| |
| |
| |
August Hans den Boef
Atte Jongstra en de wortels van de Verlichting
Vijfentwintig jaar geleden las ik voor het eerst iets van Atte Jongstra. In de legendarische reeks Amsterdamse Schotschriften van Cees Aarts verscheen een fotomechanische herdruk van Erich Wichmans pamflet Het witte gevaar uit 1928. Jongstra had het nawoord geschreven, een keurige, degelijke weergave van Wichmans leven en werk.
Ik vond het destijds aardig dat behalve Wim Zaal en ik nog iemand in deze merkwaardige figuur was geïnteresseerd, die vooral in linkse kringen gold als een alcoholisch warhoofd en fout bovendien. Was hij niet de Wichman achter het fascistische blad De Bezem? Had hij niet de antiparlementaire Rapaillepartij opgericht? Ik vond Wichman daarentegen een van de interessantste en grappigste kunstenaars en schrijvers (en uitvinders!) uit het interbellum. Ook zijn stukken in De Bezem hoorden daarbij. Honderd procent zeker was ik van het feit dat als hij niet in 1929 was overleden, Wichman misschien al voor 1933 een fel bestrijder van het nationaal-socialisme was geworden. Vooral om het kleinburgerlijke, irrationele en derderangs farceachtige karakter daarvan. Jongstra's nawoord leed niet aan verkettering, maar was informatief neutraal, met precies vijftig jaar na Wichmans dood een vleugje sympathie.
1979 was een mooi prozajaar om te Nederlandse letteren binnen te wandelen. Huub Beurskens, De leguaan, Willem Brakman, Zes subtiele verhalen, Patrizio Capanoni, De draaideur, Inez van Dullemen, De vrouw met de vogelkop, Louis Ferron, De Gallische ziekte, Kester Freriks, Grand Hotel Lembang, Anton Haakman, Uitvluchten, Maarten 't Hart, De aansprekers, Frans Kellendonk, De nietsnut, Kees van Kooten, Koot graaft zich autobio, Nicolaas Matsier, Onbepaald vertraagd, J. Ritzerfeld, De paardendief, Bert Schierbeek, Betrekkingen, Jan Siebelink, Oponthoud, Ger Verrips Met andere ogen, Theun de Vries, De dood komt met muziek. En dit zijn alleen nog maar de titels die ik mij herinner en op de plank heb staan.
Daarom was ik dat nawoord vergeten toen in 1985 De multatulianen uitkwam, Jongstra naam begon te maken als redacteur van het tijdschrift Optima en in 1989 als fictieauteur debuteerde met De psychologie van de zwavel. Pas toen ik aan het eind van de jaren negentig met Sjoerd van Faassen aan een boek over Nederlandse kunstenaars in Berlijn werkte en het ‘schotschrift’ van Wichman tegen de melkdrinkers weer onder ogen kreeg, realiseerde ik mij dat ik jaren tevoren Jongstra's eerste publicatie in een boek had gelezen. Onmiddellijk moest ik denken aan Herinneringen aan het bui-
| |
| |
tengewone in leven, werken en ontdekkingen van Martinus Scriblerus. Het was zijn vertaling van The Memoirs of the Extraordinary Life, Works, and Discoveries of Martinus Scriblerus, geschreven door een collectief dat bestond uit John Arbuthnot, Alexander Pope, Jonathan Swift, John Gay, Thomas Parnell en Robert Harley en voor het eerst verscheen in 1741.
En weer was er het gevoel van herkenning. Ik was in dezelfde tijd begonnen aan een boek over klassieke kinderboekenauteurs. Had wel eens een stukje gewijd aan Robinson Crusoe, Treasure Island, Alice in Wonderland, L'Ile Mystérieuse, The Wizard of Oz, The Wind in the Willows, Winnie-the Pooh, Peter Rabbit en vergelijkbare klassiekers, maar wilde een samenhangend boek maken waarin ik ook op de pastiches, parodieën en verfilmingen inging.
Onmiddellijk diende zich een hiaat aan: Jonathan Swifts Travels into Several Remote Nations of the World (ten onrechte altijd genoemd: Gulliver's Travels; 1726). Ik las het boek dat ik als kind in een Nederlandse bewerking van de verhalen over lilliputters en reuzen had genoten nu integraal en in een goede Engelse editie. Ik viel voor Swift en las ook al zijn (cultuur-) politieke pamfletten. Raakte een beetje in gewetensproblemen: vond ik tevoren niet Daniel Defoe de meest interessante tijdgenoot? Uiteraard stuitte ik op de Memoirs, al was het alleen maar omdat de vier reizen van Gulliver daarin al worden aangekondigd (of naar verwezen, maar daarover straks).
Terug naar het Jongstrase nawoord bij Wichman. Het witte gevaar is geschreven in een pseudo-geleerde stijl. Wichman voorziet zijn pamflet net als de Scriblerianen van allerlei noten, grotendeels verwijzingen naar de bijbel, andere naar wetenschappelijke publicaties, zo nonsensikaal soms, dat ik mij afvroeg of ze wel werkelijk bestaan. Wim Zaal had die noten vrijwel allemaal gesnoeid voor zijn Wichmanbundel van 1971. Maar Jongstra publiceert de integrale herdruk, inclusief derhalve dat pseudo-geleerde notenwoud.
Zo'n pseudo-geleerde tekst, voorzien van noten, dat was niet alleen de methode van de Scriblerus Club, maar ook die in veel prozateksten van Jongstra zelf. Zijn gemaskerde vertellers nemen niet eens meer de moeite om een passend masker op te zetten, maar verschuilen zich achter citaten en noten waarvan de lezer soms eveneens het idee heeft dat Jongstra de verstrekte informatie ter plekke verzon.
Het lijkt erop dat het hem vaak te doen is om vergeten namen, anekdoten en tekstfragmenten aan de vergetelheid te ontrukken. Maar dat is geen doel, het middel is het doel van Jongstra. Overigens debuteerde hij als dichter jaren na De psychologie van de zwavel. Niet onder het pseudoniem Scriblerus Quartus, maar als Arno Breekveld. En als liefhebber van manuscriptgeschiedenissen en pseudo-biografieën zou hij later ook die van Breekveld schrij- | |
| |
ven. Elders noemt hij zich doorzichtiger Ds. H.M. van Terwispel.
Memoirs is een satire die in 1741 opdook in het werk van de rooms-katholieke dichter Alexander Pope, maar vooral geschreven is door de Schotse arts John Arbuthnot. Er komen bijdragen in voor van de Ierse geestelijken Jonathan Swift en Thomas Parnell, de toneelschrijver John Gay en de graaf van Oxford, Robert Harley. Desondanks moet de tekst eerder bij anderen bekend zijn geweest dan in 1741. Pope had de eerste drie delen van zijn Dunciad (1728) laten annoteren door Martinus Scriblerus. Henry Fielding debuteerde, nadat hij te Leiden rechten had gestudeerd, in 1728 onder het pseudoniem H. Scriblerus Secundus met The Tragedy of Tragedies, or the Life and Death of Tom Thumb the Great as is Acted at the Theatre in the Hay-Market. Op het titelblad zijn gedicht ‘The Masquerade by Lemuel Gulliver’. Kleinduimpje leefde aan het hof van Koning Arthur, wat aanleiding geeft tot een satire op het hof van George I. Scriblerus Secundus was eigenlijk de annotator, want het stuk verscheen volgens hem in de tijd van koningin Elisabeth, waardoor hij dus geen problemen met de censuur kon krijgen. Weliswaar wekte het in Amsterdam (waar ze volgens de annotator geen burlesque kennen) veel opschudding, maar die Hollandse vertaling was gebaseerd op een pirateneditie. Opmerkelijk is dat Fielding niet alleen verwijst naar Pope, maar ook naar Dryden die al lang was overleden voor de Scriblerianen bij elkaar kwamen.
De Scriblerus Club bestond van januari tot juli 1714. Door schatbewaarder Harley, maar ook door Arbuthnot, de lijfarts van koningin Anne, en de politieke invloed van Swift en Parnell, verkeerden ze als Tories in het centrum van de politieke macht. Swift bijvoorbeeld had de koningin ervan weten te overtuigen dat Pope, hoewel katholiek, een bijzonder begaafd dichter was. Doel van hun Scriblerus-project was het belachelijk maken van ‘all the false taste in learning’. De satire gaat dan ook over de opvoeding van de jonge Martin Scriblerus, door zijn vader Cornelius, een Duitse immigrant. Net als later zijn zoon en allerlei assistenten, een amateur die meent dat hij met zijn fragmentarische kennis van de klassieken en de moderne wetenschap pasklare recepten voor het dagelijks leven kan ontwikkelen. Vergeleken met deze amateurs beschikken de vrouwen in de omgeving gelukkig nog over gezond verstand, waardoor de kleine Martin in ieder geval niet overlijdt. Grappig anderzijds de observatie dat de kennelijk lichtontvlambare vrouwen vanwege de zedelijkheid maar beter geen opera's kunnen bezoeken.
Belachelijk is ook het zoeken van amateur-wetenschappers naar de plaats van de ziel. Deze laag in de Memoirs doet sterk denken aan de manier waarop Swift de derde reis van Gulliver beschrijft. Die bezoekt daarin verschillende eilanden en op Balnibarbi belandt hij in een deprimerende puinhoop:
| |
| |
iedereen is slecht gekleed en hongerig, de huizen zakken in en de akkers kwijnen weg. Het kan ook anders: een informant neemt Gulliver mee naar een afgelegen landgoed waar gewas en gedierte er prachtig bijstaat en de bevolking gezond en wel rondhuppelt. Daar wordt alles nog volgens de oude trant aangepakt, voor de rest heerst de wetenschap, hoort Gulliver, die ooit voor arts had gestudeerd in Leiden.
Die wetenschap heerst op de meest extreme manier bij de bewoners van een volgend eiland: Lagado. Daar vinden ze alles opnieuw uit, volgens de experimentele methode. Grappig is dat vooral gezocht wordt naar goedkopere procédés. Studenten aan de Grote Academie van Lagado, zo krijgt Gulliver te horen, zullen ooit via een soort jackpot uiteindelijk een zinnig tekst fabriceren.
Maar in de Memoirs komen ook andere thema's voor. De rechtsspraak bijvoorbeeld.
Martin wordt verliefd op een Siamese tweeling en trouwt met een helft daarvan. Uiterst grappig zijn de juridische complicaties van deze echtverbintenis. De jongeman heeft ook zelf geschreven. De opsomming van alle titels is een echt ‘Pak van Sjaalman’ (vreemd, dat Jongstra als Multatuliaan daaraan geen aandacht besteedde in zijn nawoord).
Niet alleen door stadhouder-koning Willem III waren de banden tussen Engeland en Nederland veel sterker dan tegenwoordig. Cornelius Scriblerus had contact met de Hollandse geleerden Barthius en Scriverius. Als remedie voor de zelfverliefdheid van Martin wordt hem een tocht met een trekschuit door Holland aangeraden.
Overigens zaten de Scriblerianen al in een behoorlijke traditie van politieke pamflettisten en satirici. De dichter Andrew Marveil was sympathisant van Cromwell en tegenstander van vorstelijke willekeur, verder was hij satiricus en spion in Nederland. Tijdgenoot John Dryden, de grote politieke turncoat die zich binnen een jaar van bewonderaar van Cromwell bekeerde tot lofdichter op Charles II, publiceerde in 1672-3 Amboyna, or the Cruelties of the Dutch to the English Merchants. Een toneelstuk dat niet alleen de Hollandse vijand aanvalt, maar ook nadenkt over hoe je in de Oost moreel dient te handelen. Zijn jonge neef Swift raadde hij aan om maar geen poëzie meer te schrijven, nadat hij diens eerste pogingen had gelezen.
Dat vader Cornelius Scriblerus Duitser is, berust niet op willekeur. In 1714 was Georg, keurvorst van Hannover door de Tories naar Engeland gehaald, net als in 1688 ‘onze’ Willem III, om koning te worden. De Engelsen vonden de Hannovers net iets minder erg dan de Stuarts. George I, zoals hij de geschiedenis zou ingaan, sprak geen Engels, hield zijn vrouw 32 jaar opgesloten en wees onmiddellijk de Whigs aan als regeringspartij. En weg was de
| |
| |
politieke invloed van de Scriblerus Club. John Gay zou later de Beggar's Opera maken, een satire op de verhalen die aan het hof van de Hannovers populair waren, waarbij hij de locatie verplaatste naar de zelfkant van Londen. Handels Royal Academy of Music schijnt door het succes van concurrent Gay failliet te zijn gegaan.
Wij kennen de Beggar's Opera vooral in de versie van Brecht en Weill uit 1928. Brecht haalde zijn ‘Seeräuber Jenny’ trouwens uit een volgend stuk van Gay: Polly.
Als een echte Club hebben de Scriblerianen maar kort bestaan. Swift en Parnell vertrokken naar Ierland toen de Whigs aan de macht waren gekomen. Parnell overleed in 1718, Gay in 1732, Arbuthnot in 1735, Pope in 1744, en Swift in 1745. De contacten verliepen vooral per brief, het ging na 1714 eerder om een virtuele Club. Daarom heet de studie die Patricia Carr Brückmann in 1997 aan de Club heeft gewijd, dan ook A Manner of Correspondence.
Het lijkt erop dat ook de Memoirs via correspondentie en een enkel fysiek contact - Swift op bezoek in Londen - tot stand zijn gekomen. Er wordt in de herinneringen van Martin Scriblerus gesproken over de Dunciad en de vier reizen van Gulliver zijn aan hem toegeschreven. Van deze twee projecten was in 1714 nog lang geen sprake en ze waren al lang voor 1741 verschenen. Individuele projecten als Gulliver's Travels, The Dunciad, en The Beggar's Opera worden beschouwd als uitvloeisels van de Scriblerus Club, diverse combinaties van leden hebben ook buiten de Memoirs samengewerkt. Pope en Arbuthnot hielpen bij een stuk van Gay. Ze schreven ook libretti voor Handel. Pope en Swift publiceerden in 1728 de dichtbundel Miscellanies. Gay en Pope beschreven iets van de sfeer van de Scriblerus Club in respectievelijk de gedichten ‘Mr Pope's Welcome from Greece’ en ‘Epistle to Dr. Arbuthnot’. Hun meest productieve periode als Club lag misschien in de periode 1726-1728, precies de tijd dat Voltaire in Engeland verbleef. Hij heeft daarover geschreven in zijn Lettres philosophiques (1734) en publiceerde zelfs twee essay's in de landstaal, waaronder een over epische poëzie. Hij richtte zich ook tot Swift en Pope, als uitgesproken bewonderaar van hun werk, maar dat was waarschijnlijk gedeeltelijk een strategie om belangstelling voor zijn Henriade te krijgen. In zijn Discours envers sur l'homme (1738) liet Voltaire zich inspireren door de gedichten van Pope, het proza van Swift stond aan de wieg van zijn novelle Micromégas (1752). De dichter Pope was in die tijd steeds meer aandacht gaan besteden aan het werken in zijn tuintje. Ik denk dat Voltaire daardoor op zijn bekende observatie kwam: ‘Chacun vaut cultiver son jardin’.
Hij haalde ook zijn vriendin, de markiezin van Châtelet, over om Engels te
| |
| |
leren. Een intellectuele vrouw, zo ingevoerd in de eigentijdse literatuur en filosofie dat zij Voltaire de lectuur van Leibnitz aanraadde, toen hij het werk van John Locke had ontdekt.
Ik moet in dit verband altijd denken aan Sofie von der Pfaltz, een intelligente en enthousiaste lezeres van Descartes en Spinoza. Een enthousiasme dat ze wist over te dragen aan haar jongste zoon Friedrich August. Haar oudste zoon bleek daarvoor te dom en te saai. Hij werd later wel koning George I van Engeland. Stel dat de intelligente Friedrich August de oudste zoon was geweest, dan hadden de Scriblerianen misschien een andersoortige satire geschreven!
Voor het werk van de heren bestond niet alleen vanuit Frankrijk belangstelling. Er bestaat een Nederlandse vertaling uit 1754: Gedenkschriften, behelzende het zeldzaame leeven, de werken en ontdekkingen van Martinus Scriblerus. Uit het Engels van den Heere Alexander Pope in 't Nederduitsch vertaald. Verschenen in Amsterdam. De naam van de vertaler is jammer genoeg niet bekend. Leuk is dat hij aan het geheel een lange inleiding in dichtvorm vooraf laat gaan: ‘Aan den Hollandschen Scriblerus’. Hij deelt mee de volledige editie uit 1743 te hebben gebruikt, niet de door Warburton gesnoeide uit 1753. Daaraan danken wij ‘De dubbelde minnares’. Hij vertaalde wel Warburtons informatie over de Club. Bovendien krijgt de lezers al extraatje de vertaling van Pope's juridische satire ‘Stradling vs Siles’ uit 1716, die verwant is aan Martins proces over zijn Siamese wederhelft. En bovendien de ‘Gedenkschriften van P.P. Voorzanger van deeze parochie’. Volgens de vertaler gaat het om ene Paulus Philips. Over de laatste heb ik geen gegevens kunnen vinden. Wel over Richard Owen Cambridge en diens The Scliberiad. An Heroic Poem. In Six Books uit 1751 dat de vertaler zegt te hebben gelezen. Een satire in de vorm van een episch gedicht op ‘false learning’, met wederom Martinus Scriblerus als held. Veel verwijst Owen naar Virgilius. Het bekendst is The Scliberiad vanwege een in 1918 afzonderlijk verschenen fragment uit het Vierde boek, waarin een Brit en een Duitser een luchtwedstrijd houden.
Richard Owen Cambridge was nog niet geboren toen de Club werd opgericht. Zijn geestverwanten waren Thomas Gray, William Pitt en Horace Walpole. Een andere generatie, net als die van onze vertaler.
In tegenstelling tot zijn opvolger Jongstra heeft die slecht één enkel nootje toegevoegd. Maar het gaat wel om een noot waarin hij John Locke's Essay Concerning Human Understanding tegen de Club in bescherming neemt. In de winter van 1685-1686 schreef Locke in de Amsterdamse woning van dr. Egbert Veen, decaan van het Collegium Medicum, de Epistola de tolerantia die hij richtte aan een andere remonstrantse vriend: Philip van Limborgh.
| |
| |
Eigenlijk een tussendoortje tijdens het werk aan zijn belangrijke Essay Concerning Human Understanding dat hij in 1687 in Rotterdam voltooide. Uiterst invloedrijke geschriften.
Bij dit gedachtegoed sluit een zeer boeiend vervolg op de Nederlandse Scriblerus-vertaling aan: Gedenkschriften van Mart. Scriblerus de Jonge, die de Utrechtse Post van den Nederrhyn, een kritische spreekbuis van de patriotten, tussen 1791 en 1792 bundelde. Auteur was de patriottische journalist Pieter 't Hoen, over wie Peet Theeuwen twee jaar geleden een boeiende dissertatie publiceerde. Dit vervolg op de Herinneringen was gepubliceerd in Duinkerken. Heel verstandig gezien de politieke omstandigheden, want op verzoek van de Oranjes was de Republiek de facto bezet door de Pruisen en liepen de patriotten veel gevaar. Niet alleen de levenden. Een paar jaar tevoren was het graf in Gorssel, waarin Van der Capellen tot den Pol rustte, door Orangisten met buskruit opgeblazen.
De thema's die Pieter 't Hoen de verteller in de mond legt, Martinus Scriblerus Tertius, de kleinzoon van de echte, liggen dan ook in het verlengde van de vrijheidsstrijd van de patriotten. Wat is een goede vorst? Hoe (democratisch) functioneert een goede republiek? Mag de elite neerkijken op het volk? Mogen katholieken worden uitgesloten van maatschappelijke functies? Wat de doen met een tiran? Waarom vindt men ‘keezen’ (patriotten) erger dan ketters? Waarom wordt een zakkenroller veroordeeld, maar mogen soldaten op grote schaal ongestraft roven?
De vorm is wat losser dan die van het origineel, wat verhandelingen (vooral van de vader) en wat brieven. Het gesprek tussen vader en moeder over de opvoeding van Tertius heeft daarentegen werkelijk de sfeer van de Herinneringen. De moeder is wederom een nuchtere vrouw. Als het koud was stak zij wel eens het vuur aan met een wijsgerig vertoog of een nauwkeurige nieuwe berekening van de loop der planeten dat de vader had gewrocht. Er komen ook wel andere dan politieke thema's aan de orde, wat dit vervolg er des te leuker om maakt. Vader Scriblerus bijvoorbeeld legt aan zijn vriend Knabbelarius uit waarom hij zo'n hekel heeft aan verzenmakers. Hij wil een belasting op dichtgenootschappen heffen en daarmee een kleine stad betalen waarin de verzenmakers kunnen worden opgesloten. Desondanks wil de verteller, als zijn vader overlijdt, dichter worden en schrijft hij naar zijn neef, de hooggeleerde criticus Bombardus-Raaskallius om advies. Die raadt hem aan een eerlijk vak te kiezen.
't Hoen kent overduidelijk de vertaling van de Herinneringen en net als de vertaler heeft hij Gullivers reizen gelezen.
Terug naar Jongstra. Er zit een clou in de bibliografische informatie van zijn
| |
| |
vertaling: het woord ‘aangevuld’. In de Memoirs ontbreekt namelijk het dertiende hoofdstuk. Jongstra zegt de editie van Charles Kerby-Miller (1950) te hebben gebruikt. Net als Zaal de noten bij Wichman heeft gereduceerd, deed Jongstra dat met die van Kerby-Miller. Jammer, maar men kan zich voorstellen dat Bezige Bij geen driemaal zo dik boek wilde uitgeven.
Verrassend vindt Jongstra dat Kerby-Miller bij een herdruk in 1988 niet het ontbrekende hoofdstuk heeft ingevoegd. Dat bevindt zich namelijk sinds 1969 in het bezit van de British Library, afkomstig uit de nalatenschap van de Swift-kenner Sir Arnold Breecham en Jongstra's vertaling daarvan maakt zijn Herinneringen tot de eerste volledige publicatie.
Jongstra's claim is in verschillende opzichten ongeldig. Ten eerste is het niet verrassend dat Kerby-Miller in 1988 het ontbrekende hoofdstuk niet heeft ingevoegd, want het ging om een fotomechanische herdruk. Ten tweede is het niet verrassend omdat het door Jongstra genoemde manuscript ontbreekt in collectie van de British Library en onder Swift-kenners nooit naar Arnold Breecham verwijzen. ‘Over het sterven van Dr. Cornelius’ is dus de ‘aanvulling’ van Jongstra bij de Herinneringen. Er is - uit een index - wel een ongebruikte hoofdstuktitel bekend, ‘How Cramble Had Some Words With His Master’, maar dat is meer het gevolg van een nummeringfout. Ten derde ontbreekt het dertiende hoofdstuk ook in de editie die in 2002 door de Hesperus Press werd uitgebracht en rept ook de vermaarde Peter Ackroyd er niet over in zijn voorwoord. Maar de lezer van de Herinneringen kon het weten: ‘aangevuld’. ‘Over het sterven van Dr. Cornelius’ past niet helemaal naadloos in het geheel van de Herinneringen, maar dat is juist de bedoeling van Jongstra. Je kunt je ook voorstellen hoe zijn handen jeukten toen hij ontdekte dat bij de Memoirs het dertiende hoofdstuk ontbrak. Arnold Breecham doet bovendien denken aan Arno Breekveld.
Jammer dat ik geen besprekingen van Jongstra's vertaling heb kunnen vinden waarin deze hoax werd ontraadseld. Terzijde: de universiteitsbibliotheek van zijn woonplaats beschikt niet over een exemplaar van de Herinneringen. Moeten wij voortaan altijd een instelling die we als belastingbetaler subsidiëren ook nog een exemplaar van onze boeken schenken? Op deze manier blijven wat minder in het oog springende teksten onbekend. Het Scriblerus-project staat absoluut niet los van Jongstra's overige werk, als een toevallige activiteit die hij om den brode heeft moeten ondernemen. Integendeel. Hij rept ook in zijn proza van de leden van de Scriblerus Club, tijdgenoten of voorgangers. Via noten, vooral. In De psychologie van de zwavel pagina 88, spreekt Jongstra over Pope, maar dan over een parodie op deze dichter die misschien door John Cleland is geschreven, de auteur van Fanny Hill. ‘Hengelen naar de kern’ uit Cicerone. Verhalen is opgebouwd uit een lange
| |
| |
serie noten bij een boek van een auteur die alleen maar met de hoofdletter C wordt aangeduid. Bij nauwkeurige lezing merk je dat het om Charles Cotton gaat, die vanaf 1676 onsterfelijk is in de Engelse letteren omdat vanaf dat moment zijn tweede deel samen wordt uitgegeven met het oorspronkelijke The Compleat Angler van Izaak Walton uit 1653. Wals aanduiding kon nu eenmaal moeilijk: Jongstra was toen nog bezig met zijn tamelijk maffe project om elk nieuw boek rond een letter uit het alfabet te schrijven. Overigens een project dat op het lijf van Martin Scriblerus lijkt geschreven.
In Familieportret. Essays duikt de Scriblerus Club op in het essay ‘De lege hand van Yorick. Stoute grepen bij Sterne.’ Jongstra vraagt zich hier af of hoe groot de invloed van de Memoirs op het werk van Laurence Sterne is geweest. Een interessante vraag, want Sterne publiceerde zijn belangrijkste werken decennia na de dood van de laatste Scriblerianen, maar was toen al van gevorderde leeftijd, opgegroeid met hun werk. De roman Disgenoten heeft een belangrijke rol voor een internationaal symposium over de plaats van de radijs in de samenleving. Uiteraard verwijst Jongstra hier naar zijn roman Groente, maar het pseudo-wetenschappelijk karakter ademt de sfeer van de Club.
De tak van Salzburg. Autobiografie van een lezer wemelt van de verwijzingen, uiteraard in de noten. Op pagina 23 spreekt Jongstra over Pope's Essay on Criticism, op pagina 48 heeft hij het over de Herinneringen - de passsage waarop de bediende Crambe een lijkt draagt dat een schetend geluid maakt - en noemt hij alle Scriblerianen, behalve merkwaardig genoeg de arme Arbuthnot! Op pagina 112 refereert Jongstra aan een anekdote van A. Alberts over de drie Gerretsons die met een theemuts op in de directiekamer zitten: wij houden graag ons hoofd warm om goed te kunnen denken. Dat is puur de Club. Op pagina 326 neemt Jongstra Swift en Pope als figuren die voorkomen in Alasdair Gray's The Book of Prefaces (2000).
Op pagina 331 stelt hij dat het gedicht ‘The Art of Sinking in Poetry’ uit Pope & Swifts Miscellanies van de eerste dichter is en een voorstudie voor de Dunciad. Ook deze observatie lijkt zeer zinnig. Juist die greep van uit Terwispel afkomstige Amsterdamse de doctorandus op zijn materie, brengt mij op een bezwaar tegen zijn schrijversopvattingen. Daarom wil ik - afkomstig uit hetzelfde godsdienstige milieu als Jongstra - dit betoog besluiten met een broederlijke vermaning.
De auteur Kees 't Hart vertelde ooit waarom hij altijd enige weerzin voelt om zich via de opiniepagina's in actuele debatten te storten. Wat kon hij toevoegen aan de meningen van deskundigen, politici en andere opinion leaders? Hij had gelijk en ongelijk. Uiteraard is het gênant om de mening van een literaire auteur over een hot item te lezen die inhoudelijk incoherenter is en minder informatie bevat dan die van menig deskundige, maar wel
| |
| |
aanstelijker geschreven, zodat het resultaat leuker wordt geacht voor de krantenlezers. Doch sommige auteurs beschikken wel degelijk over literair materiaal dat een zinnige bijdrage kan leveren voor de onaflatende discussie over hoe het met onze samenleving verder moet. Jongstra beschikt over die mogelijkheid, maar ook rond de Herinneringen blijft hij teveel steken in het stadium van curiositeit en werk zijn benadering in laatste instantie onserieus. De leden van de Scriblerus Club voerden een serieus debat over amateurisme in cultuur, literatuur, wetenschap en politiek.
Er wordt vaak gezegd dat sommige observaties uit de achttiende eeuw - bijvoorbeeld die van Swift over wetenschap in Gulliver's Travels die van Pope over critici in de Dunciad - nu nog steeds opgaan. Dat is zowel waar als niet waar. Onwaar, omdat ze losgemaakt worden van de context van de destijdse debatten. Waar, omdat ze juist binnen die context een attitude, soms zelfs een methode laten zien die wij kunnen herkennen. Waarvan wij nog het een en ander kunnen leren.
De Verlichting is - zo zien we deze dagen maar al te vaak - geen erfenis uit het verleden die wij gemakzuchtig op de bank kunnen consumeren. Wie zich tegenwoordig beroept op de uitgangspunten van de Verlichting - of bij onze buitenlandse geestverwanten: Les Lumières, Die Aufklärung, The Enlightment - loopt al gauw de kans voor ‘fundamentalist’ te worden versleten.
We moeten die uitgangspunten dan ook telkens weer verdedigen, telkens opnieuw herformuleren. Het helpt je daarbij veel wanneer je je verdiept in de ontstaansgeschiedenis van de Verlichting, in de publicaties van degenen die aan het ontstaansproces hebben bijgedragen. Interessant en leerzaam.
Het gaat daarbij niet alleen om degenen die wij nu als voorlopers beschouwen, want hun opvattingen scherpten zij in wisselwerking met hun opponenten. De eerste Nederlandse vertaler van de Memoirs had middenin de achttiende eeuw dondersgoed door dat die oude Tories problemen hadden met de ideeën van Locke. Maar juist daardoor konden mensen als Voltaire weer hun pen slijpen. En zonder Edmund Burke's conservatieve, maar scherpzinnige kritiek op de idealen van de Franse revolutie was immers Thomas Paine's The Rights of Man niet zo briljant geworden en had de Schotse dichter Robert Burns deze reactie niet samengevat in zijn ontroerende gedicht ‘A Man's a Man for A' That’.
Paul Syrier heeft zojuist een voorbeeldige Nederlandse editie van Gulliver's Travels afgeleverd. Wat zou ik graag Alexander Pope's Dunciad van Atte Jongstra lezen. En net als zijn voorganger uit 1754, vergezeld van contigue publicaties. Zoals we in een andere bijdrage in dit nummer kunnen lezen, is de Amsterdamse post-postmodernist uit Terwispel namelijk ook dichter. Maar het zou prettig zijn als hij deze keer serieus de politieke betekenis van zijn vertaalobject voor ons uiteenzet.
August Hans den Boef (1949) is publicist en docent aan het MIM (Instituut voor Media en Informatiemanagement) te Amsterdam
|
|