Bzzlletin. Jaargang 32
(2003-2004)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Charles Dickens
| |
[pagina 108]
| |
deze vertelden dat 'r geen schepen zijn binnengelopen! Hier heb je 'r nog een, schat. Je onthoudt toch wel, als een goede ziel, dat de marktprijs torenhoog is, niet? Niet minder dan drie shilling en een sixpence voor een vingerhoed vol! En je onthoudt toch dat niemand anders dan ik (en Jack de Chinees aan de overkant van het pleintje, maar hij doet het niet zo goed als ik) het echte geheim kent van het mengen? Je zult me voldoende betalen, lieverd, ja toch?’ Ze blaast de pijp aan terwijl ze praat, en af en toe borrelend, inhaleert ze veel van de inhoud. ‘O arme ik, mijn longen zijn zwak, mijn longen zijn slecht! Ik heb 'm bijna klaar voor je, schat. Ach, arme ik, arme ik, mijn arme hand trilt alsof-ie eraf valt! Ik zie je bijkomen, en zeg tege mezelf: “Ik zal er nog een klaarmaken voor hem, en hij zal rekening houden met de marktprijs van opium, en overeenkomstig betalen.” O mijn arme hoofd! Ik maak mijn pijpen van oude inktflesjes van een penny, zie je, schat - dit is 'r één - en hij past in een mondstuk, zó, en ik haal mijn mengsel uit deze vingerhoed met dit kleine hoornen lepeltje, en zo vul ik 'm, schatje. Ach, mijn arme zenuwen! Ik heb mij zestien jaar lang strontlazarus gezopen, voor ik hierop overging; maar dit zal mij geen pijn doen, niet noemenswaardig. En het stilt de honger net zo goed als vretenGa naar voetnoot1., schat.’ Zij overhandigt hem de bij na-lege pijp en zinkt terug, zich op haar buik draaiend. Hij komt onzeker overeind, legt de pijp op de haardsteen, trekt het gerafelde gordijn opzij, en kijkt met walging naar zijn drie metgezellen. Hij merkt op dat de vrouw zichzelf met opium naar een vreemde gelijkenis met de Chinees heeft gerookt. De vorm van zijn jukbeen, oog, en slapen, en zijn kleur, worden herhaald in haar. Genoemde Chinees worstelt spastisch met één van zijn vele Goden of Duivels misschien, en grauwt gruwelijk. De Laskaar lacht en kwijlt. De gastvrouw is roerloos. ‘Wat voor visioenen kan zij hebben?’ peinst de man, terwijl hij haar gezicht naar zich toekeert en er, staande, op neerkijkt. ‘Visioenen van slagerswinkels, en kroegen, en veel krediet? Van een toename van afzichtelijke klanten, en dit gruwelijke ledikant rechtop gezet, en dit afschuwelijke binnenplaatsje schoongeveegd? Hoeveel hoger dan dat zou zij, met welke dosis opium dan ook, kunnen stijgen?’ Hij wendt zijn oor naar haar toe, om te luisteren naar haar gemompel. ‘Onbegrijpelijk!’ Terwijl hij kijkt naar de spastische stuipen en trekkingen die door haar gezicht en ledematen voeren, als grillige bliksem uit een donkere hemel, grijpt een soort besmetting hem aan: zozeer dat hij zich moet terugtrekken in een scheve leunstoel bij de haard - daar wellicht geplaatst voor zulke | |
[pagina 109]
| |
noodgevallen - waarin hij zich stijf moet houden, tot hij deze onreine geest van imitatie meester is. Dan komt hij terug, duikt op de Chinees, grijpt hem met beide handen bij de keel, en draait hem woest om in het bed. De Chinees grijpt de agressieve handen, verzet zich, hijgt, en protesteert. ‘Wat zeg je?’ Een aandachtige pauze. ‘Onbegrijpelijk!’ Langzaam zijn greep slakend, terwijl hij met een opmerkzame frons luistert naar het onsamenhangende bargoens, wendt hij zich tot de Laskaar en sleurt hem flink over de vloer. Onder het vallen neemt de Laskaar een halfopgerichte houding aan, fonkelt met zijn ogen, striemt woest met zijn armen om zich heen, en trekt een denkbeeldig mes. Dan wordt het duidelijk dat de vrouw het mes voor de veiligheid heeft ingenomen, want als ook zij overeind komt, hem tegenhoudt en sust, terwijl zij slaperig terugvallen, zij aan zij, is het mes zichtbaar in haar kleed, niet in het zijne. Gekwetterd en gekakeld hebben zij genoeg, maar zonder enig doel. Als er al enig verstaanbaar woord de lucht in gesmeten werd, het had zin noch vervolg. Het commentaar van de wakende man is dan ook weer een ‘Onbegrijpelijk!’ dat gepaard gaat met wat voldaan geknik en een sombere glimlach. Dan legt hij wat zilvergeld op de tafel, vindt zijn hoed, daalt op de tast de trap af, wenst een rattengeplaagde conciërge die slaapt in een donker hok onder de trap goede morgen, en gaat naar buiten.
Diezelfde avond rijst de massieve, grijze, vierkante toren van een oude Kathedraal op in het zicht van een vermoeide reiziger. De klokken luiden voor de dagelijkse vesperdienst, en gezien zijn haast om de open kerkdeur te bereiken, zou men zeggen dat hij deze moet bezoeken. De koorleden trekken haastig hun groezelige witte hemden -aan als hij in hun midden komt, hij trekt zijn eigen koorhemd aan en voegt zich in de processie die zich naar de dienst beweegt. Dan sluit de koster de ijzeren hekken die het sanctuarium scheiden van de kansel, en als iedereen van de stoet zijn plaats heeft ingenomen, verbergen ze hun gezichten, en dan stijgen de gedragen woorden ‘Als de boze mens.... -’ een dof onweer opwekkend tussen de dakspanten en de ribben van het gewelf.
Vertaling: Jan van Aken De oorspronkelijke tekst is verschenen als The mysterie of Edwin Drood Chapman and Hill, 1914 |
|