Bzzlletin. Jaargang 32(2003-2004)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 110] [p. 110] Alfred Tennyson De lotoseters ‘Houd moed!’ zei hij en wees hen naar het land, ‘de kracht der golven voert ons naar de kust.’ In lome middag stapten zij aan land, waarboven altijd hing een middagrust. Langs 't smalle strand dreef mat en traag de lucht, zwaar ademend als in vermoeide droom. De maan stond boven 't dal rond en geducht en langs de steile klip viel smal een stroom als rook, die talmde en naar beneden sliertte, loom, een land van stromen. Soms als trage rook viel water in dunne sluiers van batist en elders waar 't uit licht en schaduw dook sloeg een gordijn van schuim het water dicht. De glinst'rende rivier gleed naar de zee uit 't binnenland: drie toppen aan de horizon, drie pieken waar de sneeuw al eeuwen ligt verkleurden in de zon. Door regenval bedauwd, strekten de somb're dennen zich uit kreupelhout. Betoverd zonk de trage zon in 't rode westen: door kloven zag men 't dal in ijle verte, en 't gele duin waar palmen wuifden, der dalen bocht'ge val en weiden, waar veel galiganen bloeiden, - een land, waar alle dingen ‘tzelfde schenen! - en rond de boot, gezichten moede en smal. droevig en smal, met trage tred verschenen de lotoseters, door de rode zon beschenen. Zij droegen takken van die toverplant van bloem en vrucht nog vol, en ieder kreeg ervan, maar ieder die net tot zich nam, die proefde, hoorde de golven van de zee al ver en verder weg, langs vreemde reê in woede en rouw, en wat zijn makker zei klonk verder dan het graf, zo dun van stem; [pagina 111] [p. 111] en diep in slaap en wakker toch scheen hij en 't hart sloeg zijn muziek, een vreemde wijs erbij. Zij lieten hen alleen op 't gele zand. tussen de zon en maan aan lege kust; schoon was hun droom van 't verre vaderland, van kind, vrouw en slavin, maar in hun rust scheen hun de zee zo moe, de riem zo moe en moe het zwervend veld van 't dorre schuim. Toen zei er een: ‘Wij gaan niet meer terug,’ en eensklaps zongen zij: ‘Ons vaderland ligt ver achter de zee; wij zijn voorgoed gestrand.’ Vertaling: Jan Spierdijk Uit: Gerrit Komrij, Aan een droom vol weelde ontstegen. Poëzie uit de romantiek 1750-1850. Amsterdam, Meulenhoff, 1982 Vorige Volgende