hield, en ook niet anders kon, dan van mij. Op dat moment voelde ik zo'n somberheid, zo'n eenzaamheid op me drukken dat ik zin had om te kreunen.
Intussen begon mijn moeder, die alles wat op haar bord lag had opgegeten, met haar stoel te schuiven. Ofschoon er geen woord werd gezegd, begreep iedereen onmiddellijk dat ze diarree had en naar buiten moest. De lakei nodigde haar met zijn witgehandschoende hand uit om door de deur te vertrekken, met een glimlach die duidelijk maakte dat zijn respect voor dat zielige oudje niet voldoende was om ernstig te blijven, maar dat zijn eigen waardigheid te groot was om het zich te kunnen veroorloven in lachen uit te barsten. Mijn moeder kwam overeind, moeizaam op de tafel steunend. Op dat moment had iedereen haar al opgemerkt en het op een lachen gezet. Ze lachten allemaal. De genodigden, de lakeien, Sonja, allemaal lachten ze, en met een kwellende minachting jegens mezelf lachte ik ook. Mijn moeder moest langs die tafel, langs die monden en ogen die wreed lachten, en langs mij die eveneens lachte en door dat lachen een vreemde voor haar werd. En ze liep langs. Klein, gebogen, bevend, liep ze langs, eveneens glimlachend, maar deerniswekkend, nederig glimlachend, alsof ze zich verontschuldigde voor de zwakheid van haar oude machteloze lichaam.
Toen mijn moeder was weggegaan kwam men tot bedaren. De lakeien glimlachten nog, Sonja lachte, en in de echo van wat zich had afgespeeld kwam een voorgevoel van wat er zou gaan gebeuren. Daar hoor ik vlak bij de deur een militaire wacht plaats nemen, met geweren, een bajonet op de loop. Voorbij de wacht, achteraan, bevindt zich mijn moeder.
Ze wil erdoor, ze wil naar me toe, maar men laat haar niet binnen. ‘Mijn jongen, mijn Vadja, mijn zoon,’ herhaalt ze steeds, en ze wil erdoor. Ik kijk, mijn ogen ontmoeten de ogen van mijn moeder, onze blikken kruisen elkaar liefdevol, roepen elkaar, en mijn moeder loopt naar me toe. Maar reeds springt er een wacht toe met zijn geweer, en de bajonet dringt schitterend zacht in de buik van mijn moeder. ‘Mijn jongen, Vadja, mijn zoon’ zegt ze en glimlacht. En in die glimlach ligt alles: dat ze weet dat men haar op mijn bevel niet naar mij toe heeft laten komen, en dat ze bezig is te sterven, en dat ze niet boos op mij is, dat ze me begrijpt, dat ze begrijpt dat je niet kunt houden van iemand als zij.
Meer kon ik niet verdragen. Ik rukte me met mijn allerlaatste krachten los, in mijzelf begon iets onaangenaam te kronkelen, en ik werd wakker. Ik lag helemaal aangekleed op de divan. Op tafel brandde de lamp, onder een groene kap.
M. Agejev, pseudoniem van Mark Lazarevitsj Levi (1898-1973)
Uit: M. Agejev, Een flirt met cocaïne. Vertaling Jeanne Holierhoek, Spectrum, 1984