| |
| |
| |
Peter Pontiac, Lotuseters (1982)
| |
| |
| |
Yves van Kempen
Het dionysisch universum van Bohumil Hrabal
‘Men moet altijd dronken zijn’. Met die aanbeveling met de kracht van een oproep opent Charles Baudelaire zijn prozagedicht Word dronken, ongetwijfeld niet toevallig voor het eerst gepubliceerd in de Figaro van 7 februari 1864. Want nergens, zo moet de dichter met de extravagantie van een dandy hebben geredeneerd, kon zo'n uitspraak provocerender vonken dan in het dagblad van de bourgeoisie, die vertegenwoordiger van een ideologie waarin loonafhankelijkheid en cumulatie van kapitaal als hoogste goed voor de mensheid worden aangeprezen. En aan gedresseerde mensen had hij een broertje dood: ‘Een nuttig mens zijn heeft me altijd iets vreselijks geleken.’ Men hoort in hogere sferen te verkeren, het liefst permanent op enige afstand van het aardse te verblijven. ‘Dat is het enige waarom het gaat. Om niet de vreselijke last van de tijd te voelen die uw schouders breekt en u buigt naar de aarde, moet u aan één stuk dronken zijn. Maar hoe? Van wijn, poëzie of deugd, het staat u vrij. Maar dronken moet u zijn’, heet het in het slot.
Charles Baudelaire is in zijn kortstondige leven voortdurend op zoek gebleven naar geëigende middelen om in de juiste schrijfstemming te komen, naar stimulantia om in een creatieve roes te geraken die zijn verbeelding onder hoogspanning kon houden. Alcohol, opium en hasjiesj beschouwde hij als vervoermiddelen voor de ziel, zij brengen haar in ‘die uitzonderlijke staat van geluk die ik zonder overdrijving paradijselijk kan noemen, vergeleken met de zware duisternis van het banale dagelijkse bestaan’. In talloze gedichten en prozastukken heeft hij de metafysische dimensie die door het gebruik kon ontstaan, bezongen zoals hier in zijn gedicht Het gif uit de bundel Les fleurs du mal (De bloemen van het kwaad, 1857):
De wijn verleent het smerigste dranklokaal meteen
Doordat er in zijn rossig gouden waas zo menig
Mythisch zuilengewelf verscheen,
Als een zonsondergang aan nevelige hemel.
De opium verruimt de wereld, en het meest
Wat zelf geen eind wil nemen,
Verdiept de tijd, verhevigt onze zinnenweelde,
En vult tot berstens onze geest
Met duistere, melancholieke zaligheden.
| |
| |
Overigens verraadt de titel iets van de ambivalente verhouding die hij met de roes onderhield. Elk oponthoud in het hemelse van het onechte paradijs blijft toch ook een vlucht die eindigt met de val in het helse van de kater. Dat is essentieel. Geen enkel paradijs houdt stand, alleen de kunst biedt uitzicht op het oneindige. Alcohol biedt de mens, een paradoxaal wezen, aldus Baudelaire, evenzeer heilige als zondaar, engel en dier beide want zijn ziel heeft hij van God, zijn lichaam van de duivel, intussen de mogelijkheid om te pendelen tussen hemel en hel, tussen gevoelens van euforie en doem. In zijn essay Du Vin et du Haschisch comparés comme moyens de multiplication de l'índividualité (Wijn en hasjies als middelen om de individualiteit te vergroten, 1851) geeft hij drie redenen waarom hij alcohol boven narcotica prefereert. De wijn stimuleert de wil terwijl hasjiesj haar vernietigt. Verder zit er een sociale component aan alcohol, waar wijn verbroedert isoleert hasjiesj, het gebruik ervan leidt tot egoïsme. Tenslotte tilt alcohol de mens boven zichzelf uit, geeft hem een derde oog, zo betoogt hij in een vergelijking die het effect van wijn in verband brengt met het bijbelse Pinksterverhaal waarin wordt verteld hoe op deze dag onder tekenen van storm, vuur en het spreken van verschillende talen de H. Geest werd uitgestort over Christus' leerlingen. De invloed ervan brengt bij de drinker op mystieke wijze een derde persoon tot leven, zodanig dat ‘de nuchtere mens en de wijn, de dierlijke god en de plantaardige god, de rol van Vader en Zoon spelen in de Drieëenheid; zij bevruchten de Heilige Geest, die de superieure mens is, die gelijkelijk uit beiden naar voren komt.’
Gustave Flaubert en Arthur Rimbaud zagen Baudelaires diverse kanttekeningen over het gebruik van genotsmiddelen - uiteindelijk verzameld in Les paradis artificiels (Onechte paradijzen, 1860) - als een eerste introductie tot een nieuwe wetenschap. Zij zetten daarmee de toon voor de veronderstelling dat alcohol waarschijnlijk de factor is die het meest heeft bijgedragen tot de vernieuwing van de literatuur na Baudelaire. ‘De drank heeft,’ zo meent de Franse romancier en essayist Alexandre Lacroix, ‘de manier van leven van de schrijvers beïnvloed, hun zoeken naar vorm, die er spontaner door is geworden: hij heeft bijgedragen aan een impuls die de mens ertoe bracht zijn eigen bewustzijn als gespleten, verbrokkeld te beschouwen; hij heeft de morele orde aan het wankelen gebracht, de notie van geweld en seksualiteit veranderd; hij heeft gezorgd voor een sfeer of een voorwendsel voor talloze romans.’ Namen te over. Nederlandse auteurs als Gerard Reve, Tip Marugg of A.F.Th. van der Heijden worden door hem niet genoemd. Een willekeurige greep uit de auteurs die wel ter sprake komen, ziet er, geselecteerd op Nederlandse vertalingen van hun werk, als volgt uit: Emile Zola, L'Assommoir (De Kroeg, 1877), Comte de Lautréamont, Les chantes de Maldoror (De zangen van Maldoror, 1869), James Joyce, Dubliners
| |
| |
(Dubliners, 1914), Malcolm Lowry, Under the Volcano (Onder de vulkaan, 1947), Jack Kerouac, On the Road (Op weg, 1957), Cormac McCarthy, Suttree (Angel, 1979) Marguerite Duras, La Maladie de la mort (De ziekte van de dood, 1982) en uiteraard Bohumil Hrabal (1914-1997) met zijn novelle Nezny barbar (De tedere barbaar, 1990), een hommage aan zijn boezemvriend Vladimír Boudnik, een beeldend kunstenaar met wie hij samen met de dichterfilosoof Egon Bondy een amicaal driemanschap vormde in de Praagse bohème van de jaren zeventig uit de vorige eeuw.
Bohumil Hrabal (foto M Jankovic)
Wat de wijn was voor Baudelaire, was voor de Tsjech Hrabal het bier. Op talloze plekken in zijn werk waarvan hier twee voorbeelden, blijkt hoezeer hij er een even fysieke als mythische band mee had:
Vladimír en Bondy en ik hielden zoveel van bier dat zodra het eerste halveliterglas op tafel werd gezet, we met ons allen de hele kroeg deden gruwen door met onze handen er het schuim af te scheppen, we smeerden ons gezicht ermee in en wreven het in onze haren, zoals joden hun peies,
| |
| |
hun pijpekrullen met suikerwater insmeren, bij het tweede glas deden we die zalving met bier nog eens dunnetjes over, zodat we weldra glommen van het bier en van mijlenver te ruiken waren. Het was echter - behalve een geintje - een uitdrukking van ons enthousiasme voor bier en ons enthousiasme voor de jongensachtigheid die uit ons straalde. We waren echte biertijgers...
En:
Ik zou graag een dochter hebben die uit bierschuim zou zijn geboren [...], ik zou haar zeker met bier dopen en haar het eerste jaar alleen in bier baden ... het Laatste Oliesel geef ik me in elk geval zelf ... het Laatste Oliesel met Pilzener bier.
Zijn leven lang heeft Hrabal een grote bewondering behouden van de poètes maudits. Hij maakte voor het eerste kennis met hun werk in zijn universitaire jaren waarin hij zonder veel interesse een rechtenstudie volgde. Zijn belangstelling ging in die tijd en ook later vooral uit naar muziek, filosofie, beeldende kunst en literatuur. Hij verdiept zich in Verlaine, Rimbaud en Baudelaire en lijkt in allerlei opzichten de levenswandel van de laatste te kopiëren: eenzelfde interesse in de trivialiteit van het dagelijkse leven, eenzelfde sentiment voor het lot van jonge straatmadelieven, verwaarloosde ouden van dagen en arme mensen. Baudelaire leefde een tijdlang met Jeanne Duval, een mulattin die als actrice de kost verdiende, Hrabal met een van de straat gehaalde zigeunerin. Beiden houden van het turbulente stadsleven. Waar Baudelaire zijn intellectuele spleen verbond met de banaliteit van het leven, verbond Hrabal het met die van zijn endogene depressies. ‘Ik slinger tussen diepe melancholie en ongekende euforie. En daartussen beleef ik met een rabiaat verdraaid oog fysiek de existentiële grenssituaties van de mens en de samenleving, situaties, waarvan ik alleen kennis heb en waarbij ik niet alleen betrokken ben, maar die gelden voor heel de samenleving waarin ik leef.’ Zijn kijk op het menselijk bedrijf vat hij tenslotte samen met de woorden: ‘De werkelijkheid is alcoholisch’. Die van zijn boeken niet minder.
Het werk van Hrabal past naadloos in het dionysisch register waarin alcohol de stimulans is om zich te bevrijden uit de eigen wereld. De drank is daarin een bovennatuurlijke kracht. De roes vervluchtigt het individualiteitprincipe, hij opent de ziel en maakt het de mens mogelijk om zijn relatie met de medemens en de natuur in een vernieuwend perspectief te plaatsen. Kroegen zijn Hrabals werkplaats. Hij bezocht ze dagelijks op het kompas van de zon. Hij wist precies waar ze in de voormiddag scheen, en in welk etablissement in de namiddag. Hij kende alle plekken waar het tappen van bier
| |
| |
tot kunst was verheven. Hij dronk er zijn glas en ging weer verder, de zon achterna. Daar ontmoette hij de mensen die zijn boeken bevolken. Zijn protagonisten waren tevens zijn publiek, hij schreef voor de fabrieksarbeiders en de stamgasten. Het zijn vooral mensen die buiten het gereguleerde leven staan die zijn belangstelling hebben, mensen die net als hij naar hun eigen wetten leefden en weet hadden van de grauwheid en troosteloosheid van een bestaan onder een communistische regiem. De marginalen die zich met humor teweer stelden tegen de liefdeloosheid, en de gruwelen van de historische en maatschappelijke realiteit van zich afschudden in groteske verhalen. Zij hebben hem over het leven meer te zeggen dan intellectuelen. Hun manier van vertellen vormt de boventoon en grondtoon in de reeksen absurdistische anekdoten en het jachtige vertellen waarmee hij zijn romans concipieert. Op hun levensgevoel met zijn tragische en komische kanten en zijn intuïtie voor de schoonheid van het alledaagse, het treurige en bizarre daarin, fundeerde hij zijn esthetiek.
Schrijven en leven waren voor Hrabal onafscheidelijk met elkaar verbonden. Schrijven is voor hem een gistingsproces met het reëel beleefde als uitgangspunt. Maar die werkelijkheid ondergaat altijd een transcendentie in een ernstig spel met de verbeelding dat uiteindelijk tot zelfkennis moet leiden. Van alles ziet hij de achterkant en de leugenachtige uitvergroting. Hij is de meester van de hyperbool. Hij krabde de vernislagen rond het gesocialiseerde bestaan zorgvuldig af om daaronder de authenticiteit van het existerende op het spoor te komen. In het authentieke gistte voor hem de preciserende fantasie, ‘zoals sap tot wijn en hop tot bier wordt.’ Overtuigd als hij ervan was dat een auteur de seismograaf van zijn tijd moest zijn, beschouwde hij zichzelf vooral als een observator van het gebeuren om hem heen en van zichzelf. In zijn werk houdt hij zich dan ook verre van de sociale roman en van het socialistisch realisme dat na de Tweede Wereldoorlog lange tijd de opgelegde norm was in zijn vaderland, moest hij al helemaal niets hebben. Het gaat hem voortdurend om het verwoorden van de intensiteit waarmee hij zijn ervaringen beleeft, om het metafysisch grondpatroon van zijn leven en dat van de wereld om hem heen, waarmee hij zich bemoeit en die zich met hem bemoeit, te doorgronden en te begrijpen.
Hrabal schreef om het plezier dat hij eraan beleefde. Met zijn schrijven wilde hij niet de wereld veranderen maar zichzelf. Tijdens het schrijven was hij euforisch, verkeerde hij - ofschoon meestal nuchter - in een staat die, zo heeft hij regelmatig beklemtoond, trekken vertoonde van dronkenschap. Hij had het idee dat bier zijn gedachtestroom versnelde en vergeten voorvallen en onverwachte invallen genereerde. Zijn schrijfstijl en ook zijn denktrant is vrolijk-baldadig, nors-teder en komt overeen met zijn levensritme en de biotoop waar dat mee resoneert, is ongeslepen, rommelig als de tafel in
| |
| |
de smidse waar hij ooit werkte, die bezaaid lag met papieren, flessen bier en borden met etensresten en daartussen zijn kofferschrijfmachine. ‘Mijn man en dat schrijven van hem,’ laat hij het sceptisch hoofdpersonage Pipsi zeggen in de autobiografische romancyclus Svatby v domé. Vita nuova en Proluky (1991, 1992, 1995, bijeengebracht in Verschoven zelfportret) - ze is gemodelleerd naar zijn vrouw Eliska maar in feite zijn geïroniseerd alter ego:
dat was een vreselijke warboel en chaos, hij besteedde niet eens zorg aan de stijl van zijn schrijfsels, hij deed er niet eens zijn best voor, ik kende maar weinig grammatica, maar met tamelijk grote zekerheid kon ik zeggen dat mijn man, dat die eigenlijk nooit behoorlijk Tsjechisch heeft kunnen schrijven, die schrijfsels van hem kwamen me voor als houterige vertalingen uit een vreemde taal, alleen maar van die notities die hij nog verder moest uitwerken, alleen van die ruw geschetste gebeurtenissen die nog een geduldige bewerking te wachten stonden... Maar mijn man vond dat nou juist belangrijk, hij was enthousiast wanneer hij zo'n tekst van hem onafgemaakt liet, half op instorten, wanneer het pleisterwerk er afbladderde en de kale muur hier en daar te zien was, afbrokkelende bakstenen ... Mijn man leek wel met die schrijfsels van hem op de Praagse binnenplaatsen, waar resten van bouwsteigers in een hoek liggen neergekwakt, waar iedereen alles naast de overvolle vuilnisbakken pleegt te gooien, die schrijfsels van mijn man bestonden voornamelijk uit vergeten, neergekwakte resten oud materiaal, onderdelen van iets anders, stukken ijzerdraad, verwarmingselementen, allemaal rommel zoals die bij het grof vuil op straat wordt gezet ... en zo schreef mijn man ook, zijn schrijven was een afspiegeling van al dat genoemde, ook zei mijn man wel over zichzelf dat de vorm van zijn teksten als de binnenplaatsen was rond café De Harp hier in de buurt, als de kapotte ruiten van de vuilverbranding, de kapotte ruiten van de fabriekshallen van de CKD, en dat de arbeiders die daar heen gaan gekleed gaan zoals mijn man schrijft...
De romans en novellen van Hrabal zijn doordrenkt van een soms grove, soms bijtende bekoorlijkheid, van sarcasme en sensitiviteit, van bravoure en angst. Zij lijken volkomen spontaan tot stand gebracht, voortgekomen uit een onweerstaanbare taaleruptie zoals ook de verhalen die hij vertelt voortdurend aan een roes doen denken. De stromen drank die erin vloeien, versterken die indruk nog eens. Zijn autobiografische trilogie is een staalkaart van zijn fenomenaal kunnen, een genadeloze zelfbeschouwing en een hoogtepunt uit zijn oeuvre. In de grillige cadans van die zo typische, eindeloos lange, elkaar voortstuwende zinnen, brengt hij al die passanten die zijn vorige
| |
| |
werk bevolkten, familieleden, vrienden, kunstenaar, drinkebroers, schlemielen, hoeren, duiven en zwerfkatten opnieuw onder in een even mateloos als middelpuntvliedend maar desondanks dwingend verband. Het is een sardonische terugblik op zijn leven, om zichzelf niet te dicht op de huid te zitten, gegoten in de vorm van een commentaar dat zijn vrouw geeft op zijn handel en wandel. Hij wist zich thuis op de brouwerij waar hij zijn kinderjaren doorbracht, werkte na zijn rechtenstudie in Praag enige tijd als opzichter op een spoorwegstationnetje in Bohemen, was ongeschoold arbeider op de Poldi-hoogovens in Kladno, raakte zwaar gewond en kwam vervolgens terecht in een opslagloods voor oud papier waar hij de dode uren doorkwam met het lezen van boeken, of eigenlijk zinnen: ‘Want als ik lees, lees ik eigenlijk niet, ik neem zo'n mooie zin in mijn snaveltje en zuig daarop als op een zuurtje, ik nip ervan als van een likeurtje en wel net zo lang totdat die gedachte als alcohol in mijn vervliegt.’ Hij verhaalt over zijn fascinatie voor de volksbuurten waarin hij woonde, de kroegen die hij frequenteerde, zijn rusteloos dwalen door Praag, de stilte van het platteland en zijn steeds weer terugkerende bezorgdheid om zijn gezondheid in scènes zo gedetailleerd beschreven dat de geuren, kleuren en klanken ervan afspatten. Wat zozeer op een bestaan in de marge lijkt, is voor hem het ultieme leven. Terugkijkend kan hij niet anders constateren dan dat hij er veel plezier aan heeft beleefd: ‘Want 't leven is helemaal geen tranendal, maar een en al vreugde, één grote trouwpartij, daarom vier ik ook van die trouwpartijen thuis en hou ik van zigeuners.’
De trouwpartijen waarvan hier sprake is, zijn regelmatig terugkerende slemppartijen waarbij er stevig op los wordt gezongen. Geïmproviseerde feesten waarop het bier met emmers tegelijk wordt aangesleept en pannen goulashsoep en varkensvlees door de kelen gaan. Hrabal zet zichzelf intussen neer als een onaangepaste geest, een even weemoedige als onbeholpen telganger, iemand die eenzaam lijkt maar dat zeker niet is, onderhevig is aan tegenstrijdige gedachten en stemmingen, een voorbeeld van besluiteloosheid en daadkracht, en evengoed een voorbeeld van levensangst en levensverlangen. Elk ogenblik kan iets explosiefs hebben, elke situatie kan in zijn tegendeel verkeren en op de achtergrond speelt regelmatig de gedachte aan zelfmoord mee, maar toch vooral, zo lijkt me, als een pathetische tegenhanger voor zijn levenslust: ‘Eigenlijk is dat schrijven van mij, weet u, nou dringt 't pas tot me door, dat hele schrijven van mij is ook 'n soort verdediging tegen zelfmoord, net alsof ik door dat schrijven voor me uit kan blijven rennen en weg van mezelf, door dat schrijven, maar tegelijk kom ik er soms ook inderdaad achter wat er van me terecht zal komen, wie ik was en wie ik nou ben, door dat schrijven genees ik mezelf als 't ware een beetje.’
Het zijn precies deze eigenschappen waarop zijn Pipsi, die hem bij voorkeur
| |
| |
de doctor noemt, verliefd raakt, zeker ook omdat een aantal daarvan corresponderen met de attitudes die nodig zijn om in de snel om zich heen grijpende kou van het communisme te kunnen overwinteren. De roes van hun beider geluk balt zich magnifiek samen wanneer hij haar, met hun trouwe hond Bobby als stille aanwezige, deze herinnering in de mond legt:
En op dat moment liep ik naar binnen en zette de kan met bier op tafel, de doctor strekt zijn beide handen uit naar de kan, pakte hem vast en nam een langdurige teug, daarna reikte hij mij de kan aan en dronk ook ik er gulzig uit, het bier liep langs mijn mondhoeken en droop zo mijn boezem in, de doctor kon niet wachten tot ik genoeg gedronken had, en nu nam hij weer een langdurige teug, en toen hij de kan wegzette, glimlachte hij me toe en Bobby rekte zich op het vloerkleed uit en slaakte een diepe zucht. En daarna aten we het varkensvlees uit het pannetje, en dronken er bier bij, we zeiden niets en de doctor werd door dat bier als het ware een stuk jonger en ik voelde hoe dat bier me naar het hoofd steeg, en toen we die kan hadden leeggedronken, ging ik er nog een keer op uit om drie liter bier te halen, en toen ik terugkwam, waren de ramen al dicht en sliep Bobby, en daarna dronken we opnieuw bier en aten we opnieuw van het varkensvlees, we prikten stukjes vlees op met een mes en aten en dronken gulzig, en de doctor maakte zijn bed op, en toen we de kan hadden leeggedronken, geurden we naar bier, en de doctor deed de pendellamp uit en pakte mij bij de hand en leidde me naar zijn bed, en de gebarsten bovenplaat van het gietijzeren fornuis wierp flakkerende lichtkringen om zich heen en ik geurde naar bier en de doctor boog zich over mij heen en geurde ook naar bier, en toen hebben we langzaam met elkaar gevreeën en daarna nog een keer, ik hoorde alleen nog maar hoe mijn hart tekeer ging, ik geurde naar bier, mijn minnaar geurde naar bier, ik had het gevoel alsof ik in een bassin van bier rondzwom, in een reuzentank vol pilsener bier en zo lag ik omhelsd door een man te dommelen en viel toen in slaap en ik sliep zo dat mijn hoofd op zijn gebogen arm lag, zo sliep ik, en toen ik voor het eerste wakker werd, voelde ik iets harigs aan mijn voeten, maar dat was Bobby die bij ons in bed was gekrompen en zo werd hij mijn eerste getuige bij mijn
trouwerij thuis...
Anders dan Baudelaire die het pijnlijk ontwaken uit de bedwelming als een wrake Gods zag, als een terechte straf voor de vlucht uit het aardse, beschouwde Hrabal de kater als het waardevolste aan de dronkenschap, als een welkome gast vanwege de luciditeit die erdoor ontstaat, een onmisbaar hulpmiddel om de schrijfkoorts te verhevigen. Hij was voor hem de aanblazer van ideeën waarvoor hij in nuchtere staat doodsbang was.
| |
Literatuur:
Charles Baudelaire, Onechte paradijzen: opium en hasjiesj. Oorspronkelijke titel: Les paradis artificiels. Vertaling en nawoord door Rein Bloem. Uitgeverij Meulenhoff. 1971. Charles Baudelaire, De bloemen van het kwaad. Oorspronkelijke titel: Les fleurs du mal. Vertaling en commentaar door Peter Verstegen. Uitgeverij G.A. van Oorschot. 1995. |
Bohumil Hrabal, Im Paradiesgarten der bittere Früchte. Leben und Werk. Monika Zgustová. Aus dem Tschechischen von Johanna Posset. Uitgeverij Suhrkamp Taschenbuch. 2001. |
Alexandre Lacroix, In drank ten onder. Schrijvers en alcohol. Oorspronkelijke titel: Se noyer dans l'alcool? Vertaling door Zsuzsó Pennings. Uitgeverij Voltaire 2001. |
Kees Mercks vertaalde van Bohumil Hrabal: Ik heb de koning van Engeland bediend. Uitgeverij Ooievaar Pockethouse, 1995. De tedere barbaar. Uitgeverij Bert Bakker, 1994. Drie novellen (Al te luide eenzaamheid, Gekortwiekt, Het stadje waar de tijd stil is blijven staan). Uitgeverij Ooievaar, 1997. Verschoven zelfportret (Trouwpartijen thuis. Vita nuova. Kaalslag.) Uitgeverij Bert Bakker, 2000. De toverfluit. Verhalen. Uitgeverij Bert Bakker, 2002. |
De roman Zwaarbewaakte treinen werd door Hans Krijt vertaald en uitgegeven door Van Gennep, 1990. |
| |
| |
Paul Verlaine in het café Procope, met inktpot en absint voor zich op tafel
|
|