verdedigd met het ‘argument’ dat ze anders geen ‘echte, goede poëzie’ is.
Een andere apodictische uitspraak betreft het waarheidsgehalte van gedichten. Om duidelijk te maken dat we ons minder om de betekenis moeten bekommeren, citeert Pfeijffer twee regels van Lucebert die hij vroeger, voordat hij de betekenis van ‘meepse’ en ‘barg’ opgezocht had, de mooiste uit de Nederlandse poëzie vond: ‘de oude meepse barg ligt / nimmermeer in drab’. Hij voorziet ze van het commentaar: ‘Hoe juist waren deze regels, hoe ontroerend en vooral ook zo waar’ (de cursivering is deze maal voor rekening van Pfeijffer). Om deze bewering aannemelijk te maken moet de essayist zich de tournure van een cirkelredenering permitteren. Hij introduceert daartoe de notie ‘werkelijk begrip’ en, beweert hij, ‘dat is geen analytisch begrip dat zichzelf met rationele argumenten kan rechtvaardigen. Het was een vorm van synthetisch begrip: er is geen betekenis buiten de verzen, de betekenis valt samen met de verzen zelf; het is wat het is en het is logisch en goed.’ Ja, dat haalt je de koekkoek, zó kan ik het ook! Het criterium voor ‘echte, goede poëzie’, namelijk dat ze waar zou zijn, wordt nog eens van stal gehaald bij de bespreking van ‘Een nieuw Paaslied’ van Gerard Reve, nota bene een gedicht dat botst met zo'n beetje alle eerder door Pfeijffer geformuleerde criteria voor goede poëzie, maar die worden alle tenietgedaan door Dit Enorme Waarheidsgehalte.
Overigens moet iemand me eens uitleggen wat het betekent als ‘de betekenis samenvalt met de verzen zelf’... ik dacht dat je de (of: een) betekenis aan een woord, regel, gedicht toekent, terwijl je het leest, of nadat je het gelezen hebt, of zelfs verschillende betekenissen, zoals Pfeijffer ook met het Lucebertcitaat deed voordat hij de lexicale betekenis van de twee woorden had opgezocht - en dat is ook wat hij eigenlijk bedoelt: zónder die lexicale betekenis kan ik er op los associëren en die mogelijkheden worden me ontnomen doordat ik de woordenboekbetekenis nu ken.
‘Het is een misverstand dat het een voordeel is voor een gedicht als het ergens over gaat. Een goed gedicht gaat nergens over,’ beweert Pfeijffer al even apodictisch. Bij een positieve bespreking van een gedicht van Tomas Lieske verontschuldigt hij zich zelfs: ‘Oké, toegegeven, het gaat ook wel ergens over.’ Hij is allergisch voor ideeën of gedachten die verpakt zijn in poëzie en om zijn gelijk te bewijzen haalt hij de ergste voorbeelden van deze ‘filosofietjes’ die je daarvoor kunt vinden, Nooteboom, Mulisch en Van Deel, aan. Er mag (!) van Pfeijffer geen betekenis zijn ‘die niet samenvalt met de verzen’. Het is op zijn minst tegenstrijdig om dan, als onderdeel van een bespreking van de Verzamelde gedichten van Lucebert, diens ‘elegie’ (uit: van de afgond en de luchtmens) al parafraserend te bespreken en aldus en passant duidelijk te maken waar die over gaat! Een gedicht van Het Grote Voorbeeld Lucebert nota bene, dat ergens over gaat!
Pfeijffer wordt niet moe te wijzen op het misverstand dat poëzie het onzegbare onder woorden zou proberen te brengen. Hij moet van dat idee vanzelfsprekend niets hebben. Poëzie moet dat juist niet! Maar intussen bewijst hij met een - overigens voortreffelijke - analyse van Nijhoffs klassieker ‘Moeder de vrouw’ precies het tegendeel en toont aan dat het gedicht gaat over (alweer een goed gedicht dat ergens over gaat!) een niet in gewone taal uit te drukken complex van mogelijke gevoelens van een zoon ten opzichte van zijn overleden moeder.
Dezelfde retorische truc - zie eens hoe genuanceerd en onbekommerd ik mijn poëticale principes hanteer als poëzie ‘waar’ c.q. ‘authentiek’ is - die Pfeijffer bij het paaslied van Reve toepast, gebruikt hij eerder in zijn boek wanneer hij Het boek van de beminnelijikheid van Rogi Wieg bespreekt. Eerst verstrekt hij een opsomming van poëtische fouten die Wieg zou maken (‘Rogi Wieg doet werkelijk alles fout wat een dichter fout kan doen,’ stelt hij vast): alle kanten opwaaierende regels, dubieuze beeldspraak, prozaïsch commentaar, irrelevante terzijdes, pseudo-gefilosofeer, onverbloemd zelfplagiaat, de gedichten zijn autobiografisch. Dan vraagt hij zich plompverloren af waarom het dan toch ‘werkt’. Maar dat het ‘werkt’, beargumenteert hij niet, hij beweert het. Anders dan bij I.L. Pfeijffer werkte deze en overigens ook andere poëzie van Rogi Wieg bij mij niet, omdat ‘deze gedichten het niet kunnen stellen zonder de gruwelijke werkelijkheid die ze