| |
| |
| |
Anthony Mertens
Daadkracht als tegenhanger van verlammende paniek
Een deel van de encyclopedie is om onnaspeurlijke reden uit de kast op de grond gevallen. Een zuchtje wind schuiert door de kamer en grabbelt door de bladzijden. Alleen het geritsel is hoorbaar. Een foto maakt zich los uit het boek en schommelt, door de luchtdruk, op ooghoogte. In een bootje zit een man op een meer te vissen. Het meer is omgeven door hoge bergen. Hengelsport. Langzaam rijst hij op. Brengt hij de Hitlergroet? Nee, hij bedaart het afwezige volk en strekt dan zijn handen ten hemel. Ik hoor het galmen in de wijde omtrek, maar niet de woorden. Dan keert de man terug in het beeld van de bedaarde visser. Ik heb vannacht over Atte Jongstra gedroomd. Over de schrijver Atte Jongstra.
| |
1
Aan het ontbijt realiseer ik me waarom ik die droom heb onthouden. Het kwade geweten moet hebben opgespeeld. Het onbewuste zei me de wacht aan: dat ik dit stuk over Jongstra's werk al eeuwen geleden had moeten inleveren. Terwijl ik mijn boterham smeer, loop ik de bestanddelen na. Die foto met Jongstra in een bootje moet ik ooit eerder hebben gezien. Dat meer lijkt in een fjord te liggen: de auteur heeft vaak door Noorwegen en Zweden gezworven, waarvan hij in zijn boeken meer dan eens verslag heeft gedaan. Meestal gingen die reizen gepaard met amoureuze geschiedenissen. En bij de slok jus weet ik dat in dit droombeeld de meeste aspecten van zijn werk zijn vertegenwoordigd. Atte de hengelaar, die van overal vandaan zijn weetjes oppikt. Atte de spreekstalmeester, altijd een succes. Hij kent zijn Cicero van buiten. En Atte de apostel, die de weg is kwijtgeraakt en discipel zonder leraar is geworden. Autodidact in de hengelsport en in de retorica. Het onbewuste suggereert me dat de metafysica een verborgen element is in zijn werk. Nou ja verborgen, ik moet er eens op gaan letten.
Bij het inschenken van de koffie onderzoek ik mijn geweten: vanwaar toch dat uitstel? Ik stuit op vermoeidheid bij de gedachte dat secundaire literatuur nooit gelezen wordt, dat het schrijven van zo'n opstel vergeefse moeite is. Ondertussen blijft op deze vroege morgen deze gedachte zich maar uitbreiden, waarschijnlijk schud ik mijn filippica op die ik gisteravond heb gehouden over het verdwijnen van hele genres uit het culturele geheugen. Ik had de cultuurpessimist uitgehangen - zoveel was zeker. Poëzie wordt nog maar mondjesmaat uitgegeven, romans van nog maar een jaar geleden zijn niet meer in de boekwinkel te vinden, de omloopsnelheid verdraagt geen
| |
| |
klassieken uit de geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Essays en studies over de letterkunde zijn slechts in zeer kleine oplagen leverbaar, de boekhandels willen er niet aan. Wat ben ik gisteren te keer gegaan tegen de commerciële wetten waaraan nieuwe boeken ten prooi zijn gevallen. Maar vanochtend verjaag ik even die vermoeidheid, omdat er geen auteur in onze literatuur is die zo is opgekomen voor nutteloze kennis als Atte Jongstra. Met die nutteloze kennis heeft hij mij aangename leesuren bezorgd. Misschien dat een verdwaalde lezer op een verloren zondagmiddag door dit stukje op het idee komt om die Jongstra eindelijk ook eens te gaan lezen. Is dit stuk niet voor niets geweest.
| |
2
Sinds jaar en dag ben ik Atte Jongstra's redacteur. Dus ik waarschuw maar even, dit wordt een partijdig, een vooringenomen stuk. Tegen anderen beweer ik pedant dat ik elk geschrift van Jongstra's hand al na een paar alinea's kan herkennen, al was het maar aan de zinswendingen, de lijstjes, de opsommingen, de overgangen naar de laconieke, directe rede.
Als ik een manuscript van hem in handen krijg, lees ik niet alleen de zinnen, ik hoor ze. Ik hoor zijn stem: afwisselend snerpend, kirrend, dwingend, galmend, dan weer zijn er de stiltes voor de lange uithalen, is er het sotto voce, spreekt hij quasi serieus. Mijn vrouw heeft een keer de hoorn uit mijn hand moeten rukken omdat ik niet bijkwam van het lachen. Atte las mij een stuk voor over een vrouw in de menopauze, zo schmierend geestig dat ik in ademnood kwam. Het was lang geleden dat ik zo had gelachen. Dat was bij een passage uit Hoor mijn lied, Violetta van Louis Ferron waar een hospita de maat wordt genomen. In dat onbedaarlijk schmieren hebben Ferron en Jongstra iets gemeen, maar met het Duitse verleden heeft Jongstra geen con- | |
| |
nectie. Zijn werkterrein is het internet en Google is zijn gids.
Het is nu half tien. Als ik de uitgeverij binnenkom, maak ik mijn postvak leeg. Daarin liggen de manuscripten die verwachtingsvol om mijn aandacht vragen. Ik haal ze uit de envelop, kanslozen meestal. In velen daarvan kom ik de sporen van de nieuwe technologie tegen: de effecten van de computer, teksten waarbij vaker gebruik is gemaakt van de vervangknop dan van de deleteknop. Mooi verzorgd, dat wel, maar in die verhalen dringt vooral de kindertaal van de emails door, bottom lines en de eenwoordige ellipsen overheersen. Ik verwacht dat de eerste chatroman nog dit jaar verschijnt. De briefromans behoren definitief tot het verleden, het is een genre dat ik voor mijn ogen heb zien vergaan. Ik weet het niet zeker, maar het zou me niet verbazen als blijkt dat Jongstra de eerste auteur is in onze letteren die de wereld van de websites in zijn boeken heeft geïntegreerd. Hij heeft in ons land de encyclopedische fictie geïntroduceerd, al moet hier ik hier onmiddellijk ook Battus noemen met zijn geestige encyclopedie. Toch heeft niemand anders de zoekmachine zo uitbundig als aggregaat voor de romanpiot gebruikt. Google als romanheld. Tik in: handschoen en je hebt een verhaal uit Cicerone.
| |
3
In plaats van de computer aan te knippen, sla ik de verhalenbundel Cicerone open. Ik had ook ‘handschoen’ kunnen intikken en die hits kunnen nalopen. Maar Jongstra heeft het werk al gedaan. Zijn verhaal waaiert voor je het weet uiteen in lijstjes, een methode waarvoor hij in zijn boeken een grote voorkeur aan de dag legt. Te beginnen met de merken handschoenen die je zoal hebt: Hogskins, Hermes, Molyneux, Schiaparelli, Calico... en een alinea verder neuzen we al in Diderots Encyclopédie:
| |
| |
‘Bijna een handleiding die Diderot hier geeft,’ zei ik meteen hartstochtelijk. ‘Als je alles op schaal zou vergroten, maak je een handschoen precies zoals je hem wilt hebben. Wolschaar, leerschaar, mesjes, priem... Dankzij hem hoef ik over dit onderwerp niets meer te weten. Zeemleer, zijde, gummi, wol. Rouw-, kap-, rij-, motor-, zeehandschoenen. Mitaines, crochets, floretten, wolfsvangers. Met drukknoopjes, haaksluiting, lubben of zonder. Handstukken, vertel mij wat.’
Sla een boek van Jongstra open en je vindt talloze van dit soort lijstjes. Zijn voorkeur voor de opsomming verraadt de encyclopedist in de auteur, de liefhebber van woordenboeken met al hun lemmata, die graag van het ene naar het andere onderwerp switcht. Wat dat betreft lijkt hij op Battus, die door Jongstra graag wordt geciteerd: ‘Opkomst: zie ondergang’. Het was Battus die deze tautologische verwijzing uit de Winkler Prins opdiepte. ‘Opkomst: zie Ondergang’ is het laatste motto bij Jongstra's verhalenbundel De psychologie van de zwavel. Zo gaat hij te werk. Het ene woord lokt het andere uit en voor je het weet verwijst de handschoen met al zijn betekenisomschrijvingen of naar de muziek of naar het openen van gordijnen. Met als gevolg dat alles met alles verbonden kan worden. Zelfs van een ogenschijnlijk oninteressant onderwerp als groente kan een cultuurgeschiedenis worden geschreven, want ook de prei, rabarber, pompoenen, boerenkool of radijzen blijken een geschiedenis te hebben..
Daarmee voegt Jongstra zich in de traditie van het encyclopedisme, een vorm van schrijven die eeuwenlang de voedster is geweest van de roman, met daarin lange beschrijvingen die altijd op inventarissen en lijstjes zijn gebaseerd. Maar waar in de klassieke roman het regime van de intrige of de plot alles aan zich ondergeschikt maakt, kun je je niet aan de indruk onttrekken dat bij Jongstra vooral het parodistische gebaar de overhand heeft. Wat in de klassieke roman als achtergrondkennis wordt weggemoffeld, plaatst Jongstra op de op de voorgrond. Daarmee overtreedt hij de wet van de literaire kritiek die zegt dat de schrijver zijn research nooit opzichtig mag tonen: moralisme en pedanterie zijn de valkuilen waar de romancier zich voor moeten hoeden. Jongstra heeft er lak aan: hoe pedanter, hoe beter. Hij zet zijn wijsneus op of steekt hem in een handschoen die binnenste buiten is gekeerd. Achtergrond wordt bij Jongstra voorgrond en omgekeerd. Wat hij, chic gezegd, wil weergeven is de onontwarbare kluwen die kennis heet. Waar elk lemma een ander oproept en de complexiteit wordt weerspiegeld in elk te veronachtzamen detail, ontstaat zo een tekst die bijna eindeloos naar alle kanten uitwaaiert. De auteur heeft de regie van de tekst niet in handen. Toch bevat zijn jongste roman De tegenhanger zowaar een intrige (die van de driehoeksverhouding zou je kortheidshalve kunnen zeggen). Desondanks kun
| |
| |
je je nauwelijks aan de indruk onttrekken dat deze intrige niet meer is dan een alibi voor de verbreiding van een encyclopedisch weten (De tegenhanger bevat talloze scènes waarin zoekacties op internet worden beschreven en allen hebben ze betrekking op perversies). Het verhaal in deze roman is niet meer dan een waslijn waar de lemmata van de seksuele perversies als kledingstukken na een wasbeurt met knijpers aan worden opgehangen. De beschrijving van de ronduit ranzige websites vormt een scherp contrast met de mierzoete, hoofse beschrijvingen van de liefdevolle gevoelens die de hoofdpersoon koestert.
Bedenk. Op een schrale maandagochtend fiets je over de dijk, langs de huizen zie je waslijnen, de kledingsstukken waaien met de wind mee en je verbaast je over de heterogene samenstelling, een onderbroek met lange pijpen, een boxershort, een bh, een sok, een sprei. Als je al peddelend het raadsel van deze samenstelling probeert op te lossen, bots je onvermijdelijk op het verkeersbord aan de rand van de weg. Je had op het fietspad moeten blijven, maar met een bult op je hoofd besef je dat je al eerder in het gras had moeten gaan liggen om te beseffen hoeveel poëzie er schuilgaat in al dat wasgoed. Zo hangen bij Jongstra de citaten aan de waslijn van het verhaal.
| |
4
Elke keer als Atte zijn manuscript indient, dringt zich de vraag op van het genre: betreft het hier een verhaal, een roman, een essay, of een wetenschappelijke studie. (Jongstra heeft daadwerkelijk overwogen om te promoveren op De tak van Salzburg. Maar de beoogde promotor zag in dat patafysische gebaar geen brood). Eigenlijk schrijft Jongstra boeken volgens het beproefde procédé van een genre dat geen genre is. Ik bedoel dit: zijn boeken zijn in hoge mate autobiografisch van aard (weet ik als zijn redacteur) maar het zijn allerminst autobiografieën, dat wil zeggen: het zijn geen geschriften die het parcours van zijn curriculum vitae volgen. Eigenlijk bestaan zijn boeken uit voetnoten die naar een niet bestaande tekst verwijzen, voedsel voor de filosofen van het deconstructivisme. Waar de encyclopedie bestaat bij de gratie van de ordening, ontbreekt die bij Jongstra. Hij construeert een ordening waaraan elke classificerende logica ontbreekt. Ordening betekent altijd verlies van kennis, want wat niet past, valt af. Maar in zijn schrijven gaat het juist om het ongepaste. Je zou zijn boeken kunnen lezen als een radeloze poging tot rehabilitatie van nutteloze kennis, van een weten dat in de vergetelheid is geraakt, niet onder één noemer is te brengen. De encyclopedie is de prothese van ons geheugen, de boeken van Jongstra zijn een prothese van ons vergeten.
| |
| |
| |
5
Deze encyclopedische mentaliteit heeft in het verleden vele geschriften opgeleverd. Het zijn boeken die de Franse literatuurwetenschapper Michel Beaujour in zijn studie Miroirs d'encre heeft omschreven als ‘zelfportretten zonder ik’. Als de grote historische voorgangers van dit genre noemde hij de Belijdenissen van Augustinus (met name het tiende hoofdstuk), de Essais van Montaigne en Ecce homo van Nietzsche. Alle driemaal ogenschijnlijk verwant aan al die genres waarin een schrijver een beeld van zichzelf tracht te verschaffen, zoals de autobiografie, de memoires, het dagboek. Toch wijken ze op een essentieel punt ervan af. De verwantschap tussen autobiografie en het zelfportret bestaat hierin dat in beide het geheugen een centrale rol speelt, maar ze verschillen in die zin dat in de autobiografie het accent ligt op herinnerde feiten, terwijl in het zelfportret het herinneringsproces voorop staat. Het zelfportret bestaat uit fragmenten, het wordt dus niet beheerst door de orde van het verhaal of de logica van de gebeurtenissen, de fragmenten worden eerder thematisch geordend.
Het zelfportret kent de openheid die het dagboek kenmerkt. Daarin staan aantekeningen, citaten, losse opmerkingen kris kras door elkaar zonder dat ze aan de hand van een vooraf bepaald plan zijn gerangschikt. Zo er al sprake is van een verband, ontstaat het door de tekening die zich in die notities vertoont, door de opvallende herhaling van zinswendingen, idiomen of thema's. Volgens Beaujour geldt dit ook voor het zelfportret. Een zelfportret ontstaat tijdens het schrijven als een objet trouvé. Men begint dan ook nooit met het creëren van een zelfportret. Dat kan hoogstens een effect zijn van het werk waar men zich mee bezig houdt. Stel, een schrijver begint met een autobiografie, een dagboek of een roman. Voor dat doel verzamelt hij materiaal, legt hij een documentatie aan, begint met het maken van aantekeningen, bladert desnoods zijn dagboek door om er een verhaal uit destilleren. In deze voorbereidende fase kan het zelfportret ontstaan wanneer de vraag zich opdringt wat het thematisch arrangement en de keuze van documenten over de auteur zelf zeggen. Het zelfportret is een portret in figura dat geleidelijk aan ontstaat in de aantekeningen en documenten. De schrijver van zo'n zelfportret heeft een onvermijdelijke metgezel: zichzelf als lezer, en dat is een getuige die oordelend meeleest tijdens het schrijven. Het zelfportret is een schriftuur die tot stand komt zonder dat het wakende bewustzijn daar een remmende invloed op uitoefent.
Ik ben van mening dat het zelfportret geen genre is, maar een idee, een illusie die in het schrijven wordt nagejaagd. Wat dat betreft heeft het zelfportret met het dagboek gemeen dat het nooit wordt voltooid. Nooit zal de schrijver zijn beeld in de spiegel helemaal herkennen, niettemin schrijft hij door
| |
| |
in de hoop dat de ik die schrijft ooit zal samenvallen met de gene die beschreven wordt. Het thema van het schrijvend ik en het beschreven ik is terug te vinden in De tegenhanger, waarin Jongstra zijn eigennaam uitleent aan de hoofdpersoon van de roman en ‘zijn zelf’ om het zo te zeggen, opzadelt met de naam van een vroegere romanheld, Hudiger. Hudiger analyseert in de roman Jongstra. Op het thema wordt gevarieerd in de dialogen tussen een zekere Jan Willem en Jongstra, alsof de schrijver de religieuze dimensies van deze bipolariteit de pas af wil snijden, door de citaten van Jan Willem te ontlenen aan de geschriften van Jan Willem Otten.
| |
6
Het is nu half twaalf in de ochtend. Mijn bureau ligt bezaaid met de boeken die Jongstra in de loop van zo'n zestien jaar heeft gepubliceerd. De berg maakt mij een beetje moedeloos: er liggen zo'n vijftien boeken op mijn tafel. Hoe zou je in kort bestek zo'n omvangrijk oeuvre recht kunnen doen? Telkens wanneer mij wordt gevraagd hoe je die stortvloed aan woorden zou kunnen indammen, waar je het best mee kunt beginnen als je Jongstra zou willen lezen, raad ik steevast een verhaal aan, dat in de al eerder genoemde bundel Cicerone staat. Hierin legt Jongstra zijn methode en programma uit. Het maakt duidelijk dat de zelfportretteur geheugenkunstenaar en redenaar tegelijkertijd is. Beaujour heeft opgemerkt dat men zich deze moet voorstellen als een maker van fiches. Daarop staan alle gegevens die hij in de loop der jaren heeft verzameld, de gedachten, de invallen en citaten die hij ooit heeft verzameld. Zo'n werkwijze herinnert aan de praktische oefeningen van de mnemotechniek. Daartoe behoorde het kopiëren van tekstplaatsen uit de geschriften der Klassieken die bruikbaar zouden kunnen zijn voor het behandelen van een bepaald onderwerp. Uit deze praktische oefeningen kwamen de citatenboeken voort, de compilaties van de loci communes, de libri locorum die als Cicerone staat. Hierin legt Jongstra De systematische groepering van de exempla en de gemeenplaatsen had tot doel een collectief geheugen of encyclopedie tot stand te brengen. Uit deze compilaties zou dan weer een nieuw genre zijn ontstaan: notitieboeken voor persoonlijk gebruik. De schrijver ervan heeft uit boeken passages overgeschreven die hem persoonlijk raakten. Ze zeggen dus iets over de persoonlijke smaak, over de persoonlijke belangstelling van de kopiist, ze leggen zijn obsessies bloot, zijn heimelijke dromen. Zo kan de overschrijver in alle boeken iets van zichzelf terug vinden: de bibliotheek kan de sporen bevatten van zijn
zelfportret. De zelfportretteur doorloopt een encyclopedisch parcours. Hij doorloopt de bibliotheek als voorbereiding op introspectie.
| |
| |
De openingszinnen van het verhaal Cicerone verwijzen rechtstreeks naar het zelfportret: ‘Ik wendde mij tot mijzelf met de vraag: “Wie ben je?” Een man zoals ik me die herinner.’ De zelfportretteur is hier al onmiddellijk geheugenkunstenaar. In de eerste alinea van het verhaal wordt tevens verwezen naar het geheugentheater, door Yates in The Art of Memory beschreven. De klassieke retoricus Cicero heeft het herinneren beschreven als een wandeling door een ruimte, waarbij op vele plaatsen voorwerpen waren geplaatst die tijdens de wandeling volgens een bepaalde route moesten worden opgehaald. Zo gaat volgens hem ook de redenaar te werk die zich de verschillende passages van de redevoering voor de geest moest halen. Jongstra vertelt ons daar: ‘De volgende stap was die het geheugen in, en ik stel me dat graag voor als een warenhuis. Met voldoende afdelingen voor de ontelbare afbeeldingen die er door de zenuwen worden neergezet, om er te blijven tot het zulke incourante artikelen blijken, dat de vergetelheid ze naar de kelder brengt.’ Jongstra beweegt zich bij voorkeur in die kelders om die winkeldochters aan de vergetelheid te ontrukken. ‘Als ik mijn geheugen gebruik, vraag ik datgene te voorschijn te halen, wat ik me wil herinneren.’ Om het antwoord te vinden op de vraag ‘Wie ben ik?’, duikt de portretteur niet meteen in zijn bewustzijn. Hij baant zich eerst een weg naar buiten. In alles wat hij ziet, meent hij sporen van zich zelf te vinden. Niet voor niets heeft Jongstra een citaat van Augustinus als motto voor het titelverhaal uit zijn bundel genomen: ‘Ziet! In de ontelbare zalen, holen en kelders loop ik en wentel mij door al deze dingen en nergens vind ik een einde. Wat zal ik doen?’ Ook in de rest van het verhaal wordt vaak stilzwijgend naar de uitvinder van het zelfportret verwezen. Om iets over zichzelf aan de weet te komen, is het nodig de
gehele bibliotheek af te grazen, een hopeloze onderneming waaraan geen einde komt. ‘Wie ben je? “Ik ben wat ik me herinner te zijn. Ik besta bij mijn geheugen.”’ En dit geheugen wordt bij Jongstra voorgesteld als een warenhuis.
Hoe IK op dat warenhuis ben gekomen weet ik niet meer. Het gaat met beeldspraken net zo als met herinneren: van het een komt het ander. Het begint met een detail, door welk van de zes zintuigen ook ooit ingedronken. Daarna heb je weinig meer in te brengen. De beelden nemen de macht over. En als je je de dingen herinnert zoals ik dat hier doe, raak je helemaal de macht over het stuur kwijt. [...] Neem zo'n beeldspraak als die van het warenhuis. Die schreeuwt toch om een rondleiding? Om tot bedaren te worden gebracht?
| |
| |
O wonder en verrukking O prachtig evenwichtt De klinkende ikken spatten van ons allen af (Uit Arno Breekvelds Zeppelin, 1994)
In dat woordje ‘bedaren’ schuilt volgens mij de ware gestiek van Jongstra's schrijf- en citeerdrift. Wat tot bedaren moet worden gebracht - om zijn beeldspraak aan te houden - is de schrijnende wanhoop aan gebrek aan geborgenheid, de kolkende zee, waar die twee letter I en K naar verwijzen. Al die citaten zijn niet meer dan provisorische loopplanken die over die golven worden gelegd en die slechts voor een wankel evenwicht zorgen. Het ik is geen vast punt in de ruimte, hoogstens een toestand waarin men zich bevindt, een intensiteit zonder eigenaar, zoals Wittgenstein de ervaring van het pijngevoel omschrijft. ‘De ervaring van het pijngevoel betekent niet dat niemand een “ik” iets heeft. Ik kan wat pijn betreft een intensiteit onderscheiden, een plaats enzovoort, maar niet een eigenaar. Wat voor iets zou een pijn zijn die niemand heeft? Een pijn die van niemand is? Het probleem is dat pijn altijd wordt voorgesteld als iets wat we kunnen waarnemen, zoals we een luciferdoosje waarnemen.’ In het verlengde van Wittgenstein zou ik willen zeggen dat Jongstra's schrijflust de ervaring van een ik-gevoel niet
| |
| |
zozeer nastreeft, als wel overvalt zonder dat dit ik-gevoel een eigenaar bezit. Dat is niet meer dan de mogelijke resultante van een toevallig arrangement van citaten. In Jongstra's verhaal wordt dat zo onder woorden gebracht:
Voor het uitwerken van alle verhalen die stukje bij beetje in mijn brein verschijnen (en die ik dus daarmee allemaal zelf in werkelijkheid beleef) staat het Latijnse woord cogitare. ‘Denken’ of ‘het verzamelen van gedachten’. Het woordje cogo (‘ik stel samen’, ‘ik verzamel’) is nauw verwant met cogito (‘ik denk’). Mij persoonlijk lijkt dat niets om van op te zien, maar wonderlijk genoeg hebben veel mensen daar tegenwoordig een ander beeld van.
Niks samenstellen of verzamelen! Denken zou iets nieuws moeten opleveren, iets persoonlijks. In plaats van bestaande indrukken te verzamelen [...]. Zo gaat dat natuurlijk niet. Ik voor mij zit dus in een stoel, laat me een aantal een aantal zaken in mijn geheugen voorzetten, hussel ze door elkaar en voilà!, een bont stelletje waar ik het mijne van denk.
De zelfportretteur is een reiziger die niet buiten de wanden van zijn kamer komt. Hij dwaalt door het magazijn of het warenhuis van zijn geheugen en diept daaruit op wat voor hem op dat moment van zijn gading is. Een verhitte kachelpijp, een vermolmde loopplank, de roestige spulletjes die uit de naden van de kleding te voorschijn komen. Ze kunnen allemaal hun dienst bewijzen, al zijn ze niet altijd bruikbaar:
Je krijgt zaken voor je kiezen waarvan je je nauwelijks kunt voorstellen dat je ze ooit hebt meegemaakt. Oké, het kan zijn dat het een voorstelling is die je ooit in een boek hebt gelezen. Je hebt het zien staan, maar het sloot zo weinig aan bij wat je van jezelf wilt weten dat het automatisch meteen in de kelder terechtkwam.
De zelfportretteur is tevens een jager die de prooi van het ik-gevoel achtervolgt. Zijn geschriften vormen altijd een parambule tot het werk waarin het ik-besef gaat leven. Zijn werk is altijd voorwerk. In De tak van Salzburg waarin hij zichzelf als lezer portretteert zegt Jongstra het zo:
Ik heb nu zeventien jaar in bibliotheek en boekhandel gejaagd en verzameld, maar mis veel te veel om een denkbeeld van enig belang te bouwen. De tak van Salzburg staat dan ook in een gebied dat voor de filosofie ligt. [...] De tak van Salzburg behelst de werken voor Het Werk.
Deze opmerking geldt voor alle boeken van Jongstra, het zijn voorbereidin- | |
| |
gen op het eigenlijke Grote Werk dat stand moet worden gebracht, het werk waarin dat ik - besef doorbreekt.
Dit uitstelproces is doortrokken van een verlangen naar emergentie, de hoop dat in de verzameling van citaten een beeld omhoog welt, waarin de schrijver en de beschrevene samenvallen
| |
7
Om vijf uur in de middag, nadat ik bovenstaande aantekeningen had geconcipieerd, kom ik tot de conclusie dat Jongstra's boeken een beroep doen op een bepaald soort lezer of een bepaald soort lezen. Ik overdenk dat ik als kind, toen ik met koorts in bed lag, ooit de koorts van lezen heb opgelopen bij het doorbladeren van het Bleu Band Sportboek. Uren kon ik doorbrengen met het lezen van artikelen over biljarten en kolven. Veertig jaar na dato staan ze nog steeds in mijn geheugen gegrift: de schitterende foto met Coen Dillen, die een doelpunt scoort voor het Nederlands elftal. De stoere benen van marathonloper Janus Vander Zande, die het parcours van het Nederlands kampioenschap in Valkenburg afloopt. En nu ik ze weer oproep, komen ze moeiteloos aan het venster van mijn geheugen tikken: Emile Zatopek, Jesse Owens, Roger Bannister en doelman Mosterd. Ze rennen, stoten en stompen door mijn geheugen. Waarom ze mij bijgebleven? Ze moeten iets over mij zeggen, deze herinneringen, maar ik weet niet wat. Mijn grasduinend lezen in dat sportboek is de bakermat van het genoegen dat ik bij het lezen in Jongstra's boeken tegenkom. Schrijver en lezer zijn de Bouvard en Pecuchet geworden, die op desolate zondagmiddagen door bibliotheken struinen en nutteloze kennis vergaren. Ze zijn niet op zoek naar een hogere waarheid, maar hopen in die toestand van verstrooidheid te geraken, waarin het ik in poeder uiteenvalt. Gulzalige uren waarin het ik zichzelf vergeet.
Bij Jongstra gaat het echter niet zozeer om vergetelheid, maar om een wanhopige poging van dat vervelende ik af te komen. Een ik dat zich in een schrijnende outfit moet hullen, kledingstukken moet dragen door anderen aangereikt. De wereld is overweldigend, onmetelijk en onoverzichtelijk, niets is zo verleidelijk dan zich uit die beknelling los te maken en de wijde wereld in te trekken. Verlost te worden van de bedompte lucht in het Friese Terwispel, Jongstra's eigen strafkolonie. De uitbraak daaruit naar de onmetelijke wereld van internet en de wereldbibliotheek kent overigens zijn grenzen. In het verhaal Cicerone reikt Jongstra zelf de bedenkingen aan die men tegen zijn schrijven kan inbrengen. Ik vat ze hier kort samen. Door het citatenfetisjisme laat hij zichzelf niet zien. Hij verstopt zich. Nooit wordt duidelijk wat hij zelf denkt bij de dingen. Een vastomlijnd denkbeeld ontbreekt in
| |
| |
zijn werk, evenals een standpunt of visie. Hij laat de lezer aan zijn lot over, wil altijd maar grappen en grollen. Als gids is hij onbetrouwbaar, het slachtoffer van zijn eigen bizarrerie. De schrijver gaat aan deze bezwaren echter schouderophalend voorbij, al maakt hij in zijn boeken wel degelijk de indruk last te hebben van dit beeld dat zijn lezers zich van hem vormen. In zijn latere boeken zoals Disgenoten, Hudigers Hooglied en De tegenhange lijkt Jongstra er toch gehoor aan te geven. Zo bevatten al deze romans een intrige, en dat is iets wat haaks staat op zijn encyclopedische fictie. In feite is die wending een handreiking aan de lezer. Er komt een einde aan de methode, je kunt niet steeds dezelfde thema's blijven herhalen, niet steeds de arbitrairheid van waarachtigheid en authenticiteit blijven benadrukken. Je kunt niet blijven herhalen dat het ik geen vaststaand gegeven is, maar een geval van constructie. Het fundamentalisme van de encyclopedische fictie, met zijn dogma's van de onoverzichtelijkheid van de wereld, van de leugenachtigheid van elke samenhang, en het primaat van de twijfel, gaat aan zijn herhaling ten onder.
Nu De tak van Salzburg en De tegenhanger, twee vuistdikke voorbeelden van encyclopedische fictie, zijn gepubliceerd lijkt het gedaan met zijn eindeloze excursies, dwaaltochten, want de wereld blijkt even onherbergzaam als de strafkolonie, de plek waar de identiteit mechanisch op de rug wordt getatoeëerd.
Ingeklemd tussen de wanden van zijn kamer is Jongstra's werk een poging tot verlossing, al moet men daar zeker geen christelijke verlossing in lezen. Dat maken de sarcastische dialogen met de figuur Jan Willem in De tegenhanger wel duidelijk. Het individu zoekt geborgenheid op een plaats die geen plaats is, in de atopie zou collega-zelfportretteur Roland Barthes het noemen, op de grens tussen kamer en wereld. De drempel is een bevoorrechte plaats voor een Janusfiguur, gemodelleerd naar de symbolische drempelgod Janus. Door alle boeken van Jongstra heen blijkt de drempel een plaats te zijn waar de personages in een crisis vervallen, de plaats ook waar creativiteit ontstaat. De tegenhanger is een drempelverhaal bij uitstek, wanneer men bedenkt dat de drempel de metafoor is van de initiatierite of de pelgrimage. In De tak van Salzburg bespreekt Jongstra een dissertatie van Wintgens, Over de grens. De bedevaart van katholieke Nederlanders in de zeventiende en echttiende eeuw, waarin de pelgrimage wordt gekarakteriseerd als een proces dat de pelgrim of noviet over de drempel voert van de sociale structuur waartoe hij behoort. In De tegenhanger moet de held de drempel van aarde naar hemel overschrijden. En zoals in elk initiatieproces gaat dat in drie stappen. Er treedt een verstoring op in de wereld, waardoor de pelgrim er op uitmoet: ‘Er was iets dat me stoorde,’ luidt de beginregel van de roman. De reis voert allereerst door het vagevuur, de plaats waarin hij zich
| |
| |
van zijn identiteit moet ontdoen en waar hij aan beproevingen wordt blootgesteld - Jongstras Papenheim, een psychiatrisch instituut - om ten slotte in de hemel te belanden, in de roman Hotel Celeste. De noviet wordt gekenmerkt door een Janusblik. De hoofdpersoon wordt intussen gedwongen zijn staat op te maken. Hij ontdekt dat zijn geliefde Mary vreemd gaat met zijn collega-psychiater Lemnik. De wereld is zijn wereld niet meer, therapie moet uitkomst brengen. Daarbij komt dat zijn wereld ook nog om een andere reden is verstoord: in zijn eigen praktijk wordt hij geconfronteerd met de patiënt Hudiger die hem zijn levensverhaal voorleest, dat wil zeggen het levensverhaal van de psychiater Jongstra. De hoofdpersoon valt in een diep gat nu hij in zichzelf moet kijken. In de hemel probeert hij zich daar uit te verlossen door het bouwen van een toren om uitzicht en overzicht te krijgen. Terwijl dat idee bij hem postvat, ontstaat het idee dat voor het bouwen van zo'n toren een hele bibliotheek doorzocht moet worden op alles wat ooit over torens is geschreven. Een toevallig passerende bibliobus biedt aan dat verlangen uitkomst: ‘Gaat u maar eens lekker op uw gemak zitten. Ik heb de hele afdeling over torens uit de centrale vestiging meegenomen, er zit vast bij wat U zoekt.’ Maar de bouw van zo'n toren zal geen verlossing brengen. Aan het slot van de roman zit hoofdpersoon Jongstra bij de pakken neer en de laatste zin van de roman wekt de indruk dat de Tantalus-excercitie opnieuw moet worden ondernomen. ‘Er was iets dat me stoorde,’ luidt de slotregel van de roman. En zo blijft Jongstra op zoek naar het metafysische grondpatroon van zijn leven en van dat van de wereld. Noch de introspectie van de psychiater (de blik naar binnen), noch de inspectie van de bibliotheek (de blik naar buiten) kan de paniek bedwingen die uit deze blikrichtingen voortkomt: er is enerzijds leegte en anderzijds overdadigheid. Waar Jongstra in al zijn
boeken vooral de blik naar buiten richtte, zal hij gedwongen worden deze naar binnen te richten, zonder eerst de gehele bibliotheek van de zielroerselen te doorzoeken.
| |
8
Nu, aan het eind van de dag gekomen, lijk ik Jongstra zelf te zijn geworden. Ik zet de computer aan en tik op een zoekmachine de trefwoorden encyclopedie + fictie in. Een lijst verwijzingen ontrolt zich op mijn scherm. Ik lees in een artikel van Jean Claude Guillebaud, ‘Cyberculture et encyclopedisme’: ‘De onteigening van het concept van de bibliotheek zal leiden tot een nieuwe relatie met kennis, een nog nooit vertoonde vorm van encyclopedisme die niet langer steunt op de geleerden in de oude betekenis van het woord maar op het vitale menselijke collectief.’ Het stuk is een variant op het oude madrigaal over de dood van de auteur, in het midden van de jaren
| |
| |
zestig ingezet door Roland Barthes. Maar de vroegere melancholie heeft plaatsgemaakt voor een optimistische betoogtrant over de nieuwe synergie tussen verschillende talenten, creatieve en scherpzinnige geesten, die zonder gebonden te zijn aan plaats, taal, afstand en materie vrijelijk met elkaar communiceren. De toekomst is aan de cybernauten, voor wie het individuele en collectieve geheugen zullen samenvallen dankzij een eenvoudige druk op de knop. En zoals in de jaren zestig iedereen geacht werd kunstenaar te kunnen zijn, zo zullen in dit cybertijdperk gewone en erudiete mensen niet meer van elkaar verschillen. De oude geleerden verdwijnen en voor hen in de plaats komen eenvoudige stervelingen voor wie de kennis van de universele bibliotheek onmiddellijk oproepbaar is. Eruditie is niet langer meer het resultaat van jarenlange toewijding, maar valt toe aan degenen die goed weten te zoeken op internet. Atte Jongstra's boeken vormen een prelude op dit inzicht, dat de paniek voor het horror cauit niet zal kunnen bestrijden.
Anthony Mertens (1946) is redacteur van uitgeverij Querido
|
|