| |
| |
| |
Pieter Boskma
Mensenhand (fragment)
De zon verzonk in dampend riet
zoals hij al eeuwen deed, maar
deze keer, leek het, voorgoed.
Paarse wolkenvegen golfden
een stilte zonder precedent.
Taaie slierten zilte mist
weefden alle verten dicht.
Wiegewaas van anti-licht,
triljoenen minuscule tranen
Niets ziet de lege wateren,
niets ontwaart het lege land.
rust vredig bij zijn vaderen.
Witte zwarte dag noch nacht
waarin geen tulp of berkenbast,
geen gulp die knelt, geen schoen
die past, geen wie, waarom of wat.
Geen ochtendrood of blauwe
velden langs de vollemaan,
in gouden stilte diafaan.
Witte zwarte dag noch nacht
tussen licht en duisternis,
tijd die op afroep wacht.
Vis en vogel, mier en mens
braken op tot losse genen
| |
| |
en het oudste bos versmolt
met mos tot niets dan stenen.
Kalme keerzij van het tij,
sluimert het inwendig woord
dat al eerder zweefde maar
zich niet wist te bestendigen.
God was zo stoned als een aap.
Hij krabde speedy in zijn baard,
wreef uit Zijn ene oog de slaap
en greep nog eens naar de pijp.
Hij stopte het stenen kopje met wat
kruimels hasj, stak op en inhaleerde.
‘Oewahh’ verzuchtte Hij, ‘vet spul,
dat hakt erin zo jong op de dag,
Hij giechelde en het klonk
van een kristallen balzaal,
en met hun echo's rollebolden
langs de rand van het heelal,
want het betrof hier immers God
Die zo stoned was als een aap.
‘Hoor je dat’ zei Hij bij Zichzelf,
‘het lijkt wel of daar iemand
| |
| |
honderdvierenveertigduizend
gouden belletjes laat tinkelen
in een kristallen balzaal, man,
wat een totale akoestiek!’
Hij inhaleerde nog eens diep.
‘Oewahh, jawohl, mais oui.’
De cannabis deed zijn werk
‘Kijk nou’ sprak Hij verbaasd,
‘daar zwieren negen negers
aan lianen van engelenhaar,
je weet niet wat het betekent,
maar kek ziet het er zeker uit,
dat goudenharignattezwarte.
En krijg nou het heen en weer:
wat laait die zon daar arielekst
op en neer in dampend riet,
man, waar is mijn zonnebril.’
en overzag het stille groen,
waar nu en dan een griffioen
of blote eenhoorn zich verhief,
maar dat kwam door de cannabis.
‘Kon je maar slapen en vergeten’
gromde Hij, kruimelde opnieuw
wat hasj in zijn pijp en stak op.
‘Oewahh, jawohl, mais oui.’
Zweetdruppels op de haarlijn,
lichtrandjes langs Zijn vingers,
tintelingen langs de goddelijke
ruggengraat, kleuren die zich
zelf van binnenuit verlichten,
droge mond die openstaat in
Witte zwarte dag noch nacht,
woord, waar geen klank op past,
bitterzoetzilte deining van een
| |
| |
vloeibaar albast, alles in
de geest, alles onuitgesproken,
sssst, want anders is het er,
en verandert weer, en gaat
weer ten onder, sssst, niet
vlek op wittezwarte dagnoch
weg vlek, verdomde vlek...
Een rode, kolossale wolk met
honderdvierenveertigduizend
woorden op zijn donderbuik
kroop voor Zijn geestesoog,
en Hij zag die reuzenwolk
met al die als een kaarsvlam
de voor een wolk gebruikelijke
een polderlandschap gaan,
waar duinen zich verhieven
die, blankblond als zij waren,
messcherp licht ontvingen,
dat zo onstuimig schitterde
onder de multiwoordenwolk
die zevenkleurig langsdreef,
tot heerser wist te kronen
al werd ie honderdtwintig,
ooit zou kunnen verzinnen.
‘Oewahh, jawohl, mais oui’,
zuchtte Hij apenstoned en dacht:
‘Nog één, dan schei Ik er mee uit,
| |
| |
geef al het zijnde een besluit
en Mijzelf een lange stille nacht.
Dat rijmt, oewahh, dat rijmt.’
Bosk, juli '04
|
|