet is teghen die ghene die onder hem sijn, als sijn wijf, sijn kijndere ende sijn ghesindeGa naar voetnoot11), want een fel mensche wort dicke also uutsinnich van toerne, dat hi slaetGa naar voetnoot12) wijf, kijnt ende ghesindeGa naar voetnoot13) ende breectGa naar voetnoot14) scalen, cannen ende potten ende al dat hem inden weghe staet, recht of hi puer rasende waer, als hi oec inder waerheit is. | |
59.aant.Dat vierde oerloghe, dat die toer-||nighe felle mensche hevet, dat isGa naar margenoot+ teghen sijn nabuerenGa naar voetnoot15) ende naesten, die bi hem sijnGa naar voetnoot16). Hier was- | |
[pagina 252]
| |
sen veel quader tacken uut, doch sonderlinghe seven, die al die een na den anderen volghen ende die leste altijt die quaetste sijnGa naar voetnoot1). - Die eerste is sceldinghe. - Die ander bi blivende toerneGa naar voetnoot2). - Die derde hat. - Die vierde is vechtelicGa naar voetnoot3). - Die vijfte is begeerte van wraken. - Die seste is dootslach, die daer dicke of coemt. - Die sevende is een heel oerloghe, dat dan onder die vrienden daer of op staetGa naar voetnoot4), want daer twee machtighe luden teghen eenGa naar voetnoot5) beghinnen teGa naar margenoot+ oerloghen, daer || coemt dicke veel quades of. Daer blijft menich onnosel mensche om doot, die daer nie scout toe en creech. Daer worden vele armer luden haer huse om verberntGa naar voetnoot6), haer goet ende have gherovet ende ontnomen. Daer werden dicke kerken om verbernt ende ontvrijtGa naar voetnoot7). Daer worden veel mannen ende wiven ende kijnderen om onterft ende ontgoet, datse in elenden moeten strikenGa naar voetnoot8) bidden haer broet, ende veel ander ontellike quaet dat daer of comet, daer eens menschen toerne of felheit die eerste sake of is. Ende daer omGa naar margenoot+ so is hi dit voor gode sculdich te beteren ende || weder te keren, die daer een oersake ende een beghin of hebben gheweestGa naar voetnoot9), ende alle die heren ende haer hulpersGa naar voetnoot10) die daer toe gheholpen hebben mit rade of mit dade, die sijnt al sculdich weder te keren ende te beteren; ende daer om staet seer in die waghescale mit hem van haerre salicheit, want si en hebben geen macht te beteren noch weder te keren dien scade, dien si ghedaen hebbenGa naar voetnoot11) ende als die wael seit: ‘Il comvient rendre ou pendre’, ‘men moet wederkeren of hanghen leren’. | |
60.aant.Dat vierde hoeft deser helscher beesten voorscreven || is die dickeGa naar margenoot+ die traecheit heetGa naar voetnoot12), dat is loyheit ende verdryet in allen goeden werkenGa naar voetnoot13). Dese sonde werpt uut alte veel quader tacken, want | |
[pagina 253]
| |
traecheit doet enen mensche quellenGa naar voetnoot1) ende loyliken ende traechliken hem beghinnen te beterenGa naar voetnoot2), noch qualiker voort gaen in beteringhen ende alre qualicsten eynden. Een quaet beginsel hevet die traghe mensche om ses ghebreke. - Dat eerste is laeuheitGa naar voetnoot3) of slapheit, dat een mensche onsen lieven hereGa naar voetnoot4) laeulike of slaplikeGa naar voetnoot5) mint, die hij is sculdich sterekelicGa naar voetnoot6)Ga naar margenoot+ bernende ende vierichliken te minnen, ende daer om wort die || mensche laeuwe ende cout enich goet te doen. - Dat ander is saertsheitGa naar voetnoot7) of dertenheit van herten, dat is des duvels coetsGa naar voetnoot8), daer hi hem op rust ende seit totten traghen mensche: ‘Du biste alte saertselic ende dertenlicGa naar voetnoot9) op ghehouden. Du biste een recht edel mensche inder natueren ende teder van complexiën, du en moghes dese strenghe penitencie niet doen, du en soudeste sterven eer dijn tijt in deser | |
61.aant.herdicheit’. - Dat derde is ledicheit, dat een sonde is, die veel quaets doet, so die scrift seit, want wanneer die duvel enen menscheGa naar margenoot+ ledich vijnt, so werpt hi hem || een beenkijn in die mont op te bytenGa naar voetnoot10): so werpt hi hem quade gedachten inGa naar voetnoot11) ende doet hem begheren boeverieGa naar voetnoot12) ende ander sonden, daer hi sinen duerenGa naar voetnoot13) tijt onnutteliken mede verlyest, daer hi hemelrikeGa naar voetnoot14) in verdienen mochte mit goeden gedachten of oetmoedighen werken van buten. Daer om is ledicheit seer te scuwen. - Dat vierde is swaerheitGa naar voetnoot15), dat een mensce also swaermoedich is, dat hem gheens dinghes en lust, dan te legghen rusten of slapen, die som sijn wel wacker ghenoech inGa naar margenoot+ waerliken dinghen te doenGa naar voetnoot16), die hem ghenoechlic || sijn, mer in gheesteliken dinghen sijn si swaer; si versumeden liever vier missen | |
62.of mettene dan één zweeten of slapenGa naar voetnoot17). - Dat vijfte is loddernieGa naar voetnoot18) of loyardie, dat een seer vuyl sonde is, wanneer een mensche in sonden | |
[pagina 254]
| |
leghet ende voelt die temptatie des duvels ende des vleysches, die hem aen vechten, ende en teemt van rechter loyerdiënGa naar voetnoot1) thoeft niet op te lichten noch gode niet aen te roepen, dat hi hem verlosseGa naar voetnoot2), noch hem te byechten of te beteren. Dese slacht enen loyen katijf,Ga naar margenoot+ die in enen stinkenden put of kerkerGa naar voetnoot3) ghevanghen || laghe ende die dore des kerkers open saghe, mer liever hadde legghen rottenGa naar voetnoot4) inden kerker, dan hi so veel arbeyts dede dat hi die trappen op clomme ende liepenGa naar voetnoot5) sijnre stratenGa naar voetnoot6). - Dat seste ghebrec is cleen moedicheit, dat men in clergieGa naar voetnoot7) pusillanimiteit heet. In desen ghebreke sijn die, die anxte hebben voor niet, die geen goet levenGa naar voetnoot8) aen en dorren nemen, omdat si duchten dat sijs niet volherdenGa naar voetnoot9) en souden. Si hebben anxt, datse god laten soude, die nye mensche en lyet die sinen troestGa naar voetnoot10) gheheelike in hem sette; hem gruwelt voerGa naar margenoot+ vervaerlike dro-||me of des ghelijcs; si slachten den kijnde, dat voor die ganse niet gaen en der wantse cissenGa naar voetnoot11) ende blasen; si en dorren in die pat niet gaen voer die sleckenGa naar voetnoot12) die hoer hoernen op steken! Aldus hebdi nu ghehoert die .VI. punten, die enen mensche sijn goet beghin nemen. | |
63.aant.Nu sijn daer noch .VI. punten daer die traghe mensche ghenen goeden voertganc om ghehebben en can, ende sijn .VI. vlecken des quaden dienst knechtesGa naar voetnoot13), want nyemant goeders en soude gaerne enen knecht bi hem houden die dese .VI. punten aen hem hadde.Ga naar margenoot+ Dat eerste is vertrecke-||nisse of lancsomheitGa naar voetnoot14), dat ander is onachtsomheitGa naar voetnoot15), dat derde is verghetelheit, dat vierde is weecheit of crancheitGa naar voetnoot16), dat vijfte is ofnemelheitGa naar voetnoot17) in duechden, dat seste verleghenheitGa naar voetnoot18) of ontbliven. Ten eersten so sondicht die traghe mensche in vertreckenisse, als hem onse lieve here enighen goeden inval verleentGa naar voetnoot19), yet goeds te doen ende hi dat vertrect ende volghet des duvels raet, die hem seit: ‘Du biste noch ionc, du coemste noch wel alden dach daer toe | |
[pagina 255]
| |
te doenGa naar voetnoot1).’ Aldus belet die duvel den mensce wel te doen. || - | |
64.aant.Nader vertrecheitGa naar voetnoot2) comet onacht-||somheit of rokeloesheit, want dieGa naar margenoot+ een dinc vertrect of slapende doetGa naar voetnoot3), ten is geen wonder, dat hijt onachtsomlikenGa naar voetnoot4) doet, want die vertreckende lude, die altoes anxte hebben, datse horen orbaer te vroech doen sullen, dat syn alle tijt die onachtsomste lude. Ende diet te recht wil merken, so is onachtsomheit een sonde daer alle die werelt mee bevlect is, want wenich luden sijnGa naar voetnoot5), si en doen onachtsomliken, dat si sculdich sijn te doen, gode te vorstenGa naar voetnoot6) ende hare evenkersten. - Na onachtsomheitGa naar margenoot+ coemt verghetelheitGa naar voetnoot7), want wie onachtsom is, die ver-||ghet dickeGa naar voetnoot8). Overmits dese twee sonden, onachtsomheit ende verghetelheit, so coemt dicke, dat hem die mensche niet te rechte byechtenGa naar voetnoot9) en canGa naar voetnoot10); want wanneer een mensche onachtsom is van sinen sonden ende dan verghetel is daer toe, die weet wenich te segghen, als hi biechten sal, dat seer anxtelic is, want men mach nyement absolveren sonder waer byechte, daer hoert toe waer berouwe, bekenningheGa naar voetnoot11) der sonden metten monde ende ghehoersamheit in penitenciën. Dese byechte ende beteringhe is een yghelic sculdich, ende ten is niementGa naar margenoot+ so reckelicGa naar voetnoot12) van || leven, saghe hi te rechte aen sine ghebreke, hi en soude wel altijt ghenoech vijnden dat byechtens weert waerGa naar voetnoot13). Mer dese twee sonden voorscreven, onachtsomheit ende verghetelheit, die verblinden enen mensche dat hij int boec sijnre conscienciën | |
65.aant.niet ghesien en kan. - Na deser verghetelheit coemt weecheit of tederheitGa naar voetnoot14), ende die comet van ghebrec van goeder herten ende van quader ghewoenten, dat hem een mensce went tot loyheden of tederhedenGa naar voetnoot15). Onderwilen coemt si wel van oneersamheitGa naar voetnoot16) of van onmaten,Ga naar margenoot+ dat men in clergie indiscreciGa naar voetnoot17) heet, dat hem een || mensche in sijnre eerster vuericheit also gheclicGa naar voetnoot18) uut arbeyt met vasten, mit waken ende mit anderen werken, dat hi in een tederheit valt, dat | |
[pagina 256]
| |
hem daer na gheen goede werken en smaken, mer cout ende loye blijft sonder devocie enich goet te doen; dus is die tederheit dat vierde punt. - Na deser weecheit coemt verslappinghe of ofnemelheit in duechdenGa naar voetnoot1), dat dat vijfte punt is; dat maect den mensce van daghe te daghe slapper ende couder in allen goeden werken. - | |
66.aant.Na deser verslappinghen coemt dat seste punt, dat een ten lestenGa naar margenoot+ met allen laet varen ende verleecht of onblijftGa naar voetnoot2) van allen || goeden werken; ende dat is een out seggen: Wie niet en voldient, die verlyest sinen arbeyt ende sijn loen, ende den danc van al dat hi voor ghedaen heeftGa naar voetnoot3) - als die Wael seit: Qui seert et ne perseert, son loyer peert. - Aldus sijn dese .VI. voorscreven punten: vertreckinghe, onachtsomheit, verghetelheit, tederheit, verslappinghe ende ontblivingeGa naar voetnoot4), die den traghen mensche benemen sijn geestelike voortgaen in duechden. | |
67.aant.Nu sijn daer noch ander ses punten, die den traghen mensche eenGa naar margenoot+ quaet eynde doen nemen, dat sijn dese: onghehoersamheit, onlijdsam- || heit, murmureringheGa naar voetnoot5), droefheit, quale ende mestroest of wanhope. - Ten eersten onghehoersamheit, want alsmen den traghen iet hiet doen in penitenciën of in anderen goeden werken, so doet hi sijn onscoutGa naar voetnoot6), dat hijs niet en vermach noch niet en kanGa naar voetnoot7). - Dat ander is onlijdsamheit, want recht so die traghe mensce niet doen en mach van ghehoersamheit, so en mach hi oec niet liden in lijdsomheitGa naar voetnoot8), also datmen hem qualic sijn bestGa naar voetnoot9) segghen derre. - Dat derde is murmureringe, want wanneermen den traghen sceltGa naar voetnoot10), soGa naar margenoot+ murmureert hi ende wordet son-||derlinghen toernich ende meent datmen | |
68.aant.versmaet. - Dat vierde is droefnisse, want wanneer die traghe mensche meent, datmen hem versmaet, so gaet hi lupen ende truerenGa naar voetnoot11), of hem alle sijn vrienden of ghestorven warenGa naar voetnoot12) ende watmen hem dan doet of seit of wat hi hoert of siet, dat verdryet hem altemaelGa naar voetnoot13). - So valt hi dan in eenre qualenGa naar voetnoot14) ende hem en baet dan gheen goetlicheit of troest, die hem yemant bewisen mach: dat vijfte punt, dat hi gaet quellenGa naar voetnoot15), dat hem gheen goet ghescyen | |
[pagina 257]
| |
en mach ende gaet so verdervenGa naar voetnoot1). - Na alle desen bosen puntenGa naar margenoot+ die die traghe || mensche hevet, so comet die duvel ende ghevet hem dan den rechten dootsteecGa naar voetnoot2), dat hi hem in mistroeste doet vallenGa naar voetnoot3); dat is dat seste punte. So denket die traghe mensche, hi is doch verdoemt, ende doet al tquaet dat hi ghedencken can of hi doot hem selven van mistroeste. Aldus hebdi ghehoert dese .XVIII. punten, daer die duvel den traghen mensche mede quelt in sinen beghin, in sinen middel of voertgaenGa naar voetnoot4) ende in sijn eynde. Na dien dat hi op dese drye ten meesten oghen teghen den traghen .XVIII. gheworpen hevet, so enGa naar margenoot+ ist gheen wonder, dat hi dat spul || verlyestGa naar voetnoot5). | |
69.aant.Dat vijfte hoeft deser helscher beesten, daer ic voer of gescreven hebbe, is vrecheitGa naar voetnoot6) of ghiericheit, dat een wortel is van allen quadeGa naar voetnoot7), als sunte Pouwels seit. Dit is des duvels meysterscheGa naar voetnoot8), die so groten scole houdet, dat alle man daer in studeert, als die scrift seit; want alle manyere van volc studeert in ghiericheden of in vrecheden: princen, prelaten, clerc ende leecGa naar voetnoot9), gheestelic ende waerlicGa naar voetnoot10), rijc ende arm. Ghiericheit of vrecheit is een ongheordendeGa naar voetnoot11) liefte of minne opGa naar voetnoot12) tijtlic goet. Dese ongheordineerthede toent haerGa naar margenoot+ genera-||likenGa naar voetnoot13) in drye manieren: in nerstelic goet te wervenGa naar voetnoot14), in nauwe of vaste goet te houden ende in scaerselicGa naar voetnoot15) goet te verteren. Dat sijn die drie principale tacken, die uten bome der ghiericheit voerscreven of der vrecheit wassen, mer sonderlinghe so wassen uter ghiericheit voorscreven .X. tacken, die seer grote dootsonden sijn, ende dese tiene deelen hem voort in veel tacken. Dit sijn die tacken voerscreven: dat eerste is woeker, dat ander is diefteGa naar voetnoot16), dat derde is roef, dat vierde is calingeringheGa naar voetnoot17), dat vijfte sacrilegi,Ga naar margenoot+ dat seste symonieGa naar voetnoot18), dat sevende is||boesheitGa naar voetnoot19), dat achte onrechte comenscap, dat neghende quade ambochten, dat tyende is quade spele; mer elc deelt hem in veel deelen als voerscreven is. | |
[pagina 258]
| |
70.aant.Die eerste tacke der vrecheit, dat dat vijfte hoeft der helscher beesten is, als voorscreven is, is woeker ende deelt hem in .VII. tacken voort. - Die eerste manyere van woeker is of dat sijnGa naar voetnoot1) woekenaers, die ghelt om ghelt leenen ende nemen baet van haren ghelde aen ghelde of aen waerenGa naar voetnoot2) boven horen hoeft gheldeGa naar voetnoot3), dat si eerstGa naar margenoot+ lenen. Ja, si maken som haer voerwerden, betaelt mense|| niet tot enen sekeren termineGa naar voetnoot4), dat dan die woeker medeGa naar voetnoot5) hoeft ghelt wesen sal ende voert woekerenGa naar voetnoot6), ende rekenen dan tweewerf of dryewerf tiaersGa naar voetnoot7), dattet so veel te hogher op lopen sal. Dese willen ghelike welGa naar voetnoot8) tot allen terminen, datse met haren sculderen rekenen, hoefscheit of ghiften hebben, datsi so hoefscheliken mit hem voort varen. Dit sijn die dorperste ende wreetste woekenaersGa naar voetnoot9). - Die ander maniere dat sijn luden, die selve niet en woekeren, mer dat hem hare ouders aen gheërftGa naar voetnoot10) hebben ende mit woeckeren ghewonnen | |
71.aant.isGa naar voetnoot11), dat houden si sonder || wederkeren. - Die derde manyere datGa naar margenoot+ sijn lude, die selve mitter hantGa naar voetnoot12) niet lenen en willen om woeker, mer latent yement van haren vrienden of knechten doen van haren gheldeGa naar voetnoot13). Van deser sonden en sijn die grote heren oec niet ledich, die die lombaerdeGa naar voetnoot14) of die ioden in haer lant laten wonenGa naar voetnoot15), die openbaerlic woekeren ende tlant verdervenGa naar voetnoot16), dat die heren henghenGa naar voetnoot17) om bate of ghiften die si daer van nemenGa naar voetnoot18), ende gheven hem also vele brieve ende vryhedenGa naar voetnoot19), als si eyschenGa naar voetnoot20) dorren; die enen iode of lombaerde misdede, hi misdede den here selve! So machGa naar margenoot+ hem die || duvel mit haren zeghelGa naar voetnoot21) proeven, datse haer ghelike sijn, want sise gheloeft hebben te verantwoerden, ghelike hem selven. - Die vierde maniere dat sijn die selve ghelt ontlenenGa naar voetnoot22) om scade ende lenent anderen luden voert om meerre woeker; dese willen ymmer die meeste helle hebben; of oec die van anderen luden weghen woekeren mit ander luden ghelde, als deser lombaerden knapen. Dit sijn | |
[pagina 259]
| |
des duvels trouwe luden, si laten hem hanghen voor ander luden | |
72.aant.dieft mit haren meysteren. - Die vijfte maniere van woeker ghe-||scyetGa naar margenoot+ in comenscappenGa naar voetnoot1); dat sijn lude, die hoer ware duerre vercopen om langhe daghe die si enen gheven, dan si wel weten dat si waert isGa naar voetnoot2); of die enen henxtGa naar voetnoot3) vercopen ende legghender enen sadel op van eenre sommen ghelts, opdatten behoeftigheGa naar voetnoot4) lude copen also duere, als si hem loven dorren, die daer wat daghes aen hebben moghen; of die enighe ware vercopen enen mensche op een iaer dach, also si inder waerheit waert is, mer mit sulker voerwaerden, dat hi seGa naar margenoot+ weder nemen mach voor min om reedt ghelt oft hem || gaetGa naar voetnoot5). Dese willen gode enen vlassen baert maken ende maken hem wijs, dat hi des niet en verstaet. Dese lude belenen oec ander luden goet min dant waert is ende treckenGa naar voetnoot6) die reynten sonder of corten vander somme. Ja, som maken haer voerwerdeGa naar voetnoot7), en lostmens niet tot enen sekeren termine, dattet dan verstaen sal bliven ende verloren sijnGa naar voetnoot8). | |
73.aant.Dese luden doen alteveel quades, want si verermen ende verderven menighen goeden man, ridder ende knechte, datse haren herenGa naar margenoot+ ghenen machtGa naar voetnoot9) en hebben te dienen, dien si scul-||dich sijn te dienen, noch der wapenenGa naar voetnoot10) te volghen, op die heyden te striden, die heylighe kerke ende weduwen ende weesen te bescuddenGa naar voetnoot11), daerse voer gode toe ghehouden sijnGa naar voetnoot12). Ander lude sondighen in voorcopen, datse armen luden tghelt te voren gheven, daer si hem coern of ander waer voer gheven moeten, als die dach is ende coemtGa naar voetnoot13), dat beter is dan haer ghelt. Ander luden copen tgoetGa naar voetnoot14) alst | |
[pagina 260]
| |
goeden coep is ende houdent bi hem thent duer wortGa naar voetnoot1). Dese begheren armer luden qualic varen, duer tijt ende costelike coepiaren,Ga naar margenoot+ om haer goet te costeliker te || brukenGa naar voetnoot2). Ander luden copen coern, alst eerst uut scyedt, of den wijn als hi bloeyt, mit sulker voerwaerden datse kyesen moghen, alst rijp is, den coepGa naar voetnoot3) te houden | |
74.aant.of haer ghelt weder te hebben. - Die seste manyere van woeker is die met coepluden toe leit mede te winnen, mer niet mede te verliesenGa naar voetnoot4), of die sijn beesten uut ghevet te halvenGa naar voetnoot5) mit sulker voerwaerden, dat dat sijn yseren beesten wesen sullenGa naar voetnoot6) (dat is, sterven sijn beesten, dan sal die ghene, diese te halven houdt, so veel sijnreGa naar margenoot+ beesten hem daervoer weder gheven). - Die sevende tacke des woekers || is, dat rike lude haren armen nabueren bi wilen wat ghelts of coerns lenen of ghevenGa naar voetnoot7) op sulke voerwerde, datse hem teghen die tijt daer voer arbeiden sullen .III. daghe of .IV., dat si ymmer voer .III. pennewaerds waren .IV. pennewaert wercsGa naar voetnoot8) hebben. - Aldus hebdi ghehoert die .VII. tacken des woekers, dat die eerste tacke is der ghiericheit als voorscreven is. | |
75.aant.Die ander tacke der ghiericheit is diefte, dat is datmen yement tsijn neemt of onthout sonder sijn weten of willen diest isGa naar voetnoot9); endeGa naar margenoot+ dese diefte die machmen doen in .IV. manyeren, want men || vijnt openbaer dieve, heymelike dieve, tam dieveGa naar voetnoot10) ende dieve mit ghesel. - Die eerste, diemen openbaer dieve heet, dat sijn die openbaer stelen ende laten hem hanghen, diermenGa naar voetnoot11) ghenoech vijnt te lande ende te water. - Die ander dieven, diemen heymelike dieve heten mach, dat sijn die stelen connen heymelikenGa naar voetnoot12), datments niet ghewaer en wort, | |
[pagina 261]
| |
mit subtijlheden, als die wisselaers of die muntersGa naar voetnoot1) wel eer ghedaen | |
76.aant.hebben in veel landen. - Die derde dieve, die men tam dieve heet, dat sijn die niet verreGa naar voetnoot2) en varen stelen vreemden luden thaer of,Ga naar margenoot+ mer al bider||hant stelen haren here of horen naesten. Dese dieve sijn also tam ende onscouwe datse enen mensche wel uter hant eten soudenGa naar voetnoot3), ende dese sijn van twe manyeren: die een sijn grote tam dieve, dat ander cleen tam diefkijns. Die grote tam dieve dat sijn dese baliuwen ende reyntmeesters, drossaten, meyers, scouten ende boden of pandersGa naar voetnoot4) ende dustanich lief gheselscap, die haren herenGa naar voetnoot5) bi groten hopen tsijn stelen. Si vergheten veel, so si som niet scriven en connen, wat si van haers heren weghen op ghehevenGa naar voetnoot6) hebben.Ga naar margenoot+ Si rekenen ymmer min in haren ontfanc,|| oec hoe sijt passen, dan si vanden armen luden gheboertGa naar voetnoot7) hebben, ende altoes meer in haer uut gheven of verteringheGa naar voetnoot8) dant inder waerheit is. Ic meen die ontrouwe officiers, oec wie si sijn, also wel provisoers ende | |
77.aant.seendekens ende gheestelike officiersGa naar voetnoot9) als die waerlike. In deser diefte gaense al mede gherekent, die ander luden costelike maeltiden of ghiften ghevenGa naar voetnoot10) van haers heren goede buten haers heren wille, om haers selfs eere mede te breyden. Dese diefte doen oec die wivenGa naar voetnoot11), die kijnder in overspel ghewonnen hebben ende laten die haers mannesGa naar margenoot+ goet buerenGa naar voetnoot12), die hem || niet en bestaet, ende stelen so den rechten erfghenamenGa naar voetnoot13) thoer ende ontervense. Dese sonden doen oec die wivenGa naar voetnoot14) die haer mans goet qualiken over brenghen, daer hijs niet en weet, of diet buten horen wille of oerlove horen maghen of vrienden gheven, dies gheen nootGa naar voetnoot15) van armoeden en hebben. Ende al dese selve diefte doen monyken of nonnen, die yet buten haers prelaetsGa naar voetnoot16) oerlof wech gheven, hoe cleyn het si, of die yet eyghens | |
[pagina 262]
| |
hebbenGa naar voetnoot1), want dat teghen haer oerden is, yet propers te hebben; daer omme, een monyc of nonne, die enen hallincGa naar voetnoot2) eyghens begheert,Ga naar margenoot+ die|| en is niet een hallincs waert. Dit sijn die grote tam | |
78.aant.dieve. Die ander, cleyne, tam dievekijns dat sijn dese ontrouwe dienst knechtenGa naar voetnoot3) die uutdraghen al heymeliken of stelen wijn of broet, spise of dranc haren heerscap, die si dienenGa naar voetnoot4), die hem dat bevolen hevet te verwarenGa naar voetnoot5) ende dies hem dicke gaerneGa naar voetnoot6) meer gheven soude dan sijs so ghestelen connen, mer ghestolen water sijn die soetsteGa naar voetnoot7); of die haerre ghebuer hoenre stelen vander balken, of hoer oeftGa naar voetnoot8) uut haren boemgaert of vanden solre of des ghelijcsGa naar margenoot+ haer melc heymelic haer koeyen melken || ende in sulken dinghen. Dese sonde doen oec alle die ghene, die wat vijnden ende houdent dat sijt hem niet weder en gheven, diest sijn isGa naar voetnoot9), weten si wiest is; ende al wistense niet wiest waer, soe wetense doch wel, dattet hoor niet en is, daer om souden si daer mede doen bi rade haers byechtvadersGa naar voetnoot10). | |
79.aant.Die vierde dief, diemen den dief mit gheselle heet, dat sijn die dieflic goet wetende brukenGa naar voetnoot11) ende mede deelen ende copent of ghiften nemen van ghestolen goedeGa naar voetnoot12), in wat manyeren dattet si; ende dieGa naar margenoot+ ghene, diet anderen luden raden of diet anderen luden || henghen te doen ende keren moghen ende niet en kerenGa naar voetnoot13); ende al diese verantwoerdenGa naar voetnoot14) of diese onthouden of sterken in haerre dieveriënGa naar voetnoot15), of diese herberghen, of die hem oerlof gheven in haren lande haer ghestolen goet te bruken, ende alle die heren ende rechters, dieseGa naar voetnoot16) omme ghelt of om bede of anders quade saken onghecalengyertGa naar voetnoot17) | |
[pagina 263]
| |
wetende laten gaen, datse daer niet over en rechtenGa naar voetnoot1). Dit sijn alle dieve mit gheselGa naar voetnoot2), ende so vele meerre dan ander dieve, als een ridder mit gheselleGa naar voetnoot3) meerre is, dan een recht simpel ridderGa naar voetnoot4).Ga naar margenoot+ Aldus hebdi nu ghehoert van-||den vierhande dieven: openbaer dieve, heimelike dieve, tam dieve ende dieve mit gheselGa naar voetnoot5). - Aldus is die dieft die ander tacke die uter ghiericheit spruut, als voorscreven is. | |
80.aant.Die derde tacke der ghiericheit is roef, die seer veel tacken uut werpt, mar sonderlinghe sijn daer seven manyeren van roversGa naar voetnoot6). - Die eerste manyere dat sijn die ruterenGa naar voetnoot7), die hem mit roven gheneren te water of te lande. - Die ander manyere sijn die lose testamentoers, want die roven den doden luden thoer; dat sijn reroverGa naar voetnoot8),Ga naar margenoot+ dat quader is dan simple roef. - Dat derde sijn dese tyrannighe || herenGa naar voetnoot9), sijnse groet sijnse cleen, die haren armen wichteren thaer of breken mit onrechten scattinghen, mit merghen gelde of ryemghelde of ghelavi ghelde of hoe sijt nomenGa naar voetnoot10); si hetent bede mer tsijn ghebode, | |
81.aant.want men moets hem niet weygheren. - Dat vierde sijn die gheen, die mit heercrachtGa naar voetnoot11) gheweldeliken trecken ende overvallen ander heren lande ende nemen hem thoer mit ghewelt ende behoudent eweliken, landen luden ende steden of dorpen, recht oft hem haer ouders aen gheërft haddenGa naar voetnoot12); want si dit mit ghewelt doen sonder toeseggenGa naar voetnoot13)Ga naar margenoot+ noch-||tans so hietent coene vrome herenGa naar voetnoot14) of stoute heelden, mer dedense dat selve werc mit dryen paerden of mit vieren, so soudent quadiën, rovers ende straet scumersGa naar voetnoot15) heten, die hadden al radens | |
82.aant.verdient. - Dat vijfte sijn die ghene, die niet betalen en willen, datse den luden sculdich sijn van horen verdienden lone of anders, ende hebben wel die machteGa naar voetnoot16) te betalen; mer wat si so den luden of | |
[pagina 264]
| |
onthoudenGa naar voetnoot1) connen, dat dunct hem al ghewonnen goet sijnGa naar voetnoot2); of die horen dienresGa naar voetnoot3) of arbeyders quaet loen aen kibbelen connen;Ga naar margenoot+ of horen sculders, die hem || sculdich sijn, zwaerre payment aen ghekiven connen ende ghedringhen connenGa naar voetnoot4), danse van recht sculdich sijn; of die mit enighen dranghen horen ghebueren hoer goet veyl maken dat hem anders niet veyl en waer, mochtense onverdruct ende onghedrongenGa naar voetnoot5) sitten, datmen dringhende ghebuer pleecht te heten. Al dit sijn stoel roversGa naar voetnoot6) ende is die vijfte manyere van roveren, | |
83.aant.als voerscreven is. - Dese seste rovers sijn dese grote prelaten ende dese provisoren ende anders officiersGa naar voetnoot7) der prelaten. Dit sijnse die die arme luden bescuddenGa naar voetnoot8) souden ende hardenGa naar voetnoot9) heten soudenGa naar margenoot+ onder || die scapenGa naar voetnoot10), mer tsijn grypende wolven worden ende scerenGa naar voetnoot11) ende villen ende crenken ende vretense, diese hoeden ende verwaren souden. - Die sevende rovers sijn baeliuwen, meyeren, drossaten, scouten, boden ende panders ende alle waerlike officiersGa naar voetnoot12), die voor onder die groten tam dieven ghenoemt staen, want so als dieven teghen horen heer sijn so sijn si oec rovers teghen hoers heren arme ondersaten, diense dicke mit fortsenGa naar voetnoot13) thoer ontnemen ende ondruckenGa naar voetnoot14). - Aldus hebdi die .VII. manyeren ghehoert van rovers, datGa naar margenoot+ die derde tacke der ghyericheit is, als voerseit||is. Men souder veel meer manyeren of vijnden, mer hets ghenoech in desen die ander te verstaen. | |
84.aant.Die vierde tacke der ghiericheit is calaenge, enich goet mit onrechte aen te spreken of te calengieren of ander lude mit onrechte te moeyen, om thoer te hebben. Deser sonden horen al die listen ende bedrieghenissen of lose valsche vonden toeGa naar voetnoot15), diemen soeken mach in enygher | |
[pagina 265]
| |
pleyderingheGa naar voetnoot1). In deser scolen hevet vrouwe ghiericheit hoer subtijlste clerken ende sonderlinghe seven manyeren van luden, die inGa naar margenoot+ deser consten studeren. - Die eerste sijn || valsche pleytersGa naar voetnoot2), die valsche pleyten makenGa naar voetnoot3) ende beghinnen teghen simple ludenGa naar voetnoot4) ende soecken lose rechters, daer si haer loesheit best mede menen te bedringhenGa naar voetnoot5). - Die ander sijn valsche lopers, die omme lopen ende valsche bullen of brieven dragenGa naar voetnoot6), simpelen luden thoer mede quijt te maken om een weynich baten die si daer of hebben moghenGa naar voetnoot7); | |
85.aant.dat doet al ghiericheit. - Dat derde sijn dese lose vosseGa naar voetnoot8) dese valsche oerstekers, die dese lose vonden eerst vijnden connen ende setten opGa naar voetnoot9), hoe datmen een loghen mit scoenre reden verwen sal, datseGa naar margenoot+ eenre waerheit ghelijct. Dese an-||brenghersGa naar voetnoot10) doen menighen goeden man een onrechte pleyte beginnenGa naar voetnoot11), dat hijs selve niet en weet ende waent recht hebben, omGa naar voetnoot12) haers selfs bate, die si daer in soeken. - Dat vierde sijn valsche ghetughe, die seer veel quaets doen. Si maken valsche hylic ende ontugen den luden thoer. Si doen mitten cortsten also veel quades, dattet ontellic is, ende dat sijs nymmermeerGa naar voetnoot13) weder en moghen den luden gheven, ende al om ghelt. - Dat vijfte is ende sijn valsche advocaten, valsche taelmans of voersprekersGa naar voetnoot14),Ga naar margenoot+ die wetende valsche onrechte saken aen nemen te ver-||antwoerden ende te vervolghen om myede of om ghelt, ende winnen dicke goede luden uten horenGa naar voetnoot15), want si veel hoerschedenGa naar voetnoot16) connen ende recht te onrechte maken mit horen sconen woerden, wantse doortoghen sijn van alre loesheit ende meesters van alre scalcheitGa naar voetnoot17). - | |
86.aant.Dat seste sijn valsche notariëGa naar voetnoot18), die valsche instrumenten of bul- | |
[pagina 266]
| |
len maken, of denGa naar voetnoot1) datum andersGa naar voetnoot2) dan hiGa naar voetnoot3) hoert te maken, of ander luden teiken of zeghel of ander luden hant conterfeitenGa naar voetnoot4), daer dicke veel quaets of gecomen is in menigen landen. - Dat sevendeGa naar margenoot+ sijn die valsche || rechteren die meer ter eenre siden neyghenGa naar voetnoot5) dan ter ander om giften of gheloeften, die si vander eenre partyen nemenGa naar voetnoot6). - Aldus sijn dese .VII.: valsche pleyters, lose ommelopers, valsche aenbrenghers, valsche ghetughe, valsche taelmans, valsche notarij ende lose rechters die principaelste studentenGa naar voetnoot7) inder scolen der valscher calaengeGa naar voetnoot8), dat die vierde tacke is der ghiericheit. | |
87.aant.Die vijfte tacke der ghiericheit is sacrilegi, datmen ghewide dinghen breket of stoet of ontameliken handeltGa naar voetnoot9) of heylichdom oneerlicGa naar margenoot+ aentast of die perso-||nenGa naar voetnoot10) der heiligher kerken, of die op heylighe ghewide steden ontamelic dinc doet, die properlic totten dienste gods ghemaectGa naar voetnoot11) sijn ende ghewiet, dat menich mensche van ghyericheden dicke doet in veel manyeren. - Die eerste maniere is datGa naar voetnoot12) heilighe sacrament of enich vanden sacramentenGa naar voetnoot13) ontameliken handelen, als die toversGa naar voetnoot14) ende bose pryesters dicke pleghen te doenGa naar voetnoot15) om ghyericheit van goedeGa naar voetnoot16), want si pleghen wassen kijnderen te kerstenenGa naar voetnoot17)Ga naar margenoot+ of molsvoete onder dat corporael bi den heilighen sacramen-||te te legghenGa naar voetnoot18) of veel ander onmenschelix dinghes te doen, dat enen kerstenen mensche vervaerlicGa naar voetnoot19) is te horen; of die gheen die breken of stelen ghewijt dinc, kelken of ciboriën, corporael of ornamenteGa naar voetnoot20) | |
88.aant.of sulcs wat dat is, dat is dander manier. - Dat derde is als men kerken of cloesters of ghewide godes husen bernt of destrueert. - Dat vierde is alsmen malicie doet op ghewide stedenGa naar voetnoot21), dat is datmen | |
[pagina 267]
| |
mit willen bloet stortinghe daer op doet of oncuuscheit, - Dat vijfte isGa naar margenoot+ alsmen slaet of stoet of scyetGa naar voetnoot1) of vanct of in aernste aen-||vaertGa naar voetnoot2) enighen priester of clerc of gheordendeGa naar voetnoot3) menschen, man of wijf. Van deser sonden en gaen oec niet quijt alle die ghene, diet gheestelic goet op borenGa naar voetnoot4), dat christi patrimoniumGa naar voetnoot5) is, ende verterent | |
89.aant.anders dan in sijnre erenGa naar voetnoot6); ende alle die ghene, diet van vrecheden op legghenGa naar voetnoot7), dat hem over lopetGa naar voetnoot8), dat mit rechte den armen toe hoert; die nemen ymmer god sijn goet, also waerlike of sijt uter kerken namenGa naar voetnoot9). In deser sonden sijn oec alle die tyrannen mede ghetelt die der heiligher kerken hoer goet mit ghewelde ontnemen ende ont-||dringhenGa naar voetnoot10), als die tyende, die offerhande ende ander gheltGa naar voetnoot11), die properlic der heiligher kerken toe horen. Oec en gaense niet al quijt deser sonden, die die ghebode of die heilige daghe niet en houdenGa naar voetnoot12), want also wel hebben die heilighe daghe haer vryheit als die heilighe steden doenGa naar voetnoot13). | |
90.aant.Die seste tacke der ghiericheit is symonie, die also gheheten is na enen mensche die hiet SymonGa naar voetnoot14), die teghen sunte Peter den apostel die gracie gods copen woudeGa naar voetnoot15) dat hi myrakel doen mochte, endeGa naar margenoot+ boot hem een grote summe ghelts daer || voorGa naar voetnoot15); daer om hetent noch al symoniaci, die gheestelike graciën copen of vercopen willen. Dit is onder alle sonde een die alre meeste sonde ende deelt hoor in veel tacken. - Die eerste tacke der symoniën is in dien luden, die ghewide oerdenen copen of vercopen of dat lichaem ons heren of enich vanden anderen sacramenten. - Dat ander is in dien luden die dat woert gods vercopen, dat is die principaliken prediken om ghelt, niet om die eer gods noch om der luderGa naar voetnoot16) salicheit. - Dat darde isGa naar margenoot+ inden luden, die mit ghiftenGa naar voetnoot17) of mit || beden van vrienden of mit gheloeften so veel doen datmense biscop of proest of deken of abdt of priorGa naar voetnoot18) kyest of tot enyghen gheesteliken stade, diemen mit kyesen | |
[pagina 268]
| |
91.aant.of mit koren pleghet te wordenGa naar voetnoot1). - Dat vierde is in dien, datmen oec om ghiftenGa naar voetnoot2) of om geloeften of om moghender luden bede of eerbaerre luden dienst die provenden ghevet, die prochiën of ander beneficiën der heiligher kerken, diemen puerlic sculdich is om gods willen te geven sulken luden, die daer nutGa naar voetnoot3) toe sijn. - Dat vijfte isGa naar margenoot+ in dien, die mit || comenscapGa naar voetnoot4) of mit copen in religiën comen ende in dien, diese also ontfanghen. Ende in noch veel anderen dinghen is symonie gheleghen; mer het hoert den clerkenGa naar voetnoot5) meer toe dan den leken, ende dit boec is mere ter leker luden behoef ghemaect, dan ter clercken, want die clerken hebben boec ghenoech, leefdenseGa naar voetnoot6) | |
92.aant.anders te recht na horen boeken! Mer nochtan ist den leken luden goet wat van deser symoniën ghewetenGa naar voetnoot7), sonderlinghe om drye saken willeGa naar voetnoot8). - Dat eerste is op datse mit gheenre symoniën daernaGa naar margenoot+ en staen hoer maghe, || hoer vriende in digniteitGa naar voetnoot9) te brenghenGa naar voetnoot10) of in prelatuerscappen. - Dat ander is want veel leker lude beneficiënGa naar voetnoot11) te gheven hebben, dat sise om gheenre symoniën en souden ghevenGa naar voetnoot12). - Dat derde is, wanneer si hoor kijnderGa naar voetnoot13) in relygiënGa naar voetnoot14) brengen willenGa naar voetnoot15); want maken si te voren een coepGa naar voetnoot16) of gheloven si dienst daer om te doen of doen si moghende lude daer voor bidden so en moghen si hem niet ontsculdighen, si en doen al symonie daer in, want so die ghescrevenGa naar voetnoot17) rechte segghen, so sijn dryer handeGa naar margenoot+ ghiften: ghiften mit woerden, ghif-||ten mit werken ende ghiften van | |
93.aant.tijtliken goede. Ghiften des mondes of der woerde dat sijn groter luden bedenGa naar voetnoot18). Ghiften der werken dat sijn eerbaerre luden diensten. | |
[pagina 269]
| |
In allen desen soectmen tijtlic ghewin meer dan die eer gods, want in dierGa naar voetnoot1) luden bede te horen ende te doen daer meent men danc ende gunst weder om te hebben, van eerbaerre luden dienst meentmen waerlike eere of profijt weder of te hebben. Van tijtliken goede, dit wijst hem selven. Ende want dit al ghiften sijn, ende men gheenGa naar margenoot+ geestelic goet om ghiften gheven || en moet, so hoede hem een yghelic te nauwerGa naar voetnoot2). | |
94.aant.Die sevende tacke der ghiericheit is boesheit of quaetheit, wanneer een mensche also boes of also duvelsGa naar voetnoot3) is, dat hi hem niet en ontsiet, een grote vervaerlike sonde te doen of ander luden verderflikeGa naar voetnoot4) scade te doen om een cleyn ghewin dat hi daer of hebben mach. Dese sonde deelt hoerGa naar voetnoot5) in veel tacken, ia in also veel, dat se ontelliken sijnGa naar voetnoot6); doch wil icker vive nomen daer dander seer uut sprutenGa naar voetnoot7). - Die eerste is, als een om anxt vanGa naar voetnoot8) armoeden of omGa naar margenoot+ ghiericheit || van ghewinGa naar voetnoot9) gods versaect ende kerstenen gheloveGa naar voetnoot10) ende wort heiden of iode of ketter. In deser sonden sijn alle toverers ende wighelaers mede gherekent, want die doen onkersten werckenGa naar voetnoot11) om goets willeGa naar voetnoot12): si vermanen den duvelGa naar voetnoot13), si doen enen souterGa naar voetnoot14) of een broet omme lopen, si doen inden naghel of inden zwaertGa naar voetnoot15) sien na ghestolen goetGa naar voetnoot16), si seghenen enen case datten een dief niet gheëten en can, die ghestolen hevet, daer si na lesen, ende veel ander wijchelinghe dat die heilighe kerke verboden hevet doen | |
95.aant.si om ghierich-||hede van tijtliken ghewinneGa naar voetnoot17). - Dat ander is moertGa naar margenoot+ ende verraderie, want menich mensche wort moorder of een verrader om ghiericheit van goede; ende in deser sonden sijn alle, die om ghiftenGa naar voetnoot18) of om ghelt enyghe saken doen, daer yement sijn lijf mede | |
[pagina 270]
| |
verlyest mit woerden of mitten swaerdeGa naar voetnoot1) of mit venijn; of die om soutGa naar voetnoot2) dienen ende helpen daer om luden dootslaen; of oec die mede aen velde of aen weghe sijn, of toe helpen raden en butenGa naar voetnoot3)Ga naar margenoot+ mede; al en moordenseGa naar voetnoot4) mitter hant selve niet, also sculdich is hi, die|| die coe hout, als die se viltGa naar voetnoot5). - Dat derde is moortbrant of anders enighe quade sake, daer yement arme lude mede maken mochteGa naar voetnoot6) of scade doet aen ere of an goede om ghelts wille; dit can | |
96.aant.ghiericheit al doen. - Dat vierde is discoertGa naar voetnoot7) te sayen of twist of oerloghe toe te tissenGa naar voetnoot8), want menich mensche denct van groter ghiericheit: heb ic oec vanden ghebrokenGa naar voetnoot9), yet vanden ghehelen en mach ic altoes niet hebbenGa naar voetnoot10); so coemt hi dan ende denct ende vysiertGa naar voetnoot11) al dat quade dat hi ghedencken ende ghevisieren can endeGa naar margenoot+ maect oerloghe tus-||schen denGa naar voetnoot12) moghenden luden, daer dicke ontellikeGa naar voetnoot13) scade of coemt om een cleen profijt, dat hi daer of hebben mach, dat een alte grote lelike boesheit isGa naar voetnoot14). - Dat vijfte is transeveringheGa naar voetnoot15), datmen den armen luden thoer of dwinghet of dreychtGa naar voetnoot16), als dese officiersGa naar voetnoot17) dicke doen, die ic voor ghenoemt hebbe, want si menighen armen man of wijfGa naar voetnoot18), diet mit dorsschen of mit dyken of dammen of spinnenGa naar voetnoot19) een wenich ghewonnen hebben mit horen zwaren arbeide, dreyghen aenden heer te brenghenGa naar voetnoot20), of si moetenGa naar margenoot+ hem enen steec pennincGa naar voetnoot21) ghe-||ven. Ja si vanghense dicke, die nye mensche en misdedenGa naar voetnoot22), ende pinense oft moerdenaers waren, dat si | |
[pagina 271]
| |
van pinen moeten segghen watmen gheseit wil hebbenGa naar voetnoot1), op dat si | |
97.aant.wat baten daer of moghen hebben. Aldus sijn die officiersGa naar voetnoot2) seer wel bekent in vrou ghiericheden huse. Si dienen van vier dienstenGa naar voetnoot3): si sijn grote tamme dieve, si sijn rovers, si sijn calengeres ende transeveres of dreyghersGa naar voetnoot4) of dwanghers, hoemen dat nomen sal. In desen vijf punten sijn seer alle die quaetheden begrepen, die hierGa naar margenoot+ voert uut spruten moghen. Mer alle die an-||dere manyeren van quaetheden die uut der ghiericheit comen waren quaet te scrivenGa naar voetnoot5), ende die mach een mensche oec bet vijnden ende lesen inden boec sijnre conscienciën dan uut enighen calfs velleGa naar voetnoot6). | |
98.aant.Die achtende dochter der ghiericheit die gheneert hoor mit quader comenscappen. In quader comenscappen doetmen menigherhande sonde, sonderlinge vijf grote sonden. - Dat eerste is dat men die dinghen duerre vercoept, danse werdich sijn. - Dat ander is zwerenGa naar voetnoot7)Ga naar margenoot+ ende versweren om hoor dinc te bet te vercopen ende in me-||nigher groter loghene, die is daer om lieghen willens ende wetensGa naar voetnoot8). - Dat derde is in valschen maten of ghewichten ende daer machmen in drie manyeren grote valscheit in doen. Die eerste manyer is, datmen menigherhande mate of ghewichteGa naar voetnoot9) hevet ende copenGa naar voetnoot10) mitten groten ende vercopenGa naar voetnoot11) mitten clenen teghen sympel lude. Die ander is, datmen rechte ghewichte of mate hevet, mer datmen loeslike daer mede weghet of metetGa naar voetnoot12), also als dese biertappersGa naar voetnoot13) scumeGa naar margenoot+ voor bier vercopen. Dat derde is, datmen die dinghen, || diemen mitten ghewichte vercopet, mit consten also maketGa naar voetnoot14), datse meer | |
99.aant.weghen, danse mit recht of van recht soudenGa naar voetnoot15). - Die vierde sonde der valscher comanscappen is ander waer te vercopen dan | |
[pagina 272]
| |
men eerst toent, als dese scriversGa naar voetnoot1) doen, die tonen eerst goede letterenGa naar voetnoot2) ende na en scriven sise niet half so goet ende verdervent al. - Die vijfte sonde is, datmen die waerheit heeltGa naar voetnoot3) vanden dingen, die si vercopen, als dese rostuusschersGa naar voetnoot4) doen, die souden node segghen theymelic ghebrecGa naar voetnoot5), dat si aen horen paerden weten, alGa naar margenoot+ vraechtGa naar voetnoot6) mens hem. - || Aldus is quade comenscap die achte dochter der ghiericheit of die achte tacke, die uut haer wast. | |
100.aant.Die negende tackeGa naar voetnoot7) der ghiericheit is quade ambochte te houden, daer veel lude in sondigen in veel manieren, als dese lichteGa naar voetnoot8) wiven die om een wenich ghewinsGa naar voetnoot9) hoer lijf in sonden gheven, of als dese stockers of hanghediefsGa naar voetnoot10), of als dese kempeGa naar voetnoot11) of wilde ridders, die mit scarpen glaviën in hemde ende in broec rydenGa naar voetnoot12), of dese catten biters, of dese wijn boeven, die den harinc om den kuutGa naar voetnoot13) braden,Ga naar margenoot+ of ghemeenGa naar voetnoot14) stove te||houden, of quade herberghe of dobbel scole of quaecscoleGa naar voetnoot15), of der boeven coninc te wesen ende in alle ander ambochten die manne of wiven houden moghen, die sondelic of scandelic sijn, dier ic niet al ghenomen en kan, der hondeslagher, der creeftenGa naar voetnoot16) ende net boevenGa naar voetnoot17) ende coppellersen of metersenGa naar voetnoot18) is mi te veel of te bedenkenGa naar voetnoot19). | |
101.aant.Die tyende tacke der ghiericheit is in quaden spelen, als dobbelen, quekenGa naar voetnoot20), woertafelenGa naar voetnoot21) ende alle ander quade spele, diemen over alGa naar margenoot+ speelt, sonderlinghe die taernincGa naar voetnoot22) spe-||le, want alle taerninc spel is | |
[pagina 273]
| |
inden rechteGa naar voetnoot1) verboden: dobbelen, passen, potreynenGa naar voetnoot2), weddenGa naar voetnoot3) ten meesten oghen, coever die wilGa naar voetnoot4), puusten, felenGa naar voetnoot5), woertafelenGa naar voetnoot6), bellef angancsGa naar voetnoot7), of spelen sich voor diGa naar voetnoot8), of hoement nomen mach, datmen mit taerninghen speelt, om sonderlinghe vele groter sonden die daer of comen. Die eerste is grote ghiericheit, want die teghen den anderen speelt, die woudeGa naar voetnoot9) dat hi hem al of winnen mocht, dat hi hadGa naar voetnoot10); ja, al en hielde hi roc noch hemde, hi souts lachen.Ga naar margenoot+ Dat ander is: die meeste woeker diemen doet, die doetmen || opten dobbel speleGa naar voetnoot11), daer leentmen vier penninghen of vijf om den eersten diemen wint hoor ghelt toe betaelt. Ander woekenaers beyden doch een tijt; dese moetmen opten bordeGa naar voetnoot12) betalen eermen vanden | |
102.aant.spele gaet. Dat derde is in scelden, in vloeken, in lyeghen, in quaetspreken, in swerenGa naar voetnoot13) ende versweren ende dat quaetste is in lelike blasphemiën op gode ende op sine heilighenGa naar voetnoot14), dat god so seer vertoernt, dat hi dicke ter stontGa naar voetnoot15) wrake daer of neemt alsmen dicke ghesien hevet. Men hevet ghesien dat hem hoer aensicht in dieGa naar margenoot+ nacke ghinc staen die gode blasphe-||meerdenGa naar voetnoot16). - Een ridder swoer eens felliken biden oghen gods ende sijn oghen vielen te rechtGa naar voetnoot17) uut voer hem opt bordt, daer si op speeldenGa naar voetnoot18). - Een archier hadde eens al sijn ghelt verdobbeltGa naar voetnoot19) ende liep uut ende nam een strale ende scoetse na gode onsen here. Des anderen daghes, als hi weder dobbelen soude, so quam die selve strale al bloedich neder opten dobbel bordeGa naar voetnoot20). Ende des ghelijcs is dicke ghescyet, alsmen vele in sunte Iheronimus miraculenGa naar voetnoot21) lesen mach. | |
103.aant.Dat vierde is dat quade exempel, dat die dobbelaers den anderenGa naar margenoot+ gheven, dat sijt sienGa naar voetnoot22). Dat vijf-||te is, datse horen edelenGa naar voetnoot23) tijt daer | |
[pagina 274]
| |
mede onnutteliken toe brenghen, daer si so veel goets mede op die selve tijt verdienen mochtenGa naar voetnoot1). Dobbelen heeft noch veel meer quaets anGa naar voetnoot2), dan men ghesegghen can; menich vechtelic ende manslachteGa naar voetnoot3), daer dobbelen een sake of isGa naar voetnoot4), dicke ghesciet. Ende die mit dobbelen wint, die en ist niet sculdich weder te gheven den ghenen, die hijt of ghewonnen hevet, noch hi en moets selve niet houdenGa naar voetnoot5), mer hi moetet om gods willen ghevenGa naar voetnoot6), ten waer dat sakeGa naar voetnoot7), datGa naar margenoot+ hi den ghenen dien hijt of ghewonnen hadde, sijns on-||dancs hadde doen spelenGa naar voetnoot8) bi bedwanghe, soe waer hijt hem sculdichGa naar voetnoot9) weder te gheven; of hadde hijt hem met morellenGa naar voetnoot10) of ghewonnen mit valscheitGa naar voetnoot11), of mit sulken spele, datmen niet verliesen en mach, als morellen of ryemstekenGa naar voetnoot12) of sulke tuusscherieGa naar voetnoot13), dat waer hi alden selven mensche sculdich weder te gheven, daer hi hem wistGa naar voetnoot14). | |
104.aant.Dit sijn die tyen tacken der ghiericheden voerseit. Si heefter noch wel meer die properliker den clerken dan den leken toeGa naar voetnoot15) behoren. Mer eer ic van desen vrecken ghierenGa naar voetnoot16) zwighe, so wil ic u horenGa naar margenoot+ heer noemen, dien si dienen, || dat is een duvel die die ewangelie noemt Mammona. Dese duvel ghebietGa naar voetnoot17) sinen dienres .VI. ghebode te houden, die hiGa naar voetnoot18) node breken soude, al en kan hi gheen van den tyenenGa naar voetnoot19) ghehouden die hem god gheboden hevet; ende dat sijn dese sesse: Dat eerste is, dat hiGa naar voetnoot20) sijn goet wel bewaer. Dat ander, dat hijs niet en verminre. Dat darde, dat hijt vermeerre al dat hi can. Dat vierde, dat hi nyement nietGa naar voetnoot21) en gheve noch om gode noch om bede. Dat vijfteGa naar voetnoot22), dat hi oec nyement niet en lene, sijnse armeGa naar margenoot+ sijnse rikeGa naar voetnoot23), want die rike en || willen bi wilen niet betalen ende die | |
[pagina 275]
| |
arme en connen niet betalen. Dat seste, dat hi scaerselicGa naar voetnoot1) leve mit alle sinen ghesinne, in eten, in drincken, in berninghen, in cledinghenGa naar voetnoot2), om tsine te meer over te sparen. Dit sijn des riken vrecken gods ghebode MammonaGa naar voetnoot3), die sinen dienres hierGa naar voetnoot4) veel sorghen verleent ende na in sijn rijc voert, dat is in die ewighe verdoemnisse. | |
105.aant.Dat seste hoeftGa naar voetnoot5) der helscher beesten is luxurie, oncuuscheit, datGa naar margenoot+ een overmetigheGa naar voetnoot6) ongeordineerde minne is in vleyscheliker || ghenoechten. Van deser sonden tempteert die duvel den mensche in ses manieren, als sunte Gregorius seit. Dat eersteGa naar voetnoot7) is in gheclikenGa naar voetnoot8) aensien; dan in ghecliken toe sprekenGa naar voetnoot9); dan in ghecliken aen tastenGa naar voetnoot10); dan in gheclic ghiften te nemen of te gheven; dan in ghecken hantieringhenGa naar voetnoot11), als te cussen ende des ghelikes; ende dan comet totter daetGa naar voetnoot12). Want van den ghecken aensien so coemtmen int spreken, vanden spreken ant aentasten, dan inden aentasten wast een bekentheitGa naar margenoot+ ende een ghecke vrienscapGa naar voetnoot13) van gheven ende || van nemen; daer uut wast een ghecke queteringhe van heimelic bi enen te wesen ende te cussen ende des ghelijcs ende comet dan dicke totter daetGa naar voetnoot14). AlGa naar voetnoot15) behendelike ende subtilike doet die duvel vanden enen totten anderen comen, dattet dieGa naar voetnoot16) luden selve ten eersten niet en merken noch dicke ghenen wille en hebben, daer si doch ten lesten toe comen. Dese sonde deelt hoor eerst in twe manyeren, als in oncuuscheit van herten ende oncuuscheit van lichaem. | |
106.aant.Oncuuscheit van hertenGa naar voetnoot17) hevet vier graden, die een alle tijt qua-||derGa naar margenoot+ dan die ander. Die eerste is die invalle ende beeldinghe van onsuverheitGa naar voetnoot18), die enen mensce dicke in comen, want die gheest der vleysce- | |
[pagina 276]
| |
licheit die vanden vier der oncuuscheit dient, die boetGa naar voetnoot1) ende stoket in des menschen herte ende doet eerstGa naar voetnoot2) die ymaginaciën van onreynen lusten invallenGa naar voetnoot3). Daer mach een mensche dicke in verdienen in dat weder staenGa naar voetnoot4); ende dese invalle en sijnGa naar voetnoot5) dicke gheen sonde ende alst sonden sijn, so sijn si daghelics. - Die ander sijn toevingheGa naar voetnoot6) mitGa naar margenoot+ ghenoechten, dat een mensche op dese onsuver invalle toevet || of merret mit ghenoechten, al en woude hi oec twerc niet doen om alleGa naar voetnoot7) die werelt. Dit is alle tijt sonde; ja, die ghenoechte des denkensGa naar voetnoot8) mochte so groet sijn, dattet dootlike sonde waer. - Dat derde is volle consent van harten, willens ende wetens; dat is alle tijt dootlike | |
107.aant.sonde, hoe dicke dat ghescyetGa naar voetnoot9). - Na desen dryen: eersten in vallenGa naar voetnoot10), toevinghe mit ghenoechten ende consenteringhe van herten, so comet die vierde oncuuscheit der herten, dat is begheerte tottenGa naar margenoot+ sondenGa naar voetnoot11). So doet een man dicke meer dan .XX. dootsonden des daghes, || als hi dese wive mit sulker begheertenGa naar voetnoot12) aen siet, die hem dicke te frisscheliker bereiden ende te uutwendigherGa naar voetnoot13), op dat si den dwasen behaghen willenGa naar voetnoot14). Men vijnt wel wivenGa naar voetnoot15), die menen dat si daer gheen sonde an en doen, want si selve niet evel en menen te doen. Mer entlikeGa naar voetnoot16) si doen oec te male lelike dootsonde! Waer om pluckenGa naar voetnoot17) si hoer wijn braeuwenGa naar voetnoot18) ende vernissen hoer velGa naar voetnoot19) ende bijnden locken of ander stoter of gheleent haerGa naar voetnoot20) opt hoeft, dan om den ionghen ghecs nasenGa naar voetnoot21) te behaghen? Ende alsGa naar margenoot+ si hoor alre beste doen, dat si liever .XX.||dusent menschen behaghen | |
[pagina 277]
| |
willen dan enenGa naar voetnoot1), so moghense oec wel weten, willense, datGa naar voetnoot2) daer veel menschen onder sijn die haren scade daer aen doenGa naar voetnoot3), ende die quade | |
108.aant.begheerten daer of wassen. Daer om worden veel zielen verdoemtGa naar voetnoot4) om die sonde der onsuverheit, daer dwase cyeringhe ende pareringhe der vrouwen een sake of isGa naar voetnoot5). Als dat proverbium seitGa naar voetnoot6): een scoen ghecyertGa naar voetnoot7) wijf is een armborst. Voerwaer, het mach wel een armborst heten, want het scietet menighe siel doet mitten pijlGa naar voetnoot8) der onsuverheit,Ga naar margenoot+ daerse al || reden of sullenGa naar voetnoot9) moeten gheven inden daghe des oerdelsGa naar voetnoot10), want van allen sielen sijn si een occasoen ende sake haerre verdoemnissen gheweest ende sullen reden moeten ghevenGa naar voetnoot11), dat is te verstaen, die gheen die aldus wetende den luden een occasoen of een sake hoerre sonden sijn, als voorscreven is. Mer een goet eerbaer salich wijfGa naar voetnoot12), die haer metten aensicht ghenoegen laet, dat hoer god ghemaketGa naar voetnoot13) hevet ende manierlic na haren stade hoer pareert ende datseGa naar voetnoot14) nyement en begheert te behaghen teghen die eer gods, dieGa naar margenoot+ en derf gheen re-||den gheven voor ander luden, al deden oec dusent boeven hoer scade an horen aensienGa naar voetnoot15). Nu hebdi ghehoert die onsuverheit der herten die vierehandeGa naar voetnoot16) is als voerseit is. | |
109.aant.Die onsuverheit des lichaems die deelt hoor in alle des menschen leden: in onsuverheit van oghen, van monde, van oren, van handen ende van allen den live ende den uutwendighen sinnenGa naar voetnoot17); sonderlinghe dorperlike oncuuscheitGa naar voetnoot18). In allen den dinghen die den vleysche quade beroeringhe of gheneyghensGa naar voetnoot19) moghen maken tot onsuverheit | |
[pagina 278]
| |
Ga naar margenoot+ ende tot oncuuscherGa naar voetnoot1) begheerten || so sondichtmen, als in te veel eten of drinken of in te veel dertenheden te hebben van sachten bedden of saften linwadeGa naar voetnoot2), of in allen ghenoechliken ghemacke des lichaems boven notorft. Dese behoren alle der sonden der oncuuscheit toe. | |
110.aant.Dese sonde der onsuverheit sceit hoorGa naar voetnoot3) in veel tacken ende in veel graden, neder gaende van quade tot quaderenGa naar voetnoot4), sonderlinghe in .XIIII. manieren. - Die eerste is een simpel oncuuscheit tusschenGa naar voetnoot5) man ende wijf die beyde onghehilictGa naar voetnoot6) sijn, mer hoe simpel datseGa naar margenoot+ heet, daer volghet die ewi-||ghe helle na, want het is een dootlike sonde als oncuuscheit is buten echtscapGa naar voetnoot7). - Die ander is, dat een man misdoet met enen ghemeyn wijf, dat also veel quader is alst leliker is, ende om dat die ghemeyne wive bi wilen ghetrouwede manne hebben of verlopen nonnen sijn, ende want si nyementGa naar voetnoot8) en versmaden, neve noch swagher noch broeder noch vader noch kijnt. - Dat derde is, dat een man misdoet mit eenre weduen of een wijf mit enen wedewerGa naar voetnoot9). - Dat vierde is, dat een man eenre maghet horen | |
111.aant.maghedom nemetGa naar voetnoot10), of || een wijf enen man den sinen. - Dat vijfte isGa naar voetnoot11),Ga naar margenoot+ dat een man misdoet mit eens anders mans wijf, dat is overspil, dat een lelike sonde is, want si breken hoer trouwe ende hoer loeftGa naar voetnoot12), die si sculdich waren te houden; ende het is sacrilegi, want si breken theilighe sacrament des hilix ende daer om worden si dicke arm ende onterftGa naar voetnoot13). Dese sonde mach hoor dubbelen in dubbel overspel. - Dat seste is, dat een man sijns selfs wive ontameliken dinghen doet, dat teghen natuere of teghen goeder ordinanciën van wittachtigenGa naar voetnoot14)Ga naar margenoot+ hylic is of die verboden sijn. || Een man mach hem selven mit sijns selves zwaerdeGa naar voetnoot15) wel doden; also mach hi met sijns selves wive wel dootsonde doen. Want om deser sonden wil sloech god onse here | |
[pagina 279]
| |
Onan quader doet, Iacobs neve. Ende om deser sonde verhenghede god een duvel die YsmodeusGa naar voetnoot1) hyet, dat hi seven man worchde, die der heyligher ioncfrouwen SareGa naar voetnoot2) ghetrouwet waren, die daer naGa naar voetnoot3) des ionghen Tobias wijf was. Het en is niet behoerlic, datmen die heilighe sacramenten der heiligher kerken oneerliken of onmanyerlicGa naar margenoot+ tracteertGa naar voetnoot4), wantmense sculdich is in || groter reverenciën te hebbenGa naar voetnoot5). - | |
112.aant.Dat sevende is dat een misdoet mit sijnre ghevader of mit sijnre guedel of mit horen kijnderen of mit sinen pilGa naar voetnoot6), want dese en moghen sonder oerlof der heiligher kerken niet vergaderen mit hylic buten dootsonden. - Dat achtende is dat een misdoet mit sijnre nichten of mit sijnre suster of moeder of dochterGa naar voetnoot7), of des ghelijcs weder om een wijf mit horen oem of neve of broeder of vaderGa naar voetnoot8) of sone, ende dese sonde is groter ende cleenre, meerre ende minre, nadat dieGa naar margenoot+ maechscapGa naar voetnoot9) na of verre is. - Dat neghen-||de is een man mit sijns wijfs maechscap of weder om een wijfGa naar voetnoot10) mit hoers mans maechscap. Dese sonde is seer ansteliken, want een man, die mit enighen wive misdaen hevet, en mach niet meer hoer nichtGa naar voetnoot11) ten wive nemen; al name hi so een wijf, die hylicGa naar voetnoot12) en dochte niet ende en waer gheen hilicGa naar voetnoot13) voer gode noch voer die werelt; ende neemt een man een wijf ende misdoet daer boven mit hoerre nichtenGa naar voetnoot14) of suster of moeye of moeder, so hevet hij sijn recht verloren, dat hi tot sinen wive hadde, dat hi daer niet meerGa naar voetnoot15) bi wesen en mach. Ende al des ghelijcs Ga naar margenoot+ ist|| weder om te verstaen van enen wive, die mit haers mans | |
113.aant.maghe misdede. - Dat tyende is, dat een wijf misdoet mit enen man, die ghewijt is, ende hoe sijn wijtsel hogher isGa naar voetnoot16), hoe die sonde meerre is, na waerdicheit des staets. - Dat elfte is, dat een waerlic manGa naar voetnoot17) mis- | |
[pagina 280]
| |
dede mit eenre nonnen of een waerlic wijf mit enen monicGa naar voetnoot1). - Dat twaelfste is, dat monykenGa naar voetnoot2) of gheoerdende mannen mit nonnen of mit gheordende wive misdoenGa naar voetnoot3), ende die sonde is meerre ende minre, na dat die personen hoghe van stade in religiën sijnGa naar voetnoot4). - DatGa naar margenoot+ dartiende isGa naar voetnoot5) van prelaten der heiligher || kerken, als die misdoen in onsuverhedenGa naar voetnoot6), want die forme ende exempel sijn sculdich te wesenGa naar voetnoot7) | |
114.aant.al der ganser werlt van enen reynen heilighen leven. - Dat viertiende ende die leste ende die quaetste ende die onreynste, die lelic te nomen isGa naar voetnoot8), dats sonde teghen nature, die die duvel den mensche leert doen in veel manyeren, die niet te nomen en sijnGa naar voetnoot9), want die materie daer te dorper ende te onaerchch sijnGa naar voetnoot10) ende onmenschelic is te horen; mer inder byechten sal ment segghen den luden soet wedervaren isGa naar voetnoot11). Want hoe die sonde meerre is, hoe die biecht nutter is;Ga naar margenoot+ want die grote || scaemte die een mensche hevet, die sulkeGa naar voetnoot12) lelike sonden byecht, is een groot deel der penitenciën. Dese sonde voerscreven mishaget gode alte seer, daer om dede hi om deser sonden wille reghenen bernende vier ende stinckende zwavel op die stede Zodoma ende GomorraGa naar voetnoot13), ende lyet vijf steden daer om versinkenGa naar voetnoot14). Die duvel selve scaemt hem, als hi enen mensche daer toe brenghet, dat hi dese sonde doet, also onreyne is siGa naar voetnoot15). | |
115.aant.Dat sevende hoeft deser helscher beestenGa naar voetnoot16) is die sonde des monts, die dient van tween diensten; want metten monde etmen ende drinct- | |
[pagina 281]
| |
Ga naar margenoot+ men, dat is sijn || enen dienst; ende men spreket daer mede, dat is sijn ander dienstGa naar voetnoot1). Daer om deelt haer dese sonde in tween principalen tacken, die elc veel tacken uut hoer voert uut werpenGa naar voetnoot2): die eerste is die sonde der gulsicheit, die hoert den eten ende den drincken toeGa naar voetnoot3); die ander is die sonde der quader tonghen, dat is in dwasen woerden.
Eerst willen wi segghen vander sonden der gulsicheit. Dat is een sonde die gode sonderlinghe mishaghet ende den duvel sere wel behaghet; want overmits deser sonden hevet hi veel machtenGa naar voetnoot4) indenGa naar margenoot+ mensche, daer wi of lesen || inder ewangeliënGa naar voetnoot5), dat god den duvel oerlofde in verken te varenGa naar voetnoot6) ende doe si daer in waren, doe drenctenseGa naar voetnoot7) inden meerGa naar voetnoot8) - in ghelikenissenGa naar voetnoot9) dat die duvel macht hevet inden ghulsighen mensce te varen, die verkens leven leyden, ende te verdrencken in dat meer der hellen ende hem so veel te doen etenGa naar voetnoot10), | |
116.aant.dat si spliten ende so veel doen drincken, datse versmoren. Wanneer een keympGa naar voetnoot11) sinen gheselle neder gheworpen hevet ende al rede bider kelen vast heltGa naar voetnoot12), so sietmen selden, dat hi op staet. Aldus ist oec mitten gulsighen, daerom grijpse die duvel gaerne biderGa naar margenoot+ kelen, || als die wolve dat scaep doen om te worghenGa naar voetnoot13); also hi dede YevenGa naar voetnoot14) onser moeder ende Adam onsen vader int aertsche paradijs. Gulsicheit is die visscherGa naar voetnoot15) vander hellen, die den visch mitter kelen vanghet aen die anghel sijnre henghelroedenGa naar voetnoot16), die naden ase so ghierlic grypen, dat hem hoor lijfGa naar voetnoot17) cost. Dese sonde, gulsicheit, is alle tijt teghens gode, ende daer om mishaghetse hem seerGa naar voetnoot18). Want ghebyet god te vasten door die prelaten des heiligher kerken, so ghebyet gulsicheit doer horen prelaet, dat is die buke des menschen,Ga naar margenoot+ datmens niet en doeGa naar voetnoot19), mer datmen wel|| ete ende leckerlike ende lansemGa naar voetnoot20). Ghebiet god vroech op te staen, die buuc seit: Blijft nu vrilic legghen, du biste al te vol vaecs, die priester en is noch niet | |
[pagina 282]
| |
117.op, of is hi op, hi sal dijnre wel verbeyden mitter missenGa naar voetnoot1). Ende als die gulsighe mensche eerst op staet, so beghint hi sijn metten te lesen ende sijn ghebet, dat aldus is: ‘Och god van hemelrijc, wat sullen wi noch huden eten? Waer sullen wi best wat vijnden dat doech? Waer hier doch wat goets te crighen!’ Na der metten so comenGa naar voetnoot2) die laudes, die sijn aldusGa naar voetnoot3): ‘Och lieve here, wat goeder wijn dronkenGa naar margenoot+ wi ghisteren! Trou-||wen, wi hadden harde wel tetenGa naar voetnoot4), het was harde leckerlic bereyt onse spise!’ Daer na bescreyt hi sijn sonden ende seit: ‘Och god, mi was te nacht al te qualic te moede, ic was na dootGa naar voetnoot5)! Het was al te lastich wijn, dat wi ghister avont droncken! Mi doet mijn hovet alte weeGa naar voetnoot6)! Ic en sal niet te pasGa naar voetnoot7) wesen, ic en hebbe ghedroncken! Waer mach die beste wijn lopen?’ Dat is | |
118.aant.sijn claghen der sonden ende sijn begheerte tot gode waertGa naar voetnoot8). Dese sonde verleydt den mensche van daghe te daghe vorder van gode ende in meerre sonden ende scanden. Want eerst wort een menscheGa naar margenoot+ een tavaern||volgher; dan beghint hi te dobbelen; dan vercoept hi sijn erve of sijn haveGa naar voetnoot9); dan wort hi een kelre leweGa naar voetnoot10) ende een poytierGa naar voetnoot11) ende te male een boeve of een dief ende steelt ende laet hem hanghen: dat ist ghelach, datse dicke betalen; of die hem stelens hoedenGa naar voetnoot12), dat worden moutvlyeghenGa naar voetnoot13), byerleersenGa naar voetnoot14) of dronckenboutsGa naar voetnoot15): dese gaen starenGa naar voetnoot16) als verdroncken calver ende en doghen gode noch der werlt. Si sijn hoer naestenGa naar voetnoot17) een verdryet aen te sien. Aldus en coemt van gulsicheit niet veel goets mer ontellike veel quaets. Ga naar margenoot+Dese sonde na dat sunte|| Gregorius seit, deelt hoer in vijf tacken, want in vijf manieren sondichtmen in eten of drincken tontide. Dat eerste is in eten of in drincken te ontide. Dat ander is in te veel eten of drincken. Dat darde is in ghyerlikenGa naar voetnoot18) te eten of te drincken. Dat vierde is in te leckerliken of te costeliken te etenGa naar voetnoot19) of te drin- | |
[pagina 283]
| |
cken. Dat vijfte is in rechter gulsicheit, dat een onaerdigheGa naar voetnoot1) begheerte ende ghenoechte is in vreten ende in zwelghenGa naar voetnoot2). | |
119.aant.Die eerste tacke van deser sonden is in te ontideGa naar voetnoot3) te eten of teGa naar margenoot+ drincken, dat seer leelike sonde is, dat een redelic mensche leven || sal als een stomme beesteGa naar voetnoot4), want uut deser quader ghewoenten comen seer veel sonden uutGa naar voetnoot5). Menich mensce went hem so seer hier in, dat hi seit, hi en mach niet vasten noch abstinencie doenGa naar voetnoot6), thoeft is hem veel te quaet oft herte soude hem ontgaenGa naar voetnoot7), soude hi vasten moeten, ende hi seit waer: het is ymmers een quaet hoeft dat den helen lichaem of die gebodeGa naar voetnoot8) gods of der heyligher kerken doet breken, als si dicke doen mit menigher botvasten diese brekenGa naar voetnoot9), dat grote sonde is; nochtan laghe daer te minGa naar voetnoot10) aen, wouden si hemGa naar margenoot+ selven alleen verdoemen, mer neen, si willen al ghe-||sellen hebben, die een trect den anderen of heet hem of bidt hemGa naar voetnoot11), dat hi hem gheselscap houde. Het soude ymmer seer gheclikeGa naar voetnoot12) luden in eens wisen mans oer, dat eenGa naar voetnoot13) dief, die men ter galghen waert leide, ander luden badeGa naar voetnoot14), dat si hem mede lieten hanghen om goets gheselscaps wille! Nochtan in der waerheit ist meerre ghecheit een dootsonde mit wille te doen om gheselscaps wilGa naar voetnoot15), dan een om goeder | |
120.aant.saken wille sijn lijf waechde. Dese lude segghen, datse niet vasten en mogen, mer si lieghent, hetGa naar voetnoot16) is die cleen minne, die si te godeGa naar margenoot+ hebben, die hem dit segghen doet, want || mindense also seer die waer glorie des hemelsGa naar voetnoot17) als die ydel glorie der werltGa naar voetnoot18), si souden over gods wil also wel ter noenen toe vasten als si dicke om hoers | |
[pagina 284]
| |
tijtlics oerbaers wille ten avont toe vastenGa naar voetnoot1). Si souden om haers vrienden daghe te houden wel enen helen dach of nacht daer toeGa naar voetnoot2) wel sonder eten of drincken ryden, so waers te doen waerGa naar voetnoot3); mer den here, diese ghemaect hevetGa naar voetnoot4), en moghen si niet een ure te wil over hoer ghewoente vastenGa naar voetnoot5). Also ic gheseit hebbe dat men sondicht in te ontide te eten of te drincken, dat suldi also wel verstaenGa naar margenoot+ in te laetGa naar voetnoot6) te eten || des avonts als in te vroechGa naar voetnoot7) te eten des morghens, want lude die so gaern laet des avonts eten ende langhe waken inder nacht ende horen tijt onnuttelike toe brenghenGa naar voetnoot8), te ontide ende te laet slapen gaen, te ontide ende te laetGa naar voetnoot9) weder opstaen, | |
121.aant.die, besondigen hemGa naar voetnoot10) in veel manieren. Ten eersten want si den tijt verdervenGa naar voetnoot11) ende verkeren. Si maken vander nachte horen dach ende vanden daghe horen nacht. Sulc volc vermaledijt god door den propheteGa naar voetnoot12), want men is gode sculdich des daghes goedeGa naar margenoot+ werken te doen ende des nachtes hem te loven ende te dancken || ende te biddenGa naar voetnoot13). Dat en connen dese lude niet ghedoen, want als goede kerstenGa naar voetnoot14) mensce opstaenGa naar voetnoot15) des nachtes ende loven ende dancken gode, so gaen dese lude eerst te bedde ende sijn dan dicke op haer meeste brassenGa naar voetnoot16). Daer om verliesen si horen edelen tijt, den dach totter nachtGa naar voetnoot17), daer si hemelrijc in verdienen souden mit rusten ende mit vreden, daer verdienen si die helle in mit sorghen ende mit arbeyde ende mit onnutter ydelheit, dat weenlicGa naar voetnoot18) te beclaghen is. | |
122.aant.Die ander tacke der gulsicheit is in te veel te eten ende te drincken, ||Ga naar margenoot+ dat men properlike vrateGa naar voetnoot19) of swelghers heten mach, diet al verslindenGa naar voetnoot20). Dese lude en moghen niet wel sien dat yement int huus coemt daer si eten sullen, eer si sat sijnGa naar voetnoot21), van anxt dat si hem niet vol ghenoech proppen en sullen moghenGa naar voetnoot22). Dese legghen dicke | |
[pagina 285]
| |
hoer arme besiden hoer scotelenGa naar voetnoot1), als die nestelinc sperwerGa naar voetnoot2) hoer vloghel over haer aes laten hanghen, van anxte datmen mit hem toe tasten salGa naar voetnoot3). Cortelike besloten dit sijn onreyne ghierighe slabbaerdenGa naar voetnoot4). Het is grote doghet, grote wijsheit ende grote ghesontheitGa naar voetnoot5),Ga naar margenoot+ maet te houden in eten ende in drincken, want veel volcs is dicke ghestorven van overtalligen eten of drinckenGa naar voetnoot6), ende daer | |
123.aant.comen dicke veel groter swaerre suycten of. Die naden vleysche leven, doden haer siele, als sunte Pouwels seit, want si maken van haren buke horen god ende en houden reden noch mate, ende daer om sullen si inder ander werlt sonder mate pijn moeten lidenGa naar voetnoot7). Die ghene die na hore ioghet leven ende alre ghecker gheselscapGa naar voetnoot8) volghen willen, die en connen noch en moghen gheen mate houden in ghenen dinghen. Die ghene die naden ypocriten levenGa naar voetnoot9), dat sijn desGa naar margenoot+ duvels martelaers. Dese|| luden moeten na tween maten levenGa naar voetnoot10), want die duvel, die den ypocrijt tempterenGa naar voetnoot11), sijn seer contrari die een den anderen, want die een seit: ‘Etet welGa naar voetnoot12), dattu vet ende scoon scijns, so menen die ludeGa naar voetnoot13), dat di die heylighe geest voedet’. Die ander seit: ‘Vast veelGa naar voetnoot14), dat gi magher en bleec wort, so segghen die luden: ‘wat strengher leven moet die heylighe vader levenGa naar voetnoot15)!’ Dese moeten twee maten hebbenGa naar voetnoot16), als voorscreven is: een cleyn eyghen mate, die si voerden luden ghebruken, ende een wide grote | |
124.mate, die si ghebruken alst nyement en siet. Die geen die naderGa naar margenoot+ vrecker maten leven, die hebben sulke mate als || haer budel hem henghen wil, die meester vander herberghe is ende ghebiedsterGa naar voetnoot17). Dese vrecke gulsighe menschen moeten alle tijt disputeren horenGa naar voetnoot18). Want hore budel seit: ‘Ic wil vol wesen!’; hoer buuc seit: ‘Eet ende drinket wel vanden besten!’ Hoer budel die seit: ‘Levet scaer- | |
[pagina 286]
| |
selikenGa naar voetnoot1) ende spaert u gheltGa naar voetnoot2)!’ Wat sal dese arme keytijf dan doen die desen tween heren gaerne beyde te dancke dienen soudeGa naar voetnoot3), want hi hore beyde eyghen isGa naar voetnoot4)? So levet hi na twee maten, op dat hi hem beyden te wil si ende in vreden hout. In ander luden huus soGa naar margenoot+ nemetGa naar voetnoot5) hi des buucs mate die groet || ende wijt ende dyep is, ende tot sijns selves huse so neemt hi sijns budels mate, die cleen ende | |
125.aant.alte onsalich isGa naar voetnoot6). Die nader mate van medicinen leven, die houden Ypocras mate, die enghe ende cleen is; nochtan stervense ghelijc anderen luden ende dickeGa naar voetnoot7) sietmense sieker, weker ende onghevalligher dan ander luden. Die nader eeren hoer mate nemenGa naar voetnoot8) die leven eerbaerlic ende redelicGa naar voetnoot9), nadat hoor staet eyschet, ende eten teghen rechten tidenGa naar voetnoot10), dat eerbaer waerlike luden pleghen teten ende nement te danckeGa naar voetnoot11), dat men hem voorset, hoeschelic endeGa naar margenoot+ blidelic. Die na horen sonden || verdiente hoer mate nemenGa naar voetnoot12), moeten na sulker maten leven als hem hoer biechtvaderGa naar voetnoot13) set in hore penitenciën. Die na horen gheest hoer mate nemen dat sijn die god minnen ende sijn eer in allen dinghen soekenGa naar voetnoot14); die leret die heilighe gheest redelike gheordineerde mate te nemenGa naar voetnoot15), niet te vele noch niet te luttel, dat hoer natuerlike cracht onthouden worde onverderftGa naar voetnoot16) ende dat die gheest alle tijt macht hevet over den lichaemGa naar voetnoot17). Dese luden houden hoer lichaem in sulker abstinenciënGa naar margenoot+ ende disciplinen, dattet den gheest ghehoersam blivet, wat hem | die gheest ghebyet, dattet dat doet sonder weder cronenGa naar voetnoot18), dattet van weelden niet wederspannich en worde noch van onsalicheden niet en verlegghe of ontbliveGa naar voetnoot19). | |
126.aant.Nu moghedi sien in dat wi hier gheseit hebbenGa naar voetnoot20), hoe die duvel daer veel consten toe doet, die lude bider kelen te grypen, want ten | |
[pagina 287]
| |
eersten so toent hi hem die spise, hoe wel smakende ende lecker datse is, also hi Eva onser eerster moeder den appel toende; ende baet hem dat nietGa naar voetnoot1) so seit hi: ‘Etet ende drincket als dese goede ghesellenGa naar margenoot+ doenGa naar voetnoot2). Waer om en soutstu || niet mede doenGa naar voetnoot3) als die ander? Ende houdestu hoer gheselscapGa naar voetnoot4) niet in eten ende in drincken ghelijc hem, so salstu hoerre alre spot wesen, si sullen segghen, dattu beghinnes te lollen!Ga naar voetnoot5)’ of hi seit: ‘Du etes alte luttelGa naar voetnoot6), du sels di selven doden eer dijn tijtGa naar voetnoot7). Du soudes denckenGa naar voetnoot8), dattu dijn ghesondeGa naar voetnoot9) hildes: wie niet ghesont en is, die en doghe nerghent toe!’ Dese duvel is een meester van medicinen, want hi wil den luden al leren, hoe si hoer lijf in ghesonden houden sullenGa naar voetnoot10), alsoGa naar margenoot+ hi seit, mer sijn meninghe is der sielen doot; sijn medecijn || is der | |
127.aant.sielen verghifnis. Of hi seit: ‘Siet aen dat goetGa naar voetnoot11), dat ghi daghelix doet ende noch langhe doen moghet, waer ghiGa naar voetnoot12) u macht en de sterct behoudetGa naar voetnoot13). Daer om etet ende drincket wel ende leckerlike, u sterct mede te behoudenGa naar voetnoot14), want ghi etet niet om der ghenoechten wil des etens of der spisenGa naar voetnoot15), mer alleen om gode te dienen ende hem te vromeliker te volghen in allen goeden werken. Ghi sijt gode u macht sculdich, als David seit!’Ga naar voetnoot16). Proeft wat heiligher predicaer is, die deseGa naar voetnoot17) woerden ende deser ghelijc seit! Nochtan weet voer waer, datGa naar margenoot+ dit sermoenGa naar voetnoot18) alse recht aencleven-||de is, datter dicke menich groot man in bedroghen wortGa naar voetnoot19). Ja die alre heylichste ende alre wijste worden daer dicke in verleyt, eer sijt selve voelen. Voer desen duvel, | |
[pagina 288]
| |
die dus prediken can, hevet hem een alre qualicste te hoedenGa naar voetnoot1), want hi sijn bedrieghende woerde of ingheven also scoen verwen canGa naar voetnoot2), datse redeliken ludenGa naar voetnoot3), recht oft oec waer waer ende datmen niet en voeltGa naar voetnoot4) dattet vanden prince der loghenen coemt, vanden duvel, die altoes liever lyeghet, dan hi waer seit, ten waer dat hi yementGa naar margenoot+ mit waer segghen quaet mochte doen doen of die duecht doen latenGa naar voetnoot5). || | |
128.aant.Die derde tacke der gulsicheit is in ghyerichliken te eten of te drincken. Dese lude lopen totter spisen als lopende honde totter queriënGa naar voetnoot6) of als rodenGa naar voetnoot7) tot eenre krenghenGa naar voetnoot8). Si en connen nyet ghebeyden dat hoor spise ghecauwet is of ontwee gheheten wareGa naar voetnoot9), mar si slockense al heel in. Si ghieten den dranc door haer kele als doer een oude laerseGa naar voetnoot10) ende maken een sluse van horen mont. Als si drincken, so en comet hem die can vanden monde niet, also langhe als si ademGa naar voetnoot11) hebben, si en latent vast in clocken. Si meten hoerGa naar margenoot+ toghen des somers na horen || ademGa naar voetnoot12) also langhe als die duert ende des wijnters also langhe als sijt liden moghen van killinghen hoerre tandenGa naar voetnoot13). Ende hoe dese ghiericheit meerre is, die sehier in hebben, hoe die sonde meerre isGa naar voetnoot14). | |
129.aant.DieGa naar voetnoot15) vierde tacke der gulsicheit is inden ghenen, die te leckerlike of te costelike eten of drincken willen. Dese lude verdoen dicke meer | |
[pagina 289]
| |
alleen mit horen monde, dan hondert armer menschenGa naar voetnoot1) verteren souden, die nochtan sat eten souden van goeder ghemeenre spisenGa naar voetnoot2).Ga naar margenoot+ Dit sijn properlike lecker menschen gheheten ende dese sondighen || in veel manieren. Eerst so sondighen si in groten onnutten coste die si doen, als voorscreven is, want also wel souden si te vreden wesen als si sat waren van goeder ghemeenre spisenGa naar voetnoot3), als si sijn als si dese onmate ghedaen hebbenGa naar voetnoot4); wouden sijt wetenGa naar voetnoot5), het soude hem oec also ghesont wesen of ghesonder ende het soude gode ghenamer wesenGa naar voetnoot6). Ten anderen male so sondighen si in te vele groter ghenoechten, die si hebben in hoerre leckere spisen of drancke. Ten derden male so sondighen si in groter ydelre gloriën, die si daerGa naar margenoot+ in hebben, dat men seit, dat si || costeliken leven ende reckelicke teten dorren gheven ende wel varende lude sijnGa naar voetnoot7) in horen huse. Ende in veel ander manieren so sondighen dese luden, daer dicke groet quaet of ghecomen is. | |
130.aant.Na dese vier manieren of tacken der gulsicheit so comet die vijfte ende die leste tacke, diemen properlike selve gulsicheit heet, dat is inder groter ongheordineerder ghenoechtenGa naar voetnoot8), die die gulsighe menscen hebben in eten ende in drincken, dat si nymmermeer ander waer of en sprekenGa naar voetnoot9), dan van eten ende van drinckenGa naar voetnoot10). So wenschenGa naar margenoot+ si danGa naar voetnoot11), dat si wouden, dat si cranen || halsen hadden ende buke als koeyen, dat hem die spise so veel te langher smaken mochte ende dat si daer also veel te meer verswelghen mochtenGa naar voetnoot12). So segghense danGa naar voetnoot13): ‘Een goet eten is wel eens prisens weertGa naar voetnoot14),’ ende veel | |
[pagina 290]
| |
ander sulker parabolenGa naar voetnoot1). Mitten cortsten volseit, si en dencken noch en spreken noch hem en dromet dan van eten ende van drincken, daer si al hoer hart op gheset hebben. | |
131.aant.Nu hebdi ghehoert die sonden, die van gulsicheit comen of van leckerniën; mer want dese sonden veel ende dicsteGa naar voetnoot2) gescyen inderGa naar margenoot+ tavernen, dieGa naar voetnoot3) die fonteyne ende eerste oer-||spronc van desen sonden is, so wil ic u nu een deel der sonden nomen, die inden tavernen pleghen te ghescyen. Die taverne is des duvels scole, daer sijn discipulen vlitelic in studerenGa naar voetnoot4), ende het is properlic sijn capelle of kerke, daermen hem dach ende nachtGa naar voetnoot5) in dient ende daer hi sijn miraculen doet, als sulken heer toe behoert, als die duvel is. Want inder kerken so pleghetGa naar voetnoot6) ons lieve here sijn miraculen te doen als wi in veel steden geweten hebbenGa naar voetnoot7), daer blinde lude siende worden, crepelGa naar voetnoot8) gaende,Ga naar margenoot+ rasende lude sinnich ende ghesont, || stomme luden sprekende, dode lude op verstonden vander doot ende vele des ghelijcsGa naar voetnoot9). Mer die duvel doet in sijnre kerken, dat die taverne isGa naar voetnoot10), al contrari hier of, want luden die ghesont inder tavernen gaenGa naar voetnoot11), comen dicke siec | |
132.ende qualic om haer herte daer weder uutGa naar voetnoot12). Die wel sprekende daer in gaen comen dicke daer weder uut, dat men niet te meer en verstaet van dien ghenen, die te voren wel spraken, wat si segghen, dan of si ebreeuschGa naar voetnoot13) spraken; siende lude comen daer dicke weder uutGa naar voetnoot14), dat hem haer oghen staen als enen verdronckenen calveGa naar voetnoot15) | |
[pagina 291]
| |
Ga naar margenoot+ ende dat si luttel of ghene besceyt en sienGa naar voetnoot1); die daer recht op ha-||re bene in gaenGa naar voetnoot2), die comen daer dicke weder uut al vallende ende al strukelendeGa naar voetnoot3) ende laveren die straten over als een scip dat laveert, nu op die een side nu op die ander; wise luden comen daer dicke weder uut sonder sinnen ende wit, als een beestGa naar voetnoot4); ja ghesonde machtighe luden worden daer leyder dicke doot uut ghedraghenGa naar voetnoot5). Ende so men in die heylighe kerke goede sermoenen hoert, so hoertmen in des duvels kerke callenGa naar voetnoot6) van droncken drincken ende van boeveriën, van alre ydelheitGa naar voetnoot7). Ende wat waendi, datmen daer leertGa naar voetnoot8)?Ga naar margenoot+ Zweren ende versweren, vloeken, scelden, achter-||sprake, lieghen, dryeghen, dobbelen, tuusschen, ontrekenen, kiven ende vechtenGa naar voetnoot9). Dat sijn die missen ende die ghetiden, diemen daerGa naar voetnoot10) doet ende hoert | |
133.aant.doen. - Die tavaerne is oec des duvels apotekeGa naar voetnoot11), want so men inder apoteken menigherhande speciën ende cruden vintGa naar voetnoot12), menigherhande receptum, syropen ende electuariën, die den menschen ghesont sijn aenden liveGa naar voetnoot13), so doet die duvel in sijnre apoteken der tavernen oec al contrari nemenGa naar voetnoot14), want daer en weetmen van weeldenGa naar voetnoot15) niet, watmen eten of drincken wil; van ghechedenGa naar voetnoot16) so etense malkanderGa naar margenoot+ onghelkaersen toe ende turf, vilt-||hoede, vlas, glase of cannen, jaGa naar voetnoot17) dicke dat noch onmenscheliker is, si worpen levende spinnen of vlyeghen in horen wijn ende drinckense malcanderen toe of si wor- | |
[pagina 292]
| |
pen een hant vol smaersGa naar voetnoot1) of asschen in horen dranc ende roerent omme ende drinckent malcanderen toeGa naar voetnoot2). Dit sijn des duvels recepten, die hi sinen sieken, die siec van sonden sijn, ghevet in sijnre apoteken, | |
134.aant.der tavernen. Mitten cortsten ghesproken inder tavernenGa naar voetnoot3) scyet luttelGa naar voetnoot4) goets ende veel quaets, wantmen blasphemeretGa naar voetnoot5) god dicke inder tavernen, men vecht daer dicke in, men leertGa naar voetnoot6) daer denGa naar margenoot+ luden thoer on-||tuusschen mit quaden spelen, men leert daer stelen ende moerden ende quaetheit, ja menich dootslach is dicke inder tavernen ghescyet. Aldus is die taverne des duvels scole ende des duvels kerc ende des duvels apotekeGa naar voetnoot7), ja die taverne is een spelunke der moerdenarenGa naar voetnoot8) of een moertcule of een slot des duvels, daer hi mede oerloghet teghen god ende alle sijn heylighenGa naar voetnoot9); ende wie dattie taverne op houden, die sijn deelachtich alle des quaets dat daer in ghescyet. Want sprectmenGa naar voetnoot10) half also veel scanden op horen vaderGa naar margenoot+ of moeder, ja op horen minsten || knecht, alsmen op horen hemelschen vader doetGa naar voetnoot11) of op onser liever vrouwen ende op allen heylighen van hemelrijcGa naar voetnoot12), si en soudens niet liden willen, si en souden daer anderen raet op hebbenGa naar voetnoot13) - mer dit laten si al henen gaen om een wenich profijtsGa naar voetnoot14), datse daer of hebben, datmen horen dranc of drinct. Nu hebdi ghehoert die eerste sonde des monts, die in gulsicheit ghelegen is. Nu willen wi vander andere spreken, die inder quader tonghen gheleghen is, daer wi voor of geroert hebbenGa naar voetnoot15) | |
135.aant.Die te recht weten wille die sonde der tonghen, die moet dencken ende overdencken, eerstGa naar voetnoot16) hoedanich datse is ende daer na, waer uutGa naar margenoot+ datse coemt ende|| dan, wat quaetGa naar voetnoot17) dat si doen mach; want het | |
[pagina 293]
| |
ghescyetGa naar voetnoot1) dicke, dat die woerde eens menschen sonde sijn in hoer selvenGa naar voetnoot2), wantse quaet sijnGa naar voetnoot3); ende het ghescyet dicke, dat si quader sonde sijnGa naar voetnoot4) om der quader herten of om der quader meninghen, daer si uut comenGa naar voetnoot5); ende het gescyet dicke, datse seer grote sonde sijn om tquadeGa naar voetnoot6), datter of comen mach ende datter dicke of coemt. Nu suldi oec weten, dat die quade tonge die bome is, die god vermaledide inder ewangeliënGa naar voetnoot7), want hi daer niet dan blader op en vant, daermen inder heiligher scrift woerde bi verstaetGa naar voetnoot8); || ende alsoGa naar margenoot+ alset onmoghelic waer, die blade of lover der bome te tellen, so waert oec onmoghelic te tellen die sonden, die uut der quader tonghen comen ende wassen; mer wi willen u segghen van tyen principalen tackenGa naar voetnoot9), die daer uut wassen ende die .X. willen wi dus nomen: die eerste ydel woerde, die ander beroeminghe, die derde flacteringhe, die vierde achtersprake, die vijfte logenthale, die seste versweringhe, die sevende sceldinghe, die achtende murmureringhe, die neghende we-||derspannighe woerdeGa naar voetnoot10), die tyende blasphemeringhe. | |
136.aant.Ga naar margenoot+Die hem te veel ghevet tot ydelen woerden, die beiaghet grotelike sijns selves scade, al en voelet hijs selve nietGa naar voetnoot11), want hi verlieset sinen costeliken tijt, des hi noch selve groot ghebrec hebben salGa naar voetnoot12), daer hi noch veel goedes om gheven soude, mocht hi en weder copen, mer dat en sal hem niet gheboren moghen. Dese lude, die dus veel onnutter woerden hebben, die mochten op die selve tijt mit minGa naar margenoot+ woerden veel vruchten ende orbaers doen, dat si versumenGa naar voetnoot13). || Si verlyesen den scat hoers herten ende vollentGa naar voetnoot14) weder mit ydelheden. Si laten horen pot onghedect staen, daer om crupen die vlyeghen daer in ende ontreynen al. Si hetent ydel woerde, mar si mochtent bet volscadelikeGa naar voetnoot15) woerde heten, wantse dat harte al vol ydelheden vollenGa naar voetnoot16) ende van allen duechden ledighen ende ydelenGa naar voetnoot17). Ende weet | |
[pagina 294]
| |
voerwaer, datse van allen woerden reden sullen moeten gheven voor gode inden daghe des oerdels, als godGa naar voetnoot1) selve seit inder ewangeliën; daer om en ist niet ydel of cleen te rekenen, daermen reden endeGa naar margenoot+ rekeninghe of doen moet || tot so groten hove ende voor so groet heerscapGa naar voetnoot2) ende so wijs, also god selve is ende al dat hemelsche gheselscapGa naar voetnoot3) diemen niet ontrekenen noch onthudenGa naar voetnoot4) en mach. | |
137.aant.In desen ledighen of ydelen woerden so sondighetmen sonderlinghe in vijf manieren. - Die eerste manier is in onnutten woerden, dier menich mensche also vol is, dat hi selden swighet, hi en snaptGa naar voetnoot5) altoes als een olimolen, die altoes rammeltGa naar voetnoot6); ja hi en weet selve dicke niet waer om, nochtan staetGa naar voetnoot7) hem selden montGa naar voetnoot8) stille vanGa naar margenoot+ clappen ende van ydelheden. - Die ander is in curiosen woerden, || dat is in dien luden, die also gaern nyemarenGa naar voetnoot9) brenghen, daer si dicke menighen mensche dat herte mede beswaren of ongeordineertlike daer mede verblidenGa naar voetnoot10) ende van al desen sijn si een saec. Oec makense menighen menscheGa naar voetnoot11) quade suspici op hem, diese voor loghenaer houden, al segghense oec alleGa naar voetnoot12) die waerheit, want si so veel niër marenGa naar voetnoot13) weten voor ander luden. Aldus doen si ander | |
138.aant.luden sondighen ende worden selve ongheacht. - Die derde manyere is in sconen saghenGa naar voetnoot14) ende avontueren ende visierde yeestenGa naar voetnoot15) teGa naar margenoot+ segghen, die menich mensche te male || wel segghen can, datmen gaern hoert, daer hi veel ydelre gloriën of hevet ende daer hi selve ende alle, diet horen, onnutteliken horen tijt mede toe brenghen. - Die vierde is in onreynen boeflikenGa naar voetnoot16) woerden, dier menich mensche also vol is, dattet hem alte boertelikenGa naar voetnoot17) duncket luden, dat hi leelike | |
[pagina 295]
| |
dorperlikeGa naar voetnoot1) woerde voert can brenghen; ende in deser sonden sijn si alle mede sculdichGa naar voetnoot2), diese gaern horen of die daer om lachen ende sonderlinghe grote heren ende goede wiveGa naar voetnoot3), want worden die toernich daer om, so soudens hem die ander scamen ende hoedenGa naar voetnoot4) teGa naar margenoot+ seg-||ghen, mer want die daer mede omme lachen, so dunct den anderen al coppengawiGa naar voetnoot5) wesen ende sijn daer so veel te stouter inGa naar voetnoot6). Dit heten si boertelike woerde te wesen, mer voerwaer in enich goet mans of eerbaer wijfs ore so ist een vuyl onwetende onaert woertGa naar voetnoot7) ende si en sullen ten oerdel gods voor gheen boertelike woerde henen gaen moghen, want dat loen al uter boerten gaen sal, dat si daer | |
139.aant.voer ontfanghen sullenGa naar voetnoot8). - Dat vijfte dat sijn spottelike speel woerdeGa naar voetnoot9), die veel luden niet ghelaten en connen, si en moetenGa naar margenoot+ speel scotenGa naar voetnoot10) scyeten op allen goeden menschenGa naar voetnoot11), die || hem gaerne te gode keren souden; ende dese menschen doen vele scadelike sonden aen menighen goeden menschen, die hem hoers spots ende scympsGa naar voetnoot12) ontsiet ende veel goeder werken laet te doen om hoers spottens wille, die hi anders doen soudeGa naar voetnoot13). Daer om voerwaer so en sijn dit mit rechte gheen ydel woerde voor god gherekent, mer seer scadelike woerden, want een mensche, die mit sinen spot yement van gode keertGa naar voetnoot14), die is also veel quader als een moerdenaer, als die ziele edelre is dan dat lichaem; want een moerdeuaer die doot dat lichaemGa naar margenoot+ ende dese doden || die siele. Ende god wetes desen luden oec sulken | |
[pagina 296]
| |
dancGa naar voetnoot1), die een man of een wijf of een kijnt van goeden werken trectGa naar voetnoot2), als een waerlic coninc soude den ghenen, die hem sinen scat stale, of die hem sinen sone of vermoerdeGa naar voetnoot3), latet hem anders also licht slaen, als si willenGa naar voetnoot4). - Nu hebdi dat eerste punt der quader tonghen ghehoert, datmen ydel woerde heet. | |
140.aant.Die ander sonde der quader tonghen is beroeminghe, dat een grote dwase lelike dorper sonde is. Si is groot, want die hem beroemt, die is een dief teghen gode, want hi wil god sijn ere ende sijn glorieGa naar margenoot+ ste-||lenGa naar voetnoot5), als wi hier voor gheseit hebben. Si is seer lelicGa naar voetnoot6) ende dorper, want alle die werlt achtse voor dwaesGa naar voetnoot7) ende onwetende, die hem selven beroemen. Si isGa naar voetnoot8) oec seer ghec, want die duecht daer si hemelrijc mede verdienen mochten, die ghevense om een luttel wintsGa naar voetnoot9). Ende dese tacke der beroeminghe hevet .V. telgheren uut sprutende, dat sijn vijf manyeren van beroeminghen. Die eerste die beroemen hem van gheleden dinghenGa naar voetnoot10), dat sijn die lude, die so gaerne selve vertellenGa naar voetnoot11), wat si goets ghedaen hebbenGa naar margenoot+ of wijsheden of manlicheden, of hoe wijslijc of stoutelic || of behendelicGa naar voetnoot12) | |
141.aant.datse ghesproken hebben hier of daer. - Die ander dat sijn, die hem beroemenGa naar voetnoot13) inder teghenwoerdicheitGa naar voetnoot14). Daer horen alle die ghene in, die gheen doghet noch arbeyt en doen, dan alsment sietGa naar voetnoot15), of die nymmermeer goet en doenGa naar voetnoot16) noch en singhen noch en segghen, dan daer si menen, datment horen sal of datmense daer of prysen sal. Dese luden beroemen hem al werkende of singhende of sprekendeGa naar voetnoot17). - Die derde dat sijn, die hem vermeten van toecomenden dinghenGa naar voetnoot18), die segghen: ‘Ic woude dat wel doen of dat | |
[pagina 297]
| |
Ga naar margenoot+wel doenGa naar voetnoot1)’, dat si recht || also wel doen souden als een ezel op een herpeGa naar voetnoot2) spelen of als een sochGa naar voetnoot3) den hofdans treden soude. - Dat vierde beroemen is wat subtijlre, dat sijn die lude, die hem niet en dorren beroemen openbaerlike, om dattet die lude merken souden, mer wat ander lude doen of segghen, dat lakenGa naar voetnoot4) si al recht of nyementGa naar voetnoot5) hoers ghelijc en waer in ghenen dinghen; dat willen siGa naar voetnoot6), datmen van hem meendeGa naar voetnoot7), al en segghen sijs niet openlikenGa naar voetnoot8). - | |
142.Dat vijfte is noch alre subtijlste, wanneer si gaerne ghepriset waren of goet gheachtGa naar voetnoot9), so conterfeitenseGa naar voetnoot10) een oetmoedicheit ende segghen:Ga naar margenoot+ ‘OchGa naar voetnoot11) ic bin || alte quaet, ic bin alte hoverdich, alte onwetende ende alte sondighen mensche!’ ende drye werven meer quadesGa naar voetnoot12), dan si weten van hem selvenGa naar voetnoot13); ende dit doen si al om gheprijst te wesenGa naar voetnoot14), datmense voer goet of voor heylich of oetmoedich houdeGa naar voetnoot15). Van desen luden seit sunte Bernaerdus: ‘Och armGa naar voetnoot16)’, seit hi, ‘wat onsaligher beroeminghe is dit! Dese luden maken hem quaet op datmense voor goet houde, si maken hem duvel, op datmense voer enghel houde! Mer weet voerwaer’, seit hi, ‘datmen hem qualikerGa naar margenoot+ leeder doenGa naar voetnoot17) mocht, danmen hem aernstelicGa naar voetnoot18) antwoerde, || datse | |
143.aant.waer seiden!’ Dat sijn sunte Bernaerts woerde. - In deser sonden horen oec alle die ghene, die begheren of heymeliken soeken advocaten, dat is ander lude, die hoer duecht voert setten, dat sijn hoer cryeresGa naar voetnoot19), die hoer licht broot uut cryerenGa naar voetnoot20), doer welker mont si so coenliken spreken, recht als die wijn tappers, die hem selven scamen horen wijn te prisen openbaerliken, mer si hueren knechtse daer toe, die staen ende roepenGa naar voetnoot21): ‘Hier lopet alte goeden wijn! Hier is den | |
[pagina 298]
| |
besten wijn!’ of des ghelijcsGa naar voetnoot1). Aldus doen dese oec, want si biddenGa naar margenoot+ ander lude, dat si-||se willen recommenderenGa naar voetnoot2) voor dien of voer dien, daer si menen, dat si eerGa naar voetnoot3) of hebben sullen, mer dat connen si alte gheveynsdeliken bi brenghenGa naar voetnoot4) ende segghen: ‘Twaren!Ga naar voetnoot5) ten is mi nerghent om, dan want icGa naar voetnoot6) licht mit hem te doen mocht cryghenGa naar voetnoot7), dat ic dan te bet ghehoert mocht sijn van hem ende u ende anders mijn vriende te bet helpen mocht! Als die een hant die ander wasschetGa naar voetnoot8) so worden si beyde scoen!’ of des ghelikes. Aldus hebdi nu ghehoert die sonde der beroeminghen mit horenGa naar margenoot+ tacken. Hier volghet dle sonde der smekinghe na of der flacteringhenGa naar voetnoot9). || | |
144.aant.Die smekers of die flacteres dat sijn des duvels ammenGa naar voetnoot10) of voetsteren, die hem sijn kijnder soghenGa naar voetnoot11) ende voeden in sonden. Si besmeren den wech der hellen mit honichGa naar voetnoot12), op dat hem die sondaren te liever gaen sullen ende te coenliker. Dese sonde deelt hoer oec in veel bladeren of loveren, die aen desen voerseiden tacken wassenGa naar voetnoot13). Die eerste manyere is, wanneer si yementGa naar voetnoot14) sien of horen wat goets doen of segghenGa naar voetnoot15), of dat sijt anderen luden van hem hebben horen segghen datse berve luden sijn, so gaen si rechtevoertGa naar voetnoot16) totGa naar margenoot+ hem selven ende segghent hem, || op dat si ydel glorie daer in crighen moghen; mer haddense wat quaets van hem ghehoert of ghesien, daer en soudense hem nemmermeer of warnenGa naar voetnoot17) of dat soudense | |
145.aant.hem waerliken harde node segghen. - Die ander maniere is dat si menighen man of wijf te verstaen gheven, dat si veel duechden of gracie in hem hebben, die si doch nye en creghenGa naar voetnoot18), ende daer om | |
[pagina 299]
| |
heet dese die heilighe scrift toversGa naar voetnoot1), want si enen mensche mit haren flacterendenGa naar voetnoot2) woerden also betoveren, dat hi bet gheloeft,Ga naar margenoot+ dat hi hoert, dan dat hi siet. Hi || ghelovet hem bet, dat si hem segghen, dan dat hi selve van hem selven ghevoeltGa naar voetnoot3). - Die derde manyer isGa naar voetnoot4), dat dese flacteerres oec die sonden onsculdighen ende bedeckenGa naar voetnoot5) willen der gheenre, daer si mede flacteren of smekenGa naar voetnoot6) willen, ende daer om sijn dese lude gheheten sterten inder heiligher scriften, want si bedecken die onreynicheit der sondenGa naar voetnoot7) der moghender luden of der riker luden om enighe tijtlike ghenootGa naar voetnoot8) of baet, diese daer of wanen cryghenGa naar voetnoot9); daer om sijn si recht den startenGa naar margenoot+ ghelijct, want die start henct alle tijt ende decket dat alre onreyn-||steGa naar voetnoot10), dat aenden beesten isGa naar voetnoot11). | |
146.aant.Die smeekers of die flacteerres voerscreven ende die quaetsprekers die sijn van eenre scolen. Dit sijn die twee serenen, daer wi inden boec of lesen, daer die beesten natuere in bescrevenGa naar voetnoot12) is, datmen BestiariusGa naar voetnoot13) heet. Die eerste serena dat is een meer wonderGa naar voetnoot14) diemen in duutsche meerminnen hiet, die hebben hoeft ende arme ende lichaem als een wijf ende stert als een visch ende naghel of claeuwen als een aernGa naar voetnoot15). Dese pleghen soetelike te singhen, ja soe seer soeteliken,Ga naar margenoot+ dat die scipludeGa naar voetnoot16) diese horen, || daer of ontslaep wordenGa naar voetnoot17), ende so verderven sise danGa naar voetnoot18). Hier sijn die flacteerres voerseit bi gheliket, want si mit horen sconen soeten smekenden woerden den luden so soete in die oren singhenGa naar voetnoot19), dat sise doen slapen in horen sonden. Die ander serenaGa naar voetnoot20) dat is een serpent, dat oec so heet, mer ic en weet niet of si enighen sonderlinghenGa naar voetnoot21) name in duutsche | |
[pagina 300]
| |
hevet. Dit serpent lopet veel seerreGa naar voetnoot1) dan enich paert ende onderwilen vlyeghetGa naar voetnoot2), ende het hevet so sterken venijn in hem, dat daer gheen dryakel toe en helpet, want die doot comet enen aen, die vanGa naar margenoot+ hem gequetset || wortGa naar voetnoot3), eer hi den beet voeltGa naar voetnoot4). Dat sijn die quaetsprekersGa naar voetnoot5), daer Salomon of seitGa naar voetnoot6): ‘Si biten als serpenten mit verraderiën; ende dit venijnGa naar voetnoot7) dodet drye luden teffens: den ghenen diet scyet - dat is die dat quaet spreket - ende den ghenen diet hoert ende den ghenen daer hi quaet of seit. | |
147.aant.Dese quaetsprekersGa naar voetnoot8) machmen oec wel ghelikenen eenre beestenGa naar voetnoot9) die men hiet in walsche haymeGa naar voetnoot10); ic en weet niet, hoese in duutsche sijnGa naar voetnoot11). Dese beesten pleghen die dode luden uut te gravenGa naar voetnoot12), daerGa naar margenoot+ si begraven legghen, ende vretense dan. Aldus doen oec die quaet-|| sprekers, want gheordende lude of begheven gheestelike luden, die der werlt doot sijnGa naar voetnoot13), die eten si mitter herten ende mitter begeerten. Si sijn veel anxteliker, dan die helle is; want die helle en verslint doch niet dan die quade menschen, mer dese lopen den besten luden alre liefste opGa naar voetnoot14). Si slachten der soch, wanneer sie koeddekens of bagghen hevetGa naar voetnoot15), so bijtse alre liefste die ghene, die witte cleder aen hebben. Si slachten oec der wedehoppenGa naar voetnoot16), die maken hoer nest in menschen drec, daer si in rusten. Dit moghen wel des duvels we velGa naar voetnoot17)Ga naar margenoot+ of torren heten, die den goe-||den roke der bloemen scuwen ende | |
[pagina 301]
| |
legghen liever inder messen ende woelenGa naar voetnoot1), dat is hoer meeste ghenoechte. - Ende dese tacke der quaetsprekinghe hevet vijf blader, als ghi horen sult. | |
148.Dat eerste blat is, dat si selve dicke loghene dichten ende versierenGa naar voetnoot2), daer si ander luden mede moghen bescamen ofscadighenGa naar voetnoot3). - Dat ander blat is, wanneer hi wat quaets van yement hoert segghenGa naar voetnoot4), dat hi dat voort seit ende doet daer des sijns wat toe; ymmer hanghet hi wat daer aen, dat soude hi node laten. - Dat derde blat is, datGa naar margenoot+ si al hoer macht daer toe doen, dat si || enen mensche sinen goeden name nemen moghen of sijn goede gheruchtGa naar voetnoot5) te lesschen, datmen hem voer onreckelic of quaet houden mocht, dat waer hoor meeste begeerte. Dese vretenGa naar voetnoot6) den mensce al gheheel of si hem verslonden. | |
149.aant.- Dat vierde blat of die vierde lude die en verslindenGa naar voetnoot7) den mensche niet al teffens, mer si comen ende biten hem een stuc uten live ende gaen daer mede lopen. Dat hiet properlic detractio inlatijnGa naar voetnoot8), dat is een eenrehande oftreckinghe, want si trecken enen mensce of ymmers sijn goet gherucht ende maken hem minre in ander ludenGa naar margenoot+ herten, || dan hi te voren was. Want wanneermen van yement yet goets seit, daert dese luden horen, so vijnden si ymmerGa naar voetnoot9) yet quaets daer op; so segghense: ‘Seker, het is een goet berve manGa naar voetnoot10), dien ic seker lief hebbe, mer hi hevet één ghebrec aen hem, dat mi alte leet is.’ So nomen si een punt dan of twee, daer si sinen goeden name mede minren, als voerseit is. Dit is des duvels scorpioen, dat licket mitten mondeGa naar voetnoot11) ende steket mitten sterte, als dese luden doen, beide tot enen male. - Dat vijfte blat ende dat quaetste dat is, wanneerGa naar margenoot+ een mensche alle dinc ten quaetsten trec-||ket, dat hi siet of hoert, oec hoe goet dattet is, ende daer om moghen si wel mit recht gheheten wesen ontrouwe vonnis wisersGa naar voetnoot12) of valsche oerdel ghevers. | |
150.aant. | |
[pagina 302]
| |
Na desen achterclappers of quaetsprekers so volghen die loghenaers. Die loghen valschet den mensche ghelike enenGa naar voetnoot1), die des conincs zeghel valschet of des paeus bulle of eens heren munt conterfeyt of valschetGa naar voetnoot2), ende also alsmen hier die lude ten ketel verordelt, die sulke dinghen doen, so salmen den loghenaer verordelen voerden rechtvaerdighen rechterGa naar voetnoot3) inden daghe des oerdels, want hi denGa naar margenoot+ groten over-||sten paeus, den groten coninc, den moghenden here der heren sijn bulle ende seghel ende munt ghevalschet hevetGa naar voetnoot4). Die loghenaer is onder den menschen, als die valsche penninc onder den goeden ende als dat caf onder dat coern. Die loghenaer ghelikent seer wel sinen vaderGa naar voetnoot5) den duvel, want godGa naar voetnoot6) seit inder ewangeliën: die duvel is een loghenaer ende een vader der loghenen, want hi want hi was die eerste, die ye gheloechGa naar voetnoot7) ende die loghene smede. Hi groef eerst dat valsche muntyserGa naar voetnoot8), daermen dat quade ghelt in prente ende munteGa naar voetnoot9), ende noch smedet hi ende arbeyt daghelicsGa naar margenoot+ ende leret al den ghe-||nen, die na hem horen willenGa naar voetnoot10). Oec gheliket die loghenaer den duvel wel in desen punt: die duvel toent hemGa naar voetnoot11) in menigher manyeren, om die lude te bedrieghen ende so doet die loghenaer oec, daer om is hi gheliket biden gamalionGa naar voetnoot12). Die gamalion die levet alleen bider lucht, dat niet in sinen lichaem en is dan wijnt ende wat verwen dat hi aensiet, die wort hi ghelijc ghescapetGa naar voetnoot13). | |
151.aant.Dese sonde der loghene deelt hoor in vier tacken, die hier uut spruten. - Die eerste hiet een rokeloes loghenGa naar voetnoot14), dat hem een manGa naar margenoot+ also qualic hoedet in sinen woerden, dat hem dicke een lo-||ghen ontsnapt onwetendeGa naar voetnoot15), daerom seitmen: een jonc man, die hem niet en hoedt, is haest een loghen ontspronghenGa naar voetnoot16). - Dander hyet een ghenoechlike loghen. - Die derde hiet een ghewoenlike loghenGa naar voetnoot17). - | |
[pagina 303]
| |
Dat vierde hiet een scadelike loghen; ende alle vier sijn si sonde, want sunte Augustijn seit: al dede een loghenaer enen anderen profijt mit sijnre loghene, nochtan dede hi sijns selves scade. Daer om is rokeloes loghen oec sonde, al is die genoechlike loghen meerre sonde, als die smekende of flacterende loghen liecht of boertelike loghenGa naar voetnoot1),Ga naar margenoot+ daer die || luden om lachen sullen. Dit is al ghenoechlike loghen ende is een seer grote sonde, al en ist geen dootsonde; mer die ghewoenlike loghen is seer anxteliken, dat hem een mensche so went in lieghen, dat hi cumeGa naar voetnoot2) yet sonder lieghen vertellen can. Hi vertoernt god daermedeGa naar voetnoot3) ende maket hem selven ongheacht, dat hem nyement wel gheloven en darGa naar voetnoot4), weder hi waer seit of niet, nyement en dar op sijn woert stonen. Mer die vierde loghen is dootlike sonde, die scadelike loghen hyet, alsmense willens ende wetens liecht om yementGa naar voetnoot5) scade of scande mede te doen. In deser souden horen alle die lose makelaersGa naar voetnoot6), die barenteerres of die trierings ende die heel ghesellen of die reed ghesellen ende die coppeletteresGa naar voetnoot7) ende cawetsteren ende metten cortsten al die mit loghenen ende bedriechnissen yement bedryecht of scadicht aen siel, aen eren, aen live of aen goede. | |
152.aant.Na desen loghenaers volghen die zweerres. Het is grote sonde te lieghen, als voerseit is, mer noch veel meerre sonde ist te zwerenGa naar voetnoot8), of dat hem een versweert, ende wantet so seer anxteliken is te zweren, daer om verbyedet onse lieve hereGa naar voetnoot9) so seer. Niet in dienGa naar voetnoot10), menGa naar margenoot+ en || mach wel bi wilen sweren alst noot is, als voor gherechtGa naar voetnoot11) of om ghetuuch te draghen, alsmen weet dat die sake goet ende waer isGa naar voetnoot12), diemen sweret of des ghelijcs, daert noot is te sweren, daer en ist gheen sonde; mer dicke sweren ende versweren is dicke sondighen. Dese tacke des swerens hevet .VII. cleenre tacken, dat sijn seven manyeren, daermen in sondighet. - Die eerste manyer is, alsmen | |
[pagina 304]
| |
felliken sweertGa naar voetnoot1), dattet schijnt, ofse selve ghenoecht hadden in hoer sweren, dattet hem manliken duncket luden; ende daer om verbiedetGa naar voetnoot2)Ga naar margenoot+ sunte || Iacob, niet, men en moet wel sweren alst noot is, als voerseit is, mer den wil ende die ghenoechteGa naar voetnoot3) des swerens is dat hi verbyet. - Die ander manyer is, datmen lichteliken om cleen dincGa naar voetnoot4) sweert, daer gheen machte aen en leyt ende sonder noot of reden; ende dat is verboden int ander ghebodt vander ouder wet, die god | |
153.aant.mit sinen ghebenediden vingheren screef inden stenen tafelen. - Die derde manyer is datmen dicke sweret van ghewoenten, als dese westvalinghe of die vlamingheGa naar voetnoot5) of dese fransoyse, die selden woertGa naar margenoot+ spreken, si en sweren enen || eet of twee daer toe. Het scijnt, dat si gods cleen achtenGa naar voetnoot6), die dus doen, oec wie si sijn. Het souden billics alte grote saken sijn, daermen den minsten santGa naar voetnoot7) van hemelrijc te ghetughe toe nemen soude! Ende dese luden nemen god selve te ghetugheGa naar voetnoot8) ende sijn ghebenedide moeder ende alle heylighen, also dicke bicant als si spreken, dat seer grote sonde is. - Die vierde manyer is, datmen sweert van haesticheden, als dicke ghescyet is in menigher manyeren als een vertoernt wort of dat hem onversiensGa naar voetnoot9)Ga naar margenoot+ wat op valt, dat een lichtelic dicke sweert, dat || hem te hant daer na | |
154.aant.berouwet ende leet is. - Die vijfte manier is, datmen sweert, dinghen te laten, diemen sonder sonde niet laten en machGa naar voetnoot10), of dinghen te doen, diemen sonder sonde niet doen en mach. Desen eet en ysmen niet sculdich te houden mer men sallen breken ende doen daer byecht ende penitentie of als van ghecken eedenGa naar voetnoot11). Oec hetentGa naar voetnoot12) al sotte eede, als yement sekerliken sweert van dinghen, dier hi niet seker en is, al waren si oec waer in hem selven; of als yement sweert biden creaturen, als ‘biden lichte dat daer scijnt’Ga naar voetnoot13) of ‘biden vierGa naar margenoot+ dat daer barnt’ || of ‘biden tanden van mi selven’, als die Vlaminc seit, of ‘bi mines vaders siele’Ga naar voetnoot14). Al dese eeden heten sotte eeden | |
[pagina 305]
| |
ende dese verbiedt god inder ewangeliën ende sijn grote sonden, mer die biden ewangelium sweert of bi dat daer in ghescreven staet of biden heilichdom of biden heilighen, dat is veel meerre sonde, want een is niet sculdich te swerenGa naar voetnoot1), als hi oec sweren moet om noet saken, als voerseit is, dan bi gode, om een eer, diemen onsen lieven heer alleen sculdich is; ende also hoertmen inder heiligher scriften, datGa naar margenoot+ onse here selve gheseit hevet tot veel tiden: ‘Per meGa naar voetnoot2) || ipsum iuravi’, | |
155.aant.‘Bi mi selven heb ic ghesworen’. - Die seste manyer van sweren is, alsmen dorperliken sweret van onsen lieven here of van sinen heilighen. In deser sonden sijn die kersten veel quader dan die heiden sijnGa naar voetnoot3), ende want die souden alte node sweren, ja si en souden in geenre wijs liden moghen, datmen swoer bi Jhesum ChristumGa naar voetnoot4), die si nochtan niet voor god en houdenGa naar voetnoot5). Dese sweerres sijn oec veel felreGa naar voetnoot6), dan die ioden waren: al deden die ioden onsen heer crucenGa naar voetnoot7), si en ontleden hem doch niet van lede te lede, als deseGa naar margenoot+ luden doen, want dese en laten een lit aen || sinen ghebenediden live niet, si en sweren daer bi ende houwen hem mit hoerre tonghen te stuckenGa naar voetnoot8), veel cleenre, dan enich vleischouwer sijn verkenGa naar voetnoot9) ter banc houwet. Die ioden en dedenGa naar voetnoot10) doch onser vrouwen niet aen horen live, mer dese houwent al ter banc, god ende onse vrouweGa naar voetnoot11) ende alle die heylighen, ja so seer dorperlic, dattet scade ende jammer is, datmense leven laet. Het is alte groet wonder, dattet die | |
156.aant.kersten herenGa naar voetnoot12) liden willen! - Die sevende manyer van sweren is, als- | |
[pagina 306]
| |
Ga naar margenoot+men valscheitGa naar voetnoot1) sweert of quade ghetughe draghet of enich onrecht || sweert wetende, in welker manyeren dattet si, het si heimelike of openbaer, bedectelike mit sophismenGa naar voetnoot2) also wel als slecht rondeliken uutGa naar voetnoot3), want also die rechte scrifture seit: God, die die simpelheit mint, die nemet ende verstaet alle eede ende woerde ghelike alse die goede simpel mensche nemetGa naar voetnoot4), diese slecht verstaet also si luden van buten, sonder enich quaet vermoeden op yementGa naar voetnoot5), want sijn ia is ia ende sijn neen is neenGa naar voetnoot6) ende so meent hi, dat een ander oec is. Daer om ist een alte groten goedertierenheit van onsenGa naar margenoot+ lieven here, dat hi se soGa naar voetnoot7) den du-||vel niet rechtevoert en laet henen voeren, mit vel ende mit vleyscheGa naar voetnoot8), die willens ende wetens enen quaden eet sweren. Want als si segghen: ‘Also moet mi god helpen!’ of ‘Dat mi god so help ende alle sijn heilighen, als dit waer is!’, dat si wel weten dat een quade valsche loghen is, so setten si hem selven ymmer buten gods ghewout ende uut gods hoeden ende souden billix, na rechten rechte te spreken, vluchs mede verliesen al dat si van gode ontfanghen hebben, sin ende memori, eer ende goet, lijf ende siel. In deser lester sonde, dat die sevendeGa naar margenoot+ tac van || sweren is, so horen oec alle die ghene, die hoer loefnisseGa naar voetnoot9) of trouwe te broken hebben of hoer sekerheit niet ghehouden en hebbenGa naar voetnoot10), want trouwe of sekerheit te breken, dat is oec meneedscap, want wederGa naar voetnoot11) men seit: die man is eerloes of trouweloesGa naar voetnoot12), of: die man is meneedich, die sanc hevet bi cant één note, dat lyet hevet één wise of één toneGa naar voetnoot13); al hebben die woerde wat ondersceyts, ic en viele om die kore vanden balke nietGa naar voetnoot14)! | |
157.aant.Na desen sweerre coemt die scelder. Sinte Augustijn seit: Nyements | |
[pagina 307]
| |
Ga naar margenoot+werc en gheliketGa naar voetnoot1) den duvel || bet, dan des scelders; so en is daer oec gheen twivel aen, die dit wercGa naar voetnoot2) hantiert, hi en behaghet den duvel ende hi en mishaghet onsen lieven here, want onse heer en minnet gheen dinc also seer alsGa naar voetnoot3) vrede ende eendrachticheit. Dese tacke hevet .VI. telgherGa naar voetnoot4), die voert uut hem spruten: die eerste is kibbelen of disputerenGa naar voetnoot5), die ander is sceldinghe of kivinghe, die derde is berispen of lasteren, die vierde is verspreken of quaet spreken, dat vijfte is verwitinghe, die seste is twist te brouwen ofGa naar margenoot+ toe te scumenGa naar voetnoot6) tusschen ander luden; ende wanneer || die duvel dan siet minne ende overdracht in enighen goeden menscheGa naar voetnoot7), dat benijt hi te mael seer ende doet al sijn macht daer toe, dat hise mach doen twisten of kibbelen ende als hijt so verre brenghen mach, datse beghinnen te twisten of te disputeren, so duncket den duvel, dat hi een scoen cansGa naar voetnoot8) hevet, op aen te gaen: so gaet hi blasen ende stoken ende boetenGa naar voetnoot9), so worpet hi hout, turf ende colen aen, dat dit vier barnende mocht worden, want naden kibbelen comen die sceldende woerdeGa naar voetnoot10), recht als een vier, dat meer ende meer bernende | |
158.aant.wortGa naar voetnoot11): naden roec coemt die vlamme op barstenGa naar voetnoot12). || Twisten ofGa naar margenoot+ kibbelen properlic te segghen, dat is, wanneer die een seit: ‘Het is’, die ander: ‘Ten is’; ende des ghelijcs in allen twist woerdenGa naar voetnoot13); mer scelden is veel grover, als si beghinnen toernich te worden ende segghen: ‘Het is ymmer aldus, wie anders seit, die lyechtGa naar voetnoot14)!’ of sulke felle woerde; dat is die roec, die dan al dic ende vol voncken op waert slaet. Daer na coemt dat lasteren, dat coemt recht als een vlamme op bersten ende blackenGa naar voetnoot15) crac-crac-crac: so segghense menich quaet woert, so ist al: ‘Ezel!’ ende ‘AlfGa naar voetnoot16)!’ dat beste dat hem ofGa naar margenoot+ gaetGa naar voetnoot17). Daer na comet dat quaet spreken, dan segghen si:|| ‘Ghi lyeghet het doer uwen crodenGa naar voetnoot18) soens hals!’, ‘Gi lyeghet selve te | |
[pagina 308]
| |
dwars ende te langhesGa naar voetnoot1) doer uwen kinnebacken!’ Dan ist al ‘Swighet, god gheve u enen quaden rampeGa naar voetnoot2)!’ - ‘Swighet selve, god gheve u tvallendevel!’ ‘Soude ic u swighen? ic hinghe u liever!’ ende veel sulker felre woerden. Dat is alte seer grote sonde, want die heilighe scrift seit: Wie sinen evenkersten vermaledijt, die is selve vermaledijt van gode; ende sinte Pouwels seit, dat sulke luden dat rijc gods niet hebben en moghen, ende Salomon seit, dat hoerGa naar margenoot+ mont is recht als een pot, die siedet, want die springhet tot || allen | |
159.aant.canten over ende verbarntGa naar voetnoot3) die ghene, die bi hem staen. Dit is die vierde manyere, als voerseit is, mer die derde manyer, die voor dese staet, diemen lasteren heet, als ic gheseit hebbe, die comet dicke wel uut also fellen gronde; al en sijn hoer woerde so lelic niet, si sijn doch wel also fel, want hoer tonghen sijn recht als scaermesseGa naar voetnoot4) snidende ende scietende als stralen, stekende als elsenen; daer om sijn si gheliket bi enen sac vol elsenen, alsmen die yet harde aen tast, so stekenGa naar voetnoot5) si tot allen siden, al sijnsi inden sac verborghen,Ga naar margenoot+ wanneer men-||se roert, so vintmenseGa naar voetnoot6). Si slachten den slupendenGa naar voetnoot7) bant roden, die vluchtsGa naar voetnoot8) den luden aen bloken, die hem yets te na tredenGa naar voetnoot9); aldus is hun harte dicke wel also quaet, als des quaet sprekersGa naar voetnoot10), als voerseit is, want also lief waer ic van enen siedenden pot ghebroeytGa naar voetnoot11), als van enen rodeGa naar voetnoot12) ghebeten. - Die vijfte manier is verwitinghe, alsmen enen mensche verwijt van quaetheden sijn quaetheit, sijn ghebrec of sijn sonden of sijn armoede of sijn gheslacht; dat is te male een lelike hoverdighe sonde. Mer dieGa naar margenoot+ seste sonde is verre die quaetste, diemen tissinghe of toe stekin-||gheGa naar voetnoot13) hyet, want dese ludenGa naar voetnoot14) mit horen quaden tonghen maken dicke goede vrienden te vianden, si uppenGa naar voetnoot15) dicke dinghen, daer grote twist ende discoert of cometGa naar voetnoot16); ja dicke grote oerloghe ende al van horen quaden toe brouwenGa naar voetnoot17). God haet sulke lieden, seit die scriftGa naar voetnoot18). | |
160.aant.Na desen scelders so comen die murmureres, want wi sien dicke ghescien, dat die lude, dieGa naar voetnoot19) niet weder antwoerdenGa naar voetnoot20) en dorren | |
[pagina 309]
| |
noch en scelden, dattie binnen montsGa naar voetnoot1) murmureren ende gnorrenGa naar voetnoot2) als een verken binnen horen tanden, datmen niet en verstaet, watGa naar margenoot+ si segghen. Daer om setten wi murmure-||ringhe na sceldinghe, wantet een alte groten leliken sonde is, als ons die scarpe strenghe wraec bewijst, die god wel eerGa naar voetnoot3) daer of gedaen hevet, als wi inder heilighen scriften vijnden, want om deser sonden wille dede hoer die aerde eens op ende verslant Dathan ende Abiron, dat si al levende inder hellen sonken; ende om deser sonden wille sende god eens een vier vanden hemel dat ChoreGa naar voetnoot4) verbernde ende alle sijn ghesellen, dierGa naar voetnoot5) was twee hondert ende vijftichGa naar voetnoot6), die int heer ons heren warenGa naar margenoot+ inder woestinen; ende om deser sonden wille so en creghen die Ysra- || helsche kijnder dat lant van beloeften nietGa naar voetnoot7), dat hem god beloeft hadde, want van vijf hondert dusent menschen, die god uter eyghendom ende uten dienst des conincs van Egipten halp, die hi .XL. jaer voede inder woestinen mitten hemelschen brode, so en quam der mer .II. int heilige lant voerseit, dat was CalephGa naar voetnoot8) ende Iosue, alle die ander storven mit rouwen inder wildernissen. | |
161.aant.Dese murmureringhe heeft .II. tacken, dat sijn .II. manyeren van murmuraciën; die een is teghen gode, die ander teghen den mensce.Ga naar margenoot+ Teghen den mensce regneertGa naar voetnoot9) dese son-||de in menigher manyeren, also die dienres of knechte yeghen horen meester, die kijnder teghen vader of moeder, die arme teghen die rike, die ghemeent teghen dat heerscapGa naar voetnoot10), die leeken teghen die papenGa naar voetnoot11), die papen of die ordendeGa naar voetnoot12) lude teghen hoer prelaten ende ghemeenlic die quade teghen die goede. Die murmureringhe teghens god is ymmer also menigherhande. Dat sijnGa naar voetnoot13) die luden die die gracie gods ende alle paciencieGa naar voetnoot14) verloren hebben. Die dat doen die willen meesters wesen boven god; wantGa naar margenoot+ wat god hier op aertriken doet of ghescien laet, ist niet al na ho-||ren wille, so murmureren si binnen montsGa naar voetnoot15) van quaetheden, so gaen si knoterenGa naar voetnoot16) ende mommelenGa naar voetnoot17) recht als die aep hoer pater noster leest of die scimminkelGa naar voetnoot18) (dat hiet so wanneer si metten tanden snateren). | |
162.aant.Waerlic, dat sijn des duvels scoliersGa naar voetnoot19), dien hi dit pater noster leert | |
[pagina 310]
| |
ende menighen quaden choer sanc! Want recht so die heilighe geest sinen scolierenGa naar voetnoot1) leert, dat sijn die vercoren gods, den soeten hemelschen sanc ‘Deo gracias’ van al dat god ghevet ende van allen dat hi doet, van al dat hi maket of ghescyen laetGa naar voetnoot2), so doet die boseGa naar margenoot+ geest sijn scoliersGa naar voetnoot3) ende sijn discipulen oec si-||nen helschen sanc singhen, dat is al contrari den anderen sanc, het is ‘magret dieusGa naar voetnoot4)’ als die Francsoysen segghenGa naar voetnoot5), of ‘wat duvel is ditGa naar voetnoot6)?’ als die VlaminghenGa naar voetnoot7) segghen. Also haestGa naar voetnoot8) als onse heer yet doet of ghescyen laet anders dant hem behaghet na horen hoefde, so berechtenGa naar voetnoot9) | |
163.aant.sijt, recht of god na horen rade werken soude. Trouwen, si sijn wel ghec, die reden willen ghegeven hebben van onsen lieven heerGa naar voetnoot10) waer om hi sijn werken doetGa naar voetnoot11), waer om hi enen teghenheitGa naar voetnoot12) toe sent ende den anderen voerspoet, den enen siect, den anderenGa naar margenoot+ ghesontheitGa naar voetnoot13), || den enen armoede, den anderen rijcheit ende waer om hi den enen neemt ende den anderen gheeft, recht of hi sijn voecht of voermombaer waerGa naar voetnoot14)! Hem dunct slecht dat si wiser sijn dan god is, want doet hi enich dinc anders dan sijt gaerne saghen, so murmurerenGa naar voetnoot15) si teghen hem ende spreken quaet, als voerseit is. Daer om en ist gheen wonder dat god hem over dese luden wreectGa naar voetnoot16), die hem dus sijnre heerlicheit onder windenGa naar voetnoot17) willen of sijn wijsheit straffenGa naar voetnoot18). Ende recht also nemet hijt oec vanden ghenen,Ga naar margenoot+ die teghen horen oversten murmureren, of sijt teghen || hem selven deden, want een sterflic heer die nemet also hoech datmen sinen stanthouwerGa naar voetnoot19) misdoet, het si baeliu, voecht, drossaet, mayer of | |
[pagina 311]
| |
scoutGa naar voetnoot1), als ofment den heer selve dede, ja alst om saken toe coemt die die heer bevolen hevet of gheordineert. Ende also sijn onse heren ende prelatenGa naar voetnoot2) van gods weghen over ons gheset, dat wi hem onderdanich sullen wesen in die stat gods, die alle stade die goet sijn gheset hevet ende gheordineertGa naar voetnoot3); ja een blat en valt vanden bome | |
164.aant.niet sonder sijn ordinancieGa naar voetnoot4). ‘Et deus omnia bene fecit’, God heeftGa naar margenoot+ alle dinc wel ghemaket; daer om is een || yghelic sinen oversten ghehoersamicheit sculdich in allen staden, si sijnGa naar voetnoot5) gheestelic of waerlic. Mer gheordende lude die voor den heilighen outaer ghehoersamheit gheloeft hebben, die misdoen so veel meer als si daer teghen murmureren, als die ghene meer misdoet die lieflikenGa naar voetnoot6) aenden heylighen ghesworen hevetGa naar voetnoot7), dat hi nymmer meer doen en sal met rade of mit dade, mit woerden noch mit werken teghen enen die hi verlovet hevetGa naar voetnoot8), ende breect dat ende wort menedich, dan een ander slechtGa naar margenoot+ man die eens heren ondersate is ende doet teghen sinen || rechten lants here. Aldus sijn si beyde quaet, mer dat een ist quaetste, als voerseit is. | |
165.aant.Nader murmureringhe comet die wederspannicheitGa naar voetnoot9), diemen in clercs rebelheit hietGa naar voetnoot10). Het is seer quaet, als ghi wel ghehoert hebdt, datmen murmureert; mer het is noch veel quader, datmen rebel is of wederspannichGa naar voetnoot11); want wederspannicheit is een sonde, die uut eenre harder versteender hartenGa naar voetnoot12) coemt, die alle tijt wil datmen na sinen wil in allen dinghen voertvaerGa naar voetnoot13) ende dat sijn raet voer die besteGa naar margenoot+ raet ghehouden worde, ende watmen buten sinen raet doet of bu-||ten sinen opset, dat en dunct hem nemmermeer goet sijn: hi wille dat alle man onder hem bughe ende na sinen wille doeGa naar voetnoot14), mer hi en wil hem onder nyement bughen of na nyements wil doen, want nyements raet en dunct hem goet dan sijns selfs. Dit is dat harde harte, daer Salomon of seit, dat niet missen en mach, hi en moetGa naar voetnoot15) een quaet eynde nemen. Ende also als vanden murmureres voer ghe- | |
[pagina 312]
| |
screven staet, dat si in twee manieren sondighenGa naar voetnoot1) teghen god ende teghen die menschen, also sijn dese oec rebel teghen god ende teghen | |
166.aant.die men-||schen daer si onder sijn. Dese sonde heeft .IIII. tacken.Ga naar margenoot+ Want som rebelle herten en moghen niet liden dat hem yement van haren vryenden yet goeds raet, het si tot gode of tot hoers selves profijt. Seit men hem yet dat hem vromen mochtGa naar voetnoot2), si en willens niet horen; si segghen: ‘Leert u selven, ic en bin u leerkijnt niet! Condi goeden raet gheven, so raet u selven, ic wil van u omberichtGa naar voetnoot3) wesen!’ of sulke woerde dier ghelijcGa naar voetnoot4). Ten anderen mael also sijn si oec rebel onsen lieven heer ende sinen gheboden, want horen siGa naar margenoot+ tghebot gods predi-||kenGa naar voetnoot5) of segghen hem hoer prelaten, hoe si na hoerre salicheitGa naar voetnoot6) leven sullen of yement anders van horen vrienden, des en willen si een niet doenGa naar voetnoot7). Si segghen: ‘Besorcht u selves sieleGa naar voetnoot8), laet mi die mijn besorghenGa naar voetnoot9)!’ of si ontsculdighen hem mit quader valscher onscult, die hem die duvel leert, dat si te teder of te out of te cranc sijn; nochtan sijn si starcGa naar voetnoot10) ghenoech sonde te doen, mer doghet te doen of goede werken, daer vijnden si ymmer enich onscoutGa naar voetnoot11) op, recht of si anxt hadden, datmense vander hellen | |
167.aant.verlossen mocht. Ten derden mael sijn si re-||belGa naar voetnoot12) alsmense schelt,Ga naar margenoot+ want hoemense meer scelt, hoe si hem doonreGa naar voetnoot13) verantwoerden. Si en souden hoer ghebreken nymmermeer bekennen, dat mense ewelic scoudeGa naar voetnoot14). Hem en can ymmer niet ghedencken dat si yet misdaen hebben ye van horen leven, so volmaecte wijsheit dunct hem dat si in hem voelen. Ende recht also sijn si oec rebel teghen god onsen lieven here alshise castijt, het is mit wederspoet of mit liden of mit siecten, ende als hi gaerne saghe, dat si sine castiinghe namen inGa naar margenoot+ pacienciën ende in verduldichedenGa naar voetnoot15) van sijnre || hant, als een seer siec of ghewont mensce medicijn vanden meester nemet, op dat hise vander ewigher doot ghenesen mochte, mer dat en doense in gheenre wijsGa naar voetnoot16). Hoer woerde sijn al: ‘Wat duvel is dit? Wat mach ic gode | |
[pagina 313]
| |
misdaen hebben? Heb ic teghen die mane ghepist of wat quaed iaer mach hi mi tyënGa naar voetnoot1)?’ Aldus maken si mit hoerre quader hartheit dat hem hoer medicijn in verghifnissen verkeert ende dat hem een triakelGa naar voetnoot2) | |
168.wesen soude, dat wort hem een venijn, daer si aen borsten. TenGa naar margenoot+ vierden male so sijn dese rebelle menschen also hart || hoers selfs sins ende bliven so stijf op hore selfs sentenciGa naar voetnoot3), oec hoe si is, dat si nyement anders lere horen en willen. Hem duncket al, dat si een claerre verstaenGa naar voetnoot4) hebben ende een dieper ghevoelenGa naar voetnoot5), dan yement anders: daer om sijn si dicke in dwalinghen ghevallen ende in valschen opiniën, daer si so doenGa naar voetnoot6) bi bliven, datse daer nyement of trecken en mochte, ende worden kettersGa naar voetnoot7) of onghelovighe luden. | |
169.aant.Nader wederspannicheit comet die blasphemie. Blasphemie dat is,Ga naar margenoot+ so sinte Augustijn seit, wanneer men dinghen houtGa naar voetnoot8) of ghelovet || van gode, diemen niet gheloven noch houden en soude, of dat men niet en helt noch en ghelovet, datmen gheloven soude. Mer sonderlinghe so heten wi hier blasphemie, wanneer men god vloect of anders quaet van hem spreect of van sijnre ghebenedider moederGa naar voetnoot9) of van sinen heiligen of vanden heylighen sacramenten der heiligher kerken of enighe ontamelikeGa naar voetnoot10) oneer hem bewijst in woerden of in werkenGa naar voetnoot11). Dese sonde wort in menigher manieren ghedaen, als vanden ketterenGa naar margenoot+ ende onghelovighe menschen, diemen veel onder die || lollaerdenGa naar voetnoot12) vonden hevet, die doense willens ende wetens. Ander quade felle menschen doense van toerne of van despijt, als dese zweerresGa naar voetnoot13), die van gode ende vander liever reynre maghet sijnre ghebenedider moeder ende van al horen heilighen also lelike ontamelike eede sweren dattet vervaerlic te horen is. Dit sijn mit rechte rasende rodenGa naar voetnoot14) gheheten, want si en kennen hoers selves here niet, si en lopen hem | |
170.aant.opGa naar voetnoot15) ende biten hemGa naar voetnoot16). Dese sonde is also doer groetGa naar voetnoot17) datse god dicke rechte voert opten staende voet ghewroken hevet, als ic hierGa naar margenoot+ voer int || boec ghescreven hebbe van sommen miraculen die also ghesciet sijn gheweestGa naar voetnoot18). Van deser sonden seit onse lieve heerGa naar voetnoot19) | |
[pagina 314]
| |
inder ewangeliën, datse nemmer meer vergheven sal worden in deser werelt noch in die ander. Dat is also te verstaen, dat dese luden selden so veel berouwes cryghenGa naar voetnoot1), dat hem dat veghevierGa naar voetnoot2) dese verwoede sonden of nemet, want si die gave ende die ghenade gods buten hem sluten als voerseit is. Nu hebdi ghehoert die tien manyeren van sonden die uter quader tonghenGa naar margenoot+ spruten, daer die eerste of was ydel woerdeGa naar voetnoot3) || ende dat leste blasphemie, ende dat mach ter avonturenGa naar voetnoot4) wesen daer Salomon of seitGa naar voetnoot5): Dat beghinsel des tonghen is ghecheit ende dat eynde is alre quaetste. | |
171.aant.Aldus eynden die seven dootlike hooftsonden mit al horen tacken die daer uut spruten, als ghi gehoert moecht hebben. Ende ic darre voorwaer segghenGa naar voetnoot6), die hier in wel studeren woude, hi soude veel des sijns profijts daer in doenGa naar voetnoot7), want hi mach hier in leren merken ende verstaen alle manyeren van sonden te bekennen ende hemGa naar margenoot+ warachteliken ende wel leren biech-||tenGa naar voetnoot8), want nyement en mach hem te gronde wel byechten ende voer alle sonden hoeden, het en si dat hi die sonden bekent. Ga naar margenoot+NuGa naar voetnoot9) sieGa naar voetnoot10) een yeghelic toe die dit boec leest of horen lesen, dunct hem dat hi in enighen van desen sonden sculdich is dier voerscreven staen, dat hise hem te gronde leet laet sijn ende biechtse mit allen vlijt ende mit allen sterken opsetGa naar voetnoot11) hem voert an eweliken daer voer te hoeden. Ende van dien sonden daer hi hem niet breclicGa naar voetnoot12) in en weet, daer sie hi dat hi onsen lieven here mitGa naar voetnoot13) sonderlinghe dancbaerheit voer dancket, dat hi hem daer of onthoudenGa naar voetnoot14) heeft, mitGa naar margenoot+ alre oetmodicheit hem biddende, dat hi hem alleGa naar voetnoot15) ver-||leden sonde vergheven wil ende hem cracht gheven wil teghenwoerdighe temptacie weder te staen ende hem alle tijt in siinre behodeGa naar voetnoot16) nemen wil ende hem behoeden voer alle toecomende sonden ende hem gheven wil die ere gods in alle sijn werken te soeken, op dat hi na sinen alre liefste wille leven ende sterven moetGa naar voetnoot17). |
|