Bzzlletin. Jaargang 32
(2003-2004)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Marc Reugebrink
| |
[pagina 84]
| |
en de persoon van de schrijver is om allerlei heel goede redenen nog steeds ongewenst - maar wel kun je op grond van het soort vertellers dat Jongstra tot dan toe in zijn boeken het woord gaf, vertellers die op dit punt in niets verschillen van die in Het huis M., stellen dat het hier gaat om de instantie die zijn literatuuropvatting vertolkt. En die opvatting strookte niet bepaald met de mijne. Sterker nog (en dat zal de reden zijn waarom ik juist deze passage onthouden heb): Jongstra formuleerde hier zijn opvatting in een rechtstreekse polemiek met opvattingen zoals ik die eerder en elders had geformuleerd. Althans, wat in deze passage ‘lelijk geformuleerd’ en ‘een schijnprobleem’ wordt genoemd, stond letterlijk in een uitnodigingsbrief die begin jaren negentig mede in mijn naam door het tijdschrift De XXIe Eeuw aan een aantal auteurs werd verstuurd, onder wie Atte Jongstra. Hij reageerde toen niet, zodat het in 1992 verschenen lentenummer van dat tijdschrift, dat inderdaad het opschrift ‘Aanwezigheid’ droeg, zonder zijn bijdrage verscheen. In zijn een jaar later verschenen roman verklaarde hij zijn afwezigheid: aanwezigheid was een schijnprobleem. De vraag naar aanwezigheid, zo staat op dezelfde bladzijden van Het huis M., werd alleen gesteld door diegenen die het niet konden velen dat de werkelijkheid niet langer ‘simpel’ of ‘overzichtelijk’ was. De werkelijkheid glijdt ons steeds maar door de handen, zeggen ze, hier staan we met onze ervaringen, maar alles wat we erover zeggen, lijkt waarachtig wel als kut op Dirk te slaan. Zíj spreken natuurlijk van ontbrekende ijkpunten, maar dat betekent hetzelfde. [...] [I]k zou zeggen dat als er één reusachtig cadeau is waar je je voorzaten niet voor hoeft te bedanken, het wel het idee van ‘de overzichtelijke wereld’ is. Slechter dan zo kon de destijds door mij opgeworpen vraag natuurlijk niet begrepen worden: als een (meestal met de jaren vijftig in verband gebracht) nostalgisch verlangen naar overzichtelijkheid en vastigheid, als terugkeer naar normen, waarden en waarheden die gedurende de hele twintigste eeuw onder vuur hadden gelegen en aan het eind van die eeuw, dixit Jongstra en nog vele anderen, nu toch wel voorgoed overwonnen waren. De vraag naar ‘aanwezigheid’ had voor mij echter alleen maar belang in het licht, en in de volledige erkenning van alles wat de grote ontmaskeringsfilosofieën uit de negentiende en twintigste eeuw hadden opgeleverd: een vacuüm op zowat elk gebied, een leegte, zo men wil. Zo'n leegte wil in de regel zo snel mogelijk opgevuld worden, omdat niemand haar werkelijk kan verdragen, zo is al meermalen gebleken. Men kan dus maar beter op zijn qui vive zijn, want voor je het weet maakt iemand of iets zich van die leegte meester, zoals bijvoorbeeld het in mijn ogen bedenkelijke religieuze renouveau van George | |
[pagina 85]
| |
Steiners Real Presences uit 1989 al had laten zien -en dat betrof dan alleen nog maar de metafysica. Als je de stap zette van metafysica naar politiek leek mij diezelfde ‘leegte’ verband te houden met de hernieuwde aantrekkingskracht van extreem rechts. Het in die jaren triomfantelijk verkondigde ‘Einde van de Geschiedenis’, een door Francis Fukuyama met dank aan Hegel gemunte frase, leek weliswaar de definitieve afrekening met elk ideologisch denken, maar verankerde in feite de Westerse samenleving voorgoed in een ideologie die ze zelf niet meer als zodanig herkende. Waar de grote ideologieën uit de twintigste eeuw een Derde Rijk of een proletarisch paradijs als definitief eindpunt in het vooruitzicht stelden, daar leek de kapitalistische ideologie haar eindpunt nu bereikt te hebben: de misschien niet helemaal als paradijselijk voorgestelde wereld zoals zij was. Dat daarmee de democratie - datgene wat de Westerse, burgerlijke samenleving tot nu toe had onderscheiden van de op communistische of fascistische leest geschoeide samenlevingen - in feite werd uitgehold en uiteindelijk alleen nog maar diende (en dient) ter legitimering van een wereld die nu eenmaal onwrikbaar is wat zij is - het is al vaker gezegd. Maar de vrijheid om voor een totaal andere dan de bestaande werkelijkheid te kiezen, schoot er natuurlijk wel bij in (links, rechts, groen -het zijn maar accenten van steeds hetzelfde middenGa naar voetnoot1.). Juist dat maakt de aantrekkelijkheid uit van extreem rechts, een bedenkelijke politieke stroming die nog wél een duidelijk andere wereld dan de bestaande in de aanbieding lijkt te hebben, een uitweg biedt uit een politiek klimaat waarin alles lood om oud ijzer lijkt te zijn. Toegegeven: dit is allemaal een beetje al te veel om op het arme hoofd van een alleen maar vrolijk en ongebreideld schrijvende Jongstra te stapelen, als was één luttele passage uit Het huis M. voldoende om hem medeverantwoordelijk te maken voor de opkomst van extreem rechts. Als dat zo was, dan zou literatuur in onze samenleving een veel belangrijkere rol spelen dan ze doet. Ik ben geneigd te zeggen dat literatuur in de huidige samenleving eigenlijk geen enkele rol van betekenis meer speelt, dat het verband tussen de literaire representatie van de werkelijkheid en de (maatschappelijke en politieke) werkelijkheid zelf, zo goed als volledig is doorgesneden. Daarbij is lang niet zeker dat de rigoureuze scheiding tussen beide door alle auteurs wordt onderschreven; maar wel is zeker dat hun werk vrijwel uitsluitend vanuit die vooronderstellingen door literatuurbeschouwers (vooral critici en journalisten) wordt gelezen en becommentarieerd. Waarmee ik bedoel dat waarschijnlijk niemand het momenteel in zijn hoofd zou halen om een boek als Het huis M. door te redeneren tot zijn praktische en maatschappelijke consequenties. Het is die scheiding tussen literatuur en werkelijkheid die heeft gemaakt dat ik, in het verlengde van termen als ‘post-historisch’, ‘post-ideologisch’ of | |
[pagina 86]
| |
‘post-politiek’, de huidige literatuur al eens ‘post-literair’ heb genoemdGa naar voetnoot2.. Het is een term die nog maar eens mijn insteek verraadt, namelijk: dat literatuur voor mij altijd betrekking heeft op de maatschappelijke werkelijkheid; dat zij uit de aard der zaak ideologisch is. En niet enkel de literatuur die zich nog steeds als zodanig presenteert (ook al wordt zij dan tegenwoordig niet meer zo gelezen), maar ook de literatuur die ‘bloemen in de knop gebroken’ bezingt of zich vermeit in autobiografische bijzonderheden. De literaire representatie van de werkelijkheid valt niet per se samen met de maatschappelijke werkelijkheid zoals die elders wordt voorgesteld - al gebeurt dat natuurlijk ook - maar evenmin staat zij volledig los van die werkelijkheid (zelfs al zou zij daartoe nog zo haar best doen). Het literaire van literatuur schuilt voor mij in de botsing tussen het één en het ander, in de wrijving die er bestaat tussen de wereld in en die buiten het boek. Je kunt het ook zo zeggen: literatuur heeft werkelijkheidswaarde. Wat tegenwoordig vaak - en meestal al op voorhand - wordt kaltgestellt als louter ‘fictie’ (in de betekenis van ‘onecht’), creëert een werkelijkheid die binnen, naast of tegenover de maatschappelijke werkelijkheid voorstelbaar is als realiteit (‘fictie’ in de betekenis van ‘maken’, ‘vormen’). Die wrijving of botsing tussen de literaire representatie en de voorstelling van de werkelijkheid zoals zij buiten literatuur om gewoonweg bestaat, ontbrak voor mij vrijwel volledig in Jongstras vroege werk. De ‘werkelijkheid’ die hij tot uitdrukking bracht, was de werkelijkheid van Jongstra alleen, een haast solipsistisch universum dat geen rekening hield met enige Ander of enig Anders-zijn. Het sprak louter voor en door zichzelf - een eigengereidheid die in andere tijden wellicht nog als een rebels statement opgevat had kunnen worden (zoals met het l'art pour l'art van de Tachtigers het geval was: een uiteindelijk uiterst geëngageerde opvatting waarin de opgeëiste vrijheid van de toentertijd aan literatuur opgelegde christelijke moraal een duidelijk ideologisch karakter had), maar die aan het eind van de twintigste eeuw alleen maar samenviel met de idee van het ‘Einde van de Geschiedenis’, met anything goes (men is bijna geneigd om hier van l'art pour l'art pour l'art pour l'art te spreken). En natuurlijk ‘kan alles’, en is er geen reden om Jongstra's solipsistische post-literatuur ideologisch te lezen - al kan dat natuurlijk óók als alles kan (zou men denken; de praktijk is meestal anders). Ik vermoed dat ik Jongstra's werk lekker in zijn eigen sopje gaar had laten koken als hij zelf niet, bijvoorbeeld in de hier geciteerde passages, zijn literatuur had voorgesteld als het summum van bevrijding tegenover de bekrompenheid van een ieder die van literatuur een beetje meer eiste, als hij zelf daarbij niet meende rebels te zijn, terwijl hij in feite de heersende ideologie alleen maar bevestigde. Rebels is Jongstra's vroege werk alleen tegenover een generatie die toch al grotendeels dood en begraven moet zijn, lijkt me; | |
[pagina 87]
| |
het gaat uit van een tegenstelling die eind jaren negentig al niet meer als zodanig bestond. In zijn schimpscheuten naar hen die niet helemaal bij de tijd zouden zijn omdat ze zouden verlangen naar een simpele wereld, maakte hij zichzelf tot relict uit een tijd dat de tegenstelling tussen moraalridders en ontmaskeraars nog simpel was.
Als het hier om een gelijk zou gaan - het gelijk in een polemiek die nooit werkelijk van de grond kwam - dan maakte Jongstra het mij met Hudigers Hooglied wel heel gemakkelijk. Maar om een gelijk gaat het hier niet, al was het maar omdat ik niet zie waartoe dat zou kunnen dienen. In ieder geval neemt Hudigers Hooglied in het oeuvre van Jongstra een aparte plaats in -iets wat ik eenvoudiger kan zeggen nu inmiddels De tegenhanger verscheen, een boek dat eigenlijk veel meer des Jongstra's is dan Hudigers Hooglied, maar dat desalniettemin zonder die roman wellicht niet geworden zou zijn wat het nu is. Qua vorm, en in het licht van Jongstra's eerdere werk, is Hudigers Hooglied namelijk verrassend ‘klassiek’. Dat betekent dat je het boek met de ons allen aangeleerde ‘tekstimmanante’ leeswijze kunt lezen zonder ooit werkelijk in verwarring te raken. In publicaties over postmoderne literatuur, waartoe het werk van Jongstra wel wordt gerekend, wordt vaak de nadruk gelegd op het feit dat deze literatuur om een andere dan de gebruikelijke leeswijze vraagt (de ‘tekstimmanente’ leeswijze zou meer toegesneden zijn op de modernistische literatuur en de daarmee verbonden werkelijkheidsopvattingGa naar voetnoot3.). Daar heb ik nooit zo in geloofd. Het ontbreken van een overkoepelend verband op de diverse verhaalniveau's ontdek je als lezer alleen wanneer je een dergelijk verband verwacht en er (daardoor) vervolgens naar zoekt. Het gaat veeleer om het oordeel dat je aan het eventueel ontbreken van zo'n verband toekent. Een rechtgeaarde ‘modernistische’ criticus is misschien geneigd dat ontbreken als een falen aan te merken; ik heb altijd het gevoel gehad dat ik met, ook mijn dan onverdroten ‘modernistisch’ te noemen leeswijze bij postmoderne literatuur juist door de ‘inconsequenties’ op het spoor kwam van datgene waar het werkelijk om ging. Dat wat ‘niet klopt’ met een vooraf bestaand schema veroorzaakt niet zelden precies die ‘botsing’ waarover ik het zo-even had, een ‘botsing’ die idealiter een kortsluiting is in het eigen denken. Het is het moment waarop men uit zijn wereld wordt gelicht en waarin de werkelijkheid waarbij men min of meer vanzelfsprekend dacht te bestaan, kantelt. Precies dat laatste lijkt me het onderwerp te zijn van Hudigers Hooglied, en het is alsof Jongstra een meer ‘klassiek’ opgebouwde roman nodig had om dit uit te werken. Al in Disgenoten leek Jongstra een andere dan de tot dan toe door hem bewandelde weg in te slaan. De zelfverzekerde redenaar die in deze roman met de gebruikelijke brille aan het woord was, en die als twee | |
[pagina 88]
| |
druppels water leek op de al evenzeer van zichzelf overtuigde vertellers uit zijn eerdere werk, werd hier op een zeker moment het zwijgen opgelegd. Het Andere en de Anderen drongen zijn leven binnen, verstoorden de alleenspraak, en prompt begon alles te schuiven, te schuren en te schrijnen. De breuk tussen eigen verzinsels en die van anderen kwam zo in het centrum te staan, en daarmee de onbepaalde ruimte die ieder mens zou willen bezetten, maar nooit volledig in bezit kan nemen (en dat is de ruimte van bij uitstek de literatuur zoals ik die hier in zijn relatie tot de sociale en politieke werkelijkheid voor mij zie: niet terzijde en afgescheiden van de bestaande representaties, evenmin er volledig mee samenvallend, maar er tussenin, als het onbesliste, maar beslist anders-zijn van alle dingen). De breuk tussen eigen verzinsels en die van anderen wordt misschien het scherpst ervaren waar zij het meest nabij is: tegenover die ene ander, de eigen geliefde. Dat begint al met de erkenning dat de geliefde een ander is, iemand die zich op de meest onverwachte en bijgevolg ook vaak meest ongelegen momenten kan onttrekken aan het beeld dat we ons van hem of haar hadden gevormd - en op die momenten kan een hele wereld instorten, kan alles ineens totaal anders zijn dan men altijd dacht. In Hudigers Hooglied balanceert men voortdurend op de rand van die ineenstorting. Hudiger is iemand die, letterlijk door een lot uit de loterij, rijk genoeg is geworden om de rest van zijn leven te rentenieren. Samen met zijn vrouw, Rosa, kocht hij een huis in een Frans dorpje ‘en kon zich eindelijk uitsluitend wijden aan wat hij altijd had gewild: opgaan in een ander’, in Rosa. Daarmee is de toon gezet. Hudigers idee van liefde heeft van meet af aan mystieke trekken, en er wordt in het boek - waarin iedere hoofdstuktitel een citaat uit het Hooglied is - ook volop gerefereerd aan christelijke symboliek: er is een kruisbeeld, een appelboom (die door de bliksem wordt vernield), Rosa noemt hem soms zelfs spottend Christus. Maar voor Hudiger is het verlangen volledig in Rosa op te gaan een fysieke zaak. ‘Niks spirituele oefening, geen uittreding, zielsvereniging of ander geestelijk wonderwerk. Elke keer als hij intrad bij zijn vrouw, als hij uitvloeide, wilde hij verder, dieper, met alles, met huid en haar.’ De christelijke symboliek is zo beschouwd zelf een metafoor voor, zo zou men nu kunnen zeggen, een meer heidens verlangen dat door het christendom niet wordt vervuld: niet het verlangen naar een engelachtige, hemelse staat, maar naar het aardse, naar de natuur. Het lijkt in het licht van de bestaande ideaalbeelden van liefde (zoals die onder meer door het bijbelse Hooglied gestalte hebben gekregen) een nobel streven, waarin Hudiger zich volledig lijkt te richten op wat zijn vrouw wil zonder van haar iets anders te eisen dan dat ze bij hem blijft. Dat laatste duidt er al op dat het om iets anders dan nobelheid gaat. Op de bodem van Hudigers verlangen schuilt angst, de angst voor zelfverlies, de angst nie- | |
[pagina 89]
| |
mand te zijn zelfs. ‘Wie hem vroeg wat hij was zag hem lang nadenken, op vragen wie hij was reageerde hij met “moet je mijn vrouw vragen”. Heel laconiek schijnbaar, voor wie de paniek in zijn ogen ontging kon het een grap zijn,’ zo lees je. Maar het is geen grap. Rosa moet hem bestaan verlenen, en zo bezien eist hij van haar juist het onmogelijke. ‘Monsieur Hudiger,’ zei Jacqueline, ‘woont met zijn vrouw in het mooiste huis van het dorp Hoe hij dat voor elkaar heeft gekregen weten we niet, maar’ (Uit Hudigers hooglied, 1999)
‘Je sluit me op, ik zit in een gevangenis,’ zo reageert Rosa dan ook, en dat hij niet zo op haar moet letten, en: ‘Ik pas ervoor te zijn, zoals jij mij droomt.’ In eerste instantie hebben deze opmerkingen betrekking op Hudigers jaloerse uitbarstingen wanneer Rosa met andere mannen flirt, en spreken ze de wens uit meer vrij gelaten te worden. Maar zoals onder Hudigers ogenschijnlijk niets-eisende houding een onmogelijke eis schuilgaat, zo schuilt onder Rosa's wens vrij gelaten te worden het verlangen naar meer begrenzing. Hudigers opvatting van de liefde maakt dat hij zichzelf niet laat zien en zo Rosa de mogelijkheid ontneemt hem lief te hebben, om in de botsing met | |
[pagina 90]
| |
de ander naast de afstand die dat impliceert ook het verlangen te ervaren die afstand te overbruggen. ‘De man op wie ik viel was uit één stuk [...]. Maar de laatste tijd lijk je wel een buiger, een vent van elastiek, van kauwgom. Daarbij dat hele verhaal over in mij op te gaan - irriteert me mateloos.’ Hudiger veroordeelt haar tot zichzelf. Het is in dit heen en weer van tegenstrijdige verlangens, in ieder afzonderlijk en ten opzichte van elkaar, dat Hudiger zijn Hooglied schrijft, of liever: niet schrijft, want het bestaat uit het celebreren van de momenten waarop die onbepaalde ruimte tussen de verzinsels, de ficties van de één en die van de ander de vorm aannemen van ‘die ene plaats waar alles altijd anders was: het bed’ - dat waarover zich nauwelijks iets laat zeggen omdat het de ervaring zelf is. En hoewel men die momenten met de juiste ‘techniek’ nog een aardig tijdje kan rekken, eeuwig worden ze nooit. Omne animal post coitum triste. Jongstra heeft in deze roman niet plotseling een andere filosofie dan voorheen. Nog steeds is de werkelijkheid enkel wat in ons hoofd opkomt. Het is maar dat men juist daarom voortdurend zijn hoofd stoot, aan dat van de ander en de anderen. Want behalve de op en neer golvende liefdesgeschiedenis van Hudiger en Rosa is dit ook een roman over de intrede van twee van oorsprong Amsterdamse eigenheimers in een Franse dorpsgemeenschap, en ook op dat vlak zijn er voortdurend botsingen en kortsluitingen, ook al eindigt de roman dan met een knallend vuurwerk rond de eeuwwende waarin Rosa en Hudiger even, een paar vuurpijlen lang, deel lijken te zijn van een geheel. In Hudigers Hooglied begeeft Jongstra zich, naar mijn gevoel, voor het eerst werkelijk in het tussengebied tussen eigen verzinsels en die van anderen: de plek waar werkelijkheid gestalte krijgt als datgene wat zich op hetzelfde moment aan de eigen greep onttrekt. Het is ook het eerste boek van Jongstra waarin het op dat moment opduikende gevoel van een tekort ruim baan krijgt. Men komt nooit verder dan halverwege, en de breuk die men dan ervaart tussen het ik en de ander(en) laat zich hoogstens, en alleen kortstondig, in vergetelheid oplossen. Zoals gezegd bedient Jongstra zich in dit boek volop van christelijke symboliek, die inderdaad symbolisch is, verwijst naar iets waaraan ook het christendom (en wat dat aangaat: waaraan elke religie) refereert, maar daarom niet samenvalt met de christelijke leer waarin het verlangen (de onverbeterlijke neiging tot transcendentie) tot rust is gebracht in een aantal na te prevelen formules. De verleiding om je, bij de geconstateerde onmogelijkheid om het verlangen te vervullen, om volledig op te gaan in iemand of iets anders dan de eigen beperktheid, ten slotte dan maar aan die formules over te geven, wordt daarmee levensgroot. (Terzijde: het is de verleiding waaraan de postmodernist zoals die door vooral Franse denkers is beschreven - de postmodernist die geen bevrijdingstheoloog van de | |
[pagina 91]
| |
simpele soort is - steeds tracht te weerstaan; denk aan Lacans bewering dat men uiteindelijk zijn symptoom is, waarmee de weg naar een genezing volgens freudiaans model wordt afgesloten; of denk aan Lyotards nadruk op de noodzaak om ‘de zin voor het onpresenteerbare’ steeds te blijven scherpen). Precies die verleiding lijkt van belang te zijn in De tegenhanger, waarin Hudiger opnieuw opduikt in een dubieuze rol. Het is, zoals gezegd, een boek dat qua vorm veel meer aansluit bij de spielereien uit Jongstra's eerdere werk, maar waarin de gekte van één en ander duidelijk meer is dan de gratuite strapatsen van iemand die zich van alles bevrijd waant. ‘Hij kon zich niet thuisbrengen in wat hem inviel,’ zo heet het op een zeker moment, en dat is in het hier door mij geschetste perspectief veelzeggend; en: ‘Wij mensen zijn zwaarder dan papier.’ Dat in dit boek alle grenzen vervagen - die tussen verteller en personage (zelfs tussen personage en auteur), tussen verzinsel en de werkelijkheid van het verhaal, maar ook tussen de verhaalwerkelijkheid en de werkelijkheid daarbuiten - staat hier in het licht van wat in de handen van een andere schrijver misschien snel pathetisch geworden zou zijn, in de handen van de vroege Jongstra knap gespeeld, maar nietszeggend spel gebleven zou zijn, maar in de handen van de post-Hudiger-Jongstra heuse literatuur is geworden. Ik bedoel: de post-literatuur voorbij en onverdroten tegendraads in de aanspraken die het maakt op het domein waar werkelijkheid tot stand komt. Bij het huis leek niets veranderd. De lampen brandden nog, de kachels zouden wel uit zijn. Ik liep naar beneden, de voordeur was dicht. Eerst betrad ik de tuin, liep naar het terras in aanbouw -een omlijsting van keistenen, grotendeels opgevuld met bouwpuin - keek door de ramen in keuken en grote kamer, maar zag niks verontrustends. De stenen tafel stond nog tegen de keukenmuur geleund. Pas toen ging ik naar binnen (Uit: De tegenhanger, 2003)
Marc Reugebrink (1960) is dichter, schrijver en essayist. Hij publiceerde de dichtbundels Komgrond (1988) en Wade (1991). In 1998 verscheen de roman Wild vlees. |
|