| |
| |
| |
Rudyard Kipling
De Poort van de Honderd Smarten
Als ik voor een paar centen de hemel kan verwerven, waarom zou je dan afgunstig zijn?
Gezegde van opiumschuivers
Dit is geen werk van mij. Mijn vriend, Gabrai Misquitta, de halfbloed, heeft het zes weken voor zijn dood allemaal zo verteld, tussen maansondergang en ochtend; en ik heb het opgetekend uit zijn mond terwijl hij mijn vragen beantwoordde. Aldus:
Het is tussen de Kopersmedengang en het kwartier van de pijpensteelverkopers, voor de kraai nog geen honderd meter vliegen vanaf de Moskee van Wazir Khan. Ik heb er geen moeite mee dit aan wie dan ook te vertellen, maar ik daag hem uit de Poort te vinden, hoe goed hij de stad ook meent te kennen. Je zou wel honderd keer door de steeg kunnen lopen waar hij aan staat, en niks wijzer worden. Wij noemden hem altijd ‘De Gang van de Black Smoke’, maar de bevolking heeft er natuurlijk een heel andere naam voor. Een bepakte ezel zou nog niet tussen die muren door kunnen; op een gegeven moment, vlak voor je bij de Poort bent, dwingt een uitpuilende gevel de mensen zelfs om helemaal zijwaarts te lopen.
Maar het is eigenlijk niet echt een poort. Het is een huis. Het was eerst van ouwe Fung-Tching, vijf jaar geleden. Fung-Tching was laarzenmaker geweest in Calcutta. Ze zeggen dat hij daar in dronkenschap zijn vrouw heeft vermoord. Dat was de reden dat hij de bazaarrum voortaan liet staan en overstapte op de Black Smoke. Later is hij naar het noorden gekomen en heeft de Poort geopend als huis waar je in rust en vrede kon schuiven. Let wel, het was een echt, fatsoenlijk opiumhuis, niet zo'n broeierige, smoorhete chandoo-khana die je overal in de stad kunt aantreffen. Nee; de oude man kende zijn zaakjes terdege, en hij was heel schoon voor een Chinees. Hij was een klein ventje met één oog, niet veel langer dan een meter vijftig, en hij miste beide middelvingers. Evengoed heb ik nog nooit iemand zo behendig opiumballetjes zien rollen als hij. De opium leek ook nooit vat op hem te hebben; en wat hij dag en nacht gebruikte, nacht en dag, dat was nogal wat. Ik doe het nu vijf jaar, en ik kan meeroken met de besten; maar in dat opzicht was ik een kind vergeleken bij Fung-Tching. Evengoed was de oude man gek op zijn geld; dat was alles voor hem; en dat is wat ik niet begrijpen kan. Ik heb gehoord dat hij heel veel gespaard heeft voor hij stierf, maar dat is nu allemaal naar zijn neef gegaan; de oude man is terug naar China om daar begraven te worden.
| |
| |
Hij hield de grote bovenkamer, waar zijn beste klanten bijeenkwamen, brandschoon. In een hoek stond de huisgod van Fung-Tching - bijna net zo lelijk als hij zelf. Er brandden altijd stokjes onder zijn neus; maar die rook je nooit als er een paar goeie pijpen werden gerookt. Tegenover de huisgod stond de doodskist van Fung-Tching. Daar had hij een goed deel van zijn spaargeld aan gespendeerd, en altijd als er een nieuwe naar de Poort kwam kreeg hij die kist te zien. Hij was zwart gelakt, en met rode en gouden karakters beschreven, ik heb me laten vertellen dat Fung-Tching hem helemaal uit China had meegenomen. Ik weet niet of dat waar is, maar ik weet wel dat ik, als ik 's avonds als eerste binnenkwam, mijn matje altijd aan de voet van die kist uitrolde. Het was een rustig hoekje, begrijpt u wel, en zo nu en dan kwam er een soort briesje vanuit de steeg door het raam naar binnen. Afgezien van de matten was er geen ander meubilair in de kamer - alleen de doodskist, en de oude huisgod, helemaal groen en blauw en paars van ouderdom en boenwas.
Fung-Tching zei nooit tegen ons waarom hij zijn huis ‘De Poort van de Honderd Smarten’ noemde. (Hij was de enige Chinees die ik ken die akelig klinkende fantasienamen gebruikte. De meeste zijn bloemrijk. Zoals je wel ziet in Calcutta.) Daar plachten we zelf achter te komen. Niets wat je zo in zijn greep krijgt, althans blanken niet, als de Black Smoke. Een oosterling zit anders in elkaar. Aan hem is het bijna niet te zien dat hij opium rookt; maar blank en zwart lijden er zwaar onder. Natuurlijk, er zijn mensen die door de Black Smoke aanvankelijk net zomin worden aangeroerd als door tabak. Ze dommelen alleen een beetje, zoals wanneer je op natuurlijk wijze in slaap valt, en de volgende morgen zouden ze bijna nog aan het werk kunnen. Ik was ook zo toen ik begon, maar ik schuif nu vijf jaar redelijk gestaag, en nu is het anders. Ik had een oude tante in de buurt van Agra, en die heeft me bij haar dood iets nagelaten. Een roepie of zestig per maand, gegarandeerd. Zestig is niet veel. Ik kan mij een tijd herinneren, het lijkt eeuwen en eeuwen geleden, dat ik mijn driehonderd per maand kreeg, en wat daar verder nog bij kwam, toen ik in de houthandel in Calcutta zat.
Dat werk heb ik niet lang gedaan. De Black Smoke duldt weinig anders naast zich; en al heeft de opium nauwelijks enige invloed op mij, voor iemand die het al zo lang rookt, ik zou nu geen dag werk meer kunnen doen, al moest ik er mijn leven mee redden. Zestig roepies is per slot van rekening wat ik nodig heb. Toen de oude Fung-Tching nog leefde placht hij het geld voor me op te nemen. Ik kreeg de helft om van te leven (ik eet heel weinig), en de rest hield hij zelf. Ik kon altijd vrijelijk gebruik maken van de Poort, dag en nacht, en ik kon er roken en slapen wanneer ik maar wilde; dus mij kon het niet schelen. Ik weet dat de oude man er flink aan verdiende; maar dat maakt niet uit. Het zegt mij allemaal niet zoveel; en bovendien, het geld
| |
| |
kwam toch elke maand binnen.
We kwamen met zijn tienen in de Poort bijeen toen het huis voor het eerst de deuren opende. Ik, en twee half verengelste Hindoes van een regeringskantoor ergens in Anarkulli, maar die vlogen eruit en konden het niet betalen (geen man die overdag moet werken kan, al is het maar een kort poosje, op regelmatige basis opiumschuiven); een Chinees die een neef van Fung-Tching was; een bazaarvrouw die op de een of andere manier een hoop geld had; een Engelse leegloper - MacNogwat, geloof ik, maar dat ben ik vergeten - die enorme hoeveelheden rookte, maar nooit iets scheen te betalen (ze zeiden dat hij Fung-Tching een keer het leven had gered, bij een of ander proces in Calcutta, waar hij als advocaat werkte); een andere Euraziaat, net als ik, uit Madras; een halfbloedvrouw, en een paar mannen die zeiden dat ze uit het Noorden kwamen. Volgens mij moeten het Perzen of Afghanen zijn geweest of zoiets. Niet meer dan vijf van ons zijn nog in leven, maar we zijn er geregeld te vinden. Ik weet niet wat er van de Hindoes geworden is; maar de bazaarvrouw, die is na een halfjaar Poort overleden, en volgens mij heeft Fung-Tching haar armbanden en neusring afgenomen en voor zichzelf gehouden. Maar dat weet ik niet zeker. De Engelsman, die rookte niet alleen maar dronk ook, en die is doodgegaan. Een van de Perzen is een hele tijd geleden op een avond bij een ruzie doodgeslagen, vlakbij de grote bron, niet ver van de moskee. De politie heeft die bron nu afgesloten, omdat ze zeiden dat hij vol bedorven lucht zat. Ze hadden hem dood onder in die wel gevonden. Dus ga maar na, de enigen zijn ik, de Chinees, de halfbloedvrouw die we de Memsahib noemen (ze leefde vroeger met Fung-Tching samen), de andere Euraziaat, en een van de Perzen. De Memsahib is heel oud geworden. Volgens mij was ze nog jong toen de Poort werd geopend; we zijn trouwens allemaal oud geworden. Eeuwen en eeuwen oud. Je hebt de tijd zo uit het oog verloren in de Poort, maar de tijd kan me toch niks schelen. Ik neem
maandelijks mijn zestig roepies op. Heel, heel lang geleden, toen ik driehonderdvijftig roepies per maand placht te verdienen, en wat daar nog bij kwam, toen ik nog in de houthandel zat in Calcutta, had ik eigenlijk wel een vrouw. Maar die is nu dood. De mensen zeggen dat ik haar dood ben geweest door aan de Black Smoke te gaan. Misschien is dat wel zo, maar er is sindsdien zoveel tijd verstreken dat het niet meer uitmaakt. Toen ik nog niet zo lang in de Poort kwam, ging het me wel eens aan het hart; maar dat is allemaal al lang achter de rug, en ik krijg elke maand mijn zestig verse roepies, en ben heel gelukkig. Niet dronken van geluk, hoor, maar altijd rustig en kalm en tevreden.
Hoe ik ermee begonnen ben? Dat was nog in Calcutta. Daar probeerde ik het wel eens in mijn eigen huis, gewoon om te zien hoe het was. Ik ging nooit zo heel ver, maar ik denk dat mijn vrouw toen moet zijn overleden.
| |
| |
Hoe dan ook, op een gegeven moment raakte ik hier verzeild, en leerde Fung-Tching kennen. Ik kan me niet goed herinneren hoe dat is gekomen; maar hij vertelde me over de Poort en ik ging er een paar keer heen en op de een of andere manier ben ik er nooit meer los van gekomen. Maar de Poort was in de tijd van Fung-Tching een fatsoenlijk huis, hoor, waar je je gemak kon nemen, heel anders dan de chandoo-khana's waar de nikkers heen gaan. Nee; het was schoon, en rustig, en niet vol. Natuurlijk waren er wel anderen, afgezien van ons tienen en hem; maar we hadden altijd een mat per persoon, met een gewatteerd wollen kussentje dat helemaal overdekt was met zwarte en rode draken en zo, net als de doodskist in de hoek.
Na je derde pijp kwam er altijd beweging in die draken en gingen ze met elkaar vechten. Ik heb er heel wat nachten naar liggen kijken. Ik regelde dat altijd zo, maar nu heb ik een dozijn pijpen nodig voor ze zich roeren. Bovendien, ze zijn allemaal vuil en kapot, net als de matjes, en oude Fung-Tching is dood. Hij is een paar jaar geleden overleden, en heeft mij de pijp gegeven die ik tegenwoordig altijd gebruik - een zilveren, met rare beestjes die over het opvangflesje onder de kop kruipen. Daarvoor gebruikte ik geloof ik een lange bamboe steel met een koperen kop, een heel kleintje, en een groen jade mondstuk. Die was iets dikker dan de steel van een wandelstok, en rookte lekker, heerlijk. Het leek wel of de bamboe de rook opzoog. Zilver doet dat niet, en nu moet ik mijn pijp af en toe schoonmaken, wat een heel gedoe is, maar ik gebruik hem omdat ik hem van de oude man heb. Hij moet heel wat aan me verdiend hebben, maar hij gaf me altijd schone matjes en kussentjes, en het beste spul dat je krijgen kon.
Na zijn dood heeft zijn neef Tsin-ling de Poort overgenomen, en die heeft het huis omgedoopt tot de ‘Tempel van de Drie Bezittingen’, maar wij ouderen blijven het evengoed de ‘Honderd Smarten’ noemen. De neef doet alles heel slordig, ik denk dat de Memsahib hem wel moet helpen. Zij leeft met hem samen; net zoals eerst met de oude man. Die twee laten allerlei soorten minder volk binnen, nikkers en al, en de Black Smoke is lang zo goed niet meer als vroeger. Ik heb keer op keer verbrande zemelen in mijn pijp aangetroffen. De oude man zou doodgebleven zijn als dat in zijn tijd was gebeurd. Bovendien, de kamer wordt nooit schoongemaakt, en alle matjes zijn gescheurd en gerafeld aan de randen. En de doodskist is weg - weer terug naar China - met de oude man en een half onsje Smoke erin, voor het geval hij daar onderweg behoefte aan mocht krijgen.
Er worden niet zoveel stokjes meer voor de huisgod gebrand als voorheen. Dat duidt op tegenspoed, wis en waarachtig. Hij is helemaal bruin ook, en niemand die ooit aandacht aan hem schenkt. Dat komt door de Memsahib, dat weet ik; want toen Tsin-ling goudgerand papier voor hem probeerde te verbranden, zei ze dat dat geldverspilling was, en dat als hij gewoon heel
| |
| |
langzaam een stokje liet branden, de huisgod het verschil niet zou merken. Sindsdien worden de stokjes met een heleboel lijm vermengd, en hebben ze een half uur langer nodig om op te branden, en stinken ze. Om maar te zwijgen over de stank van de kamer zelf. Geen zaak kan blijven draaien als ze zo gaan beginnen. De huisgod moet er niets van hebben. Dat kan ik wel zien. Soms krijgt hij, laat op de avond, allerlei rare kleuren - blauw en groen en rood - net als toen oude Fung-Tching nog leefde; en hij rolt met zijn ogen en stampt met zijn voeten als een duivel.
Ik weet niet waarom ik daar niet wegga en rustig in een eigen kamertje in de bazaar ga liggen roken. Waarschijnlijk zou Tsin-ling me vermoorden als ik wegging - hij is nu degene die mijn zestig roepies opneemt - en bovendien, het is te veel gedoe, en de Poort is me van lieverlede heel erg dierbaar geworden. Het huis is weinig bijzonders. Het is niet meer wat het in de tijd van de oude man was, maar ik zou niet zonder kunnen. Ik heb zo velen zien komen en gaan. En ik heb zo velen hier op de matjes zien doodgaan dat ik nu bang zou zijn om gewoon buiten dood te gaan. Ik heb wel dingen gezien die de mensen maar vreemd zouden vinden; maar niks is vreemd als je aan de Black Smoke bent, behalve de Black Smoke zelf. En was het dat wel, dan zou het niet uitmaken.
Fung-Tching was altijd heel precies in wie hij in huis haalde, hij zou nooit iemand binnenlaten die problemen zou geven door als een beest te gaan liggen kreperen en dat soort dingen. Maar zijn neef is niet half zo voorzichtig. Die strooit overal rond dat hij een ‘eersteklas kit’ heeft. Hij probeert nooit iemand rustig binnen te halen, en het ze naar de zin te maken zoals Fung-Tching deed. Daarom is de Poort ook iets bekender dan voorheen. Onder de nikkers dan natuurlijk. De neef durft geen blanke, of zelfs maar een halfbloed binnen te halen. Ons drieën moet hij natuurlijk wel houden - mij en de Memsahib en de andere Euraziaat. Wij horen bij het meubilair. Maar hij zou ons nog geen krediet geven voor één pijp - nee, helemaal nergens voor. Een dezer dagen, dat hoop ik, zal ik sterven in de Poort. De Pers en de man uit Madras zijn heel beverig tegenwoordig. Ze hebben een jongen die hun pijpen aansteekt. Ik doe dat altijd zelf. Waarschijnlijk zal ik hen nog naar buiten gedragen zien worden voor ik ga. Ik denk niet dat ik de Memsahib of Tsin-ling ooit zal overleven. Vrouwen houden het langer vol dan mannen met de Black Smoke, en Tsin-ling heeft voor een deel toch het bloed van de oude man in zich, hoewel hij wel goedkoop spul rookt. De bazaarvrouw wist twee dagen voor haar tijd dat ze heenging; ze is gestorven op een schone mat met een prettig gewatteerd kussen, en de oude man heeft haar pijp vlak boven de huisgod opgehangen. Ze is hem altijd dierbaar geweest, heb ik zo het idee. Maar hij heeft evengoed haar armbanden ingepikt.
Ik zou graag sterven als de bazaarvrouw - op een schoon, koel matje met een
| |
| |
pijp goed spul tussen de lippen. Als ik voel dat ik ga, zal ik Tsin-ling erom vragen, en kan hij voortaan mijn zestig roepies per maand opnemen, elke maand weer, zolang hij maar wil. Dan zal ik mij uitstrekken, kalm en behaaglijk, en kijken hoe de zwarte en rode draken hun laatste grote slag leveren; en dan...
Nou ja, het maakt niet uit. Het kan me allemaal niet zoveel schelen - ik wou alleen dat Tsin-ling geen zemelen in de Black Smoke deed.
Vertaling: Auke Leistra
De originele tekst is verschenen in Plain tales from the hills. Suffolk, Pinguin Classics, 1987
|
|