denissen van anonieme lezers te publiceren, dus een ‘historische waarheid’ te vertegenwoordigen. Die illusie wordt genadeloos doorgeprikt: die ‘geschiedenissen’ zijn verzonnen door ingehuurde schrijvers en worden, als de redactie niet tevreden is, domweg herschreven tot een blijkbaar acceptabele(re) versie. Maar Oosterhoffs ‘verhaal’ roept ook de vraag op, waarom een goede afloop per definitie ‘onrealistisch’ is. Oosterhoff heeft in een essay in Ook de schapen dachten na beweerd dat hij er met zijn schrijven op uit is het contact met de werkelijkheid te herstellen. Doet hij dat hier omdat ‘de werkelijkheid’ een goede afloop niet toestond? En welke ‘werkelijkheid’ was dat dan: die van het verhaal, of die van de redactie die om herschrijving vroeg? De hele geschiedenis (niet die van het verhaal dat in het verhaal herschreven wordt, maar van het hele verhaal - bent u er nog?) zet de verhouding tussen realiteit en literatuur op losse schroeven (Is het werkelijk zo gebeurd, of heeft Oosterhoff álles verzonnen?), en niet in de laatste plaats confronteert het de lezer hardhandig met de vertelconventies waarmee hij blijkbaar een verhaal ingaat.
In ‘Zo is het’, een essay uit Ook de schapen dachten na, noteert Oosterhoff over poëzie: ‘Het moet ongeveer zo zijn: om de wereld een beetje te begrijpen en te beheersen zijn we genoodzaakt gigantische reducties te plegen. De taal dwingt ons in een denkschema; onbruikbare verschijnselen blijven naamloos, mede daardoor worden ze niet opgemerkt of onmiddellijk vergeten. Vaak zien we de gereduceerde wereld aan voor de echte. Maar er valt duizelingwekkend veel meer te zien en te ervaren, en poëzie verwijst daarnaar.’
Het is niet onwaarschijnlijk dat dit fragment vaker geciteerd zal gaan worden, want het bevat een sleutel tot Oosterhoffs literatuuropvatting. Conventionele literatuur, dan wel lectuur, is er vaak op uit de werkelijkheid te verhelderen middels de door Oosterhoff gewraakte reducties. Ze zit vast in denkschema's (vertelconventies) en presenteert een aldus gereduceerde (visie op de) werkelijkheid. Evenals zijn laatste dichtbundel, Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen dat met de poëzie doet, wekt Dans zonder vloer de indruk dat Oosterhoff wil wrikken aan de grenzen van het genre en daarmee de stilzwijgend afgesproken schrijf- en leesgewoontes wil slechten, omdat er zo wellicht duizelingwekkend meer te zien en te ervaren valt.
Dans zonder vloer bevat nog twee vertelexperimenten. Het derde ‘verhaal’ is wat de titel belooft: een ‘Verhaal zonder voortgang’. Het is wel een verhaal in de gebruikelijke betekenis van het woord en tegelijkertijd is het dat niet, omdat het een reeks gebeurtenissen betreft zonder dat er een dwingende structuur lijkt te zijn, anders dan die opgelegd is door de ‘werkelijkheid’. Het zijn gebeurtenissen en dialogen zoals die nu eenmaal plaatsvinden tussen mensen die via een schaakcafé met elkaar van doen hebben. Een leesstrategie zoals men die inzet bij het lezen van een traditioneel verhaal levert weinig op, een zoektocht naar een plotlijn wordt gefrustreerd (alhoewel er wél minstens één spanningsboog aan te wijzen valt). Het lijkt een hyperrealistische uitsnede uit het leven van een aantal mensen, herhalingen hebben geen andere, literaire functie dan te vertellen dat iets nóg eens gebeurt en desalniettemin is het ‘arm interpreterend brein’ van de lezer constant op zoek naar een vertelstructuur - die er niet is, althans in conventionele zin. Het verhaal is ‘gestructureerd’ volgens ‘de wetten’ van de ‘werkelijkheid’.
Het laatste verhaal is, zoals de titel aangeeft, een ‘ijlroman’, waarbij het nog maar de vraag is of de betekenis ‘voortsnellen’ dan wel ‘wartaal spreken’ de voorkeur geniet. In ‘Verhaal zonder voortgang’ komt een personage voor dat fanatiek op zoek is naar fouten van allerlei aard in het werk van W.F. Hermans. Hij trekt op zeker moment de conclusie dat Hermans niet terug durfde te lezen wat hij geschreven had, dat hij almaar vooruit vluchtte om zijn eigen nonsens voor te blijven. Prompt heeft Oosterhoff dit credo letterlijk genomen en schrijft hij een vrijwel voornamelijk op associaties amechtig voortsnellend verhaal, dat doorschoten wordt met fragmenten van een ander verhaal dat ‘Oubaan’ heet en dat, als een verhaal met weinig voortgang, steeds hernomen wordt middels een zelfde begin. De contrastwerking is optimaal.
Heeft het lezen van deze ‘stijloefeningen’ zin? Ja, zeker wanneer men beseft dat ze geschreven zijn door een