| |
| |
| |
Johanneke van Slooten
Muzikale zeetaferelen
Het geweld van aanrollende en terugvloeiende golven dendert heen en weer over de pianotoetsen. Aanzwellende en wegebbende notenreeksen roepen het beeld op van een hoog golvende zee en duiden op het sterk bewogen gemoed en het onstuimige karakter van Enoch Arden. Hij is de hoofdpersoon in het gelijknamige melodrama van Richard Stauss, op tekst van Lord Tennyson. De zware golfslag tegen de havenkade die bonkt in de basklanken en het opspattend water dat pianistisch tot klinken komt in de tikkelende hoge noten, lokaliseert hem in een kleine Engelse zeehaven vanwaar hij zal uitzeilen, het gevaar tegemoet. De pianist Glenn Gould illustreert het levensverhaal van de zeebonk Enoch Arden, dat sterk aangezet wordt voorgedragen door de acteur Claude Rains met een overeenstemmend klankdecor. Wanneer Enoch zich nog met vrouw en kinderen gelukkig weet, kabbelen de golfjes gemoedelijk tegen de kade. Maar als hij zich inscheept voor een avontuurlijke zeereis naar het verre Oosten kondigen stem en piano de onafwendbaarheid aan van het noodlot. Lange melodische golflijnen slaan stuk op de kliffen die de haven flankeren.
Na een langdurige tocht komen de schepelingen terecht in een storm en in het pianospel woedt de zware zee met roffels en reeksen van heftige klanken. Het schip breekt en gaat te gronde. Enoch overleeft en laat zich vastklampend aan wrakhout naar een onbewoond eiland drijven. Pas na zeven jaar ziet hij aan de einder de zeilen van een schip dat naderbij komt en het legt aan! De bemanning gaat aan land op zoek naar zoet water, maar als zij deze wildeman zien met een bruine huid als van getaande zeilen, woeste baard en wuivende lange haren deinzen ze terug. Toch ontstaat er vertrouwen op het moment dat hij hen de weg naar het water wijst en ten slotte vaart hij mee naar Engeland. Aangekomen in wat hij al die tijd als zijn veilige haven in gedachten hield, wordt hij overvallen door de storm des levens. Als hij ziet dat zijn vrouw getrouwd is met een jeugdvriend en nog een kind heeft gekregen, gaat er een siddering door hem heen en roept hij in wanhoop: ‘To hard to bear!’ Toch mag hij haar nieuwe geluk niet breken. Daarom mag hij zich niet kenbaar maken en zal hij zich tot zijn dood verscholen moeten houden. Zijn stem gaat over in een crescendo, vanaf de kliffen brult hij als het woeste water beneden en in een versnelling laat hij zich meeslepen door de donderende tremolo's in de golfslag van de piano. Dan schreeuwt hij tegen de wind in: ‘Give me the strength not to tell her! Never to let her know! Never!’
| |
| |
| |
Magische storm
Van de componisten die zich richten op de muzikale mogelijkheden van een storm op zee, die zich met zijn wisselvallig karakter goed leent voor een uitvergroting van emoties, komen zij die de storm als leidend thema voor een compositie kiezen veelal uit bij The Tempest van William Shakespeare. Als in een grote thematische golf stroomt door deze composities een keur van elementen uit dit dramatische werk, dat zich achtereenvolgens op een schip in de storm en op een onbewoond eiland afspeelt. Zowel de verwijzingen als de gedeeltelijke of volledige adaptaties kunnen inhoudelijk geplaatst worden in deze traditie.
De aanleiding voor The Tempestvan Shakespeare was een actueel verhaal van enkele overlevenden van de schipbreuk bij de Bermuda- of Duivelseilanden. In 1609 zeilden Engelse zeelieden met negen schepen en vijfhonderd man naar Noord-Amerika. Ze kwamen in een ‘verschrikkelijke storm terecht die achtenveertig uur duurde, het admiraalschip van de overige vloot scheidde en het tussen twee rotsen vastklemde’. Het gelukte de admiraal met honderdvijftig man een der onbewoonde eilanden te bereiken, waar zij ‘een ongedacht zacht klimaat en toereikende middelen vonden voor hun levensonderhoud’. Pas na geruime tijd werden de verloren gewaanden ontdekt.
Een scène uit The Tempest door George Romney
In The Tempest laat Shakespeare de magiër Prospero, die de toverkunst van het bespelen van de natuurkrachten beheerst, in de suggestieve openingsscène een ‘magische storm doen opsteken met donder en bliksem’. Hij beschrijft met grote kennis van het zeemanschap de door Prospero zorgvuldig geënsceneerde schipbreuk die door de ‘opgeruide baren’ veroorzaakt wordt en schildert zo ook de landing van Alonso, de koning van Napels, diens zoon Ferdinand, Prospero's ‘valse, leugenachtige en heerszuchtige broer Antonio en het zwoegende varensvolk’ op een ogenschijnlijk onbewoond eiland.
Twaalf jaar daarvoor werd de wijze, edele en vergevingsgezinde Prospero, toen nog de machtige hertog van Milaan, met zijn driejarige dochtertje Miranda door zijn broer Antonio, die uit was op Prospero's macht, op een wrakke boot in open zee aan de elementen overgeleverd. Ze belandden op ditzelfde eiland dat bevolkt werd door boosaardige aardgeesten, lichtgevoelige goede luchtgeesten en kabouters met duivelse streken. Prospero heeft toen deze geesten door toverkracht aan zich dienstbaar gemaakt.
De aardse en monstrueuze Caliban (anagram van canibal) toont Prospero waar hij zoet water en andere levensbenodigdheden kan vinden en verricht zware lichamelijke arbeid voor hem. Later maakt hij zich in een dronkemanslied los van geestelijke remmingen en voelt zich vrij van de dwang van Prospero: ‘Freedom, hey-day, hey-day, freedom! hey-day, freedom!’ Ook
| |
| |
Sirenen zoals
een 19e eeuws schilder ze ziet.
| |
| |
Claude Debussy aan het strand
| |
| |
Ariël de luchtgeest dient Prospero en wordt diens lijfgeest. Op het moment dat hem uiteindelijk de vrijheid gegund is, slaakt hij een ‘feeërieke juichkreet’ en zingt zijn hoogste lied: een ode aan de dichterlijke vlucht van de vrije geest. Ariël werd in Shakespeare's toneelstuk als onzichtbaar voorgesteld door zich te vertonen in een karakteristiek gekleurde verdwijnmantel. In zijn gezangen bezingt hij de zee, richt zich tot de zeenimfen en onthult de zin van zijn handelingen. Op plastische wijze beschrijft hij hoe hij als bliksemde vlammenwerper over het koningsschip suist en de winden aanspoort harder en luider te blazen. Hij rijdt op de kruinen van de wolken en tergt de zeegod Neptunus door hem schrik aan te jagen, hij laat de golven zo vervaarlijk beven dat zelfs diens indrukwekkende drietand siddert. Het schip wordt verzwolgen door het schuimend zout, maar de bemanning drijft ongedeerd aan op een verlaten strand. Als Ferdinand, komend van de andere kant van het eiland, Miranda in de liefde vindt, zal Prospero tenslotte zijn vreugde tonen door voor hen zijn laatste magische show op te voeren. Daarbij spreekt hij de gevleugelde woorden: ‘Wijzelf zijn de materie waar dromen uit opgebouwd zijn’.
| |
Tegen de toorn van de stormwind
De Engelse componist Purcell, die een autonome Engelse opera wilde creëren, integreerde in zijn harmonieuze semi-opera The Tempest (1690) die in zijn soepele elegantie en ingehouden heftigheid afgestemd was op de hofcultuur, naast de tekstfragmenten ook verschillende songs van Shakespeare. Hij concentreerde zich op Ariël en zijn gezangen, de duivelse geesten van het eiland, de zeegod Neptunus met zijn drietand en de Nereïden, het koor van zeenimfen die behoren tot het gevolg van de zeegod en de schippers bijstaan in nood. Ook Amphitritè, de godin van de zee, en Aeolus, de bewaker van de winden die zijn aeolusharp in trilling laat brengen door de luchtstroom, kregen een solistische rol.
De opera opent in de ouverture met een maskerade van de duivels. Prospero heeft hen gesommeerd te dansen en te zingen om zijn valse broer Antonio angst in te boezemen. Maar de verholen macabere klank in de stemwendingen zullen hem nauwelijks verontrust hebben. Ariël krijgt de lichtheid van een elf doordat hij gezongen wordt door een mezzosopraan. ‘All your storms are overblowing,’ klinkt uit haar mond als een lieflijk briesje, en zo zingt Neptunus over de ‘stormy wind must cease’ in slingerende lijnen. Hier wordt de o-klank in stormy met lichte trillingen weinig stormachtig meegezongen. Ook in het recitatief van Aeolus, gericht tegen de monarch van de zee en tegen de toorn van de stormwind, wordt de aangeblazen woede uitgesponnen over een langgerekt zwevende ‘stohormhohohorhormhomhoho- | |
| |
hormy rage’.
Purcell voegde enkele korte dansscènes in. Zo dansen de winden in een lichtvoetige dans met gracieuze buigingen en lichte wervelingen. Er heerst een zachte geheimzinnigheid in de celli-klanken en er zijn kleine aanzetjes tot een stevige wind die doorklinken in de melodie, maar ze breken er niet doorheen. Na een korte duivelsdans, die voortsnelt in een straf ritme van trippelpasjes, zijn de zeelieden aan de beurt. Hun krachtige, masculiene dans vormt de inleiding voor Neptunus, die Amphitritè met klem belooft dat de winden zullen gaan liggen. De storm zal de zee niet meer in beroering brengen.
| |
Geschreven op het ritme van de zee
Frank Martin
De Zwitserse componist Frank Martin liet bij de eerste uitvoering in 1956 van zijn opera Der Sturm, waarin hij trouw bleef aan de tekst en de structuur van Shakespeare's The Tempest, Ariël dansen. Ook was er een ballet, gedanst door de godinnen Iris, Ceres, Juno en de zeenimfen. Martin vertaalde het hele toneelstuk in muziek, zoals dat ‘geschreven was op het ritme van de zee’. Nadat Martin voor alle verschillende personages een muzikale taal gevonden had die hun psychologie, hun karakter en motoriek goed typeerde, was hij er aanvankelijk van overtuigd dat er geen zanger denkbaar was die de ware bovennatuurlijke persoonlijkheid van de luchtgeest Ariël zou kunnen vertolken. Ariël, die begiftigd is met magische krachten en zowel in jongensgedaante als waternimf aan Prospero verschijnt, moest de lichtheid en de wendbaarheid hebben die de illusie waar kon maken dat hij gewichtsloos is. Dat kon alleen een danser. Maar omdat Ariël praat als de anderen en zingt bovendien, besloot Martin hem een collectieve stem te geven, de stem van de natuur. Hij liet de tekst door een gemengd koor vanachter de coulissen zingen. Een klein ensemble van strijkers, fluiten, trompetten, hoorns, harp en clavecimbel, dat naast het grote orkest opereerde, begeleidde Ariëls dansen. Na enkele voorstellingen van Der Sturm vond Martin deze vorm toch weinig bevredigend omdat deze Ariël te weinig menselijk was en de persoonlijke, affectieve band met Prospero, de tederheid en zijn vrijheidsdrang zo niet tot uiting kon komen. Daarom schreef hij in 1964 een nieuwe versie, waarin Ariël voor zichzelf spreekt en zijn eigen tekst zingt; het koor in de coulissen verleent zijn woorden de spiegeling van de echo. De rol van Ariël vraagt nu om een uitvoerder die zowel danser is, als zanger met een gedegen vocale techniek die de ritmische teksten kan declameren en ze kan plaatsen in de
muziek. Van alle zangers, inclusief het monster Caliban, verwachtte Martin dat zij de inherente logica en poëtische kracht van Shakespeare in essentie ten gehore zouden brengen.
| |
| |
Een scène uit Frank Martins Der Sturm (Wenen, 1956)
In de ouverture van Der Sturm deint de verder in de hele opera alomtegenwoordige zee in brede lang doorgetrokken lijnen in de lage strijkers. Later komen boven het sonore gegrom van de bassen in de hoge regionen heftige blazers met schelle signalen en koperexplosies. Vanuit zilverig uitwaaierend slagwerk - opspattend water en schuim op de golven - klinkt vanuit de verte de Tritonshoorn. De zeegod blaast op zijn hoornvormige schelp en de onstuimige golven komen tot bedaren. Maar na de rustig wiegende beweging in de strijkers treedt al snel de duisternis in met onheilspellende klanken van zwaar koper en paukengerommel.
De opera begint op het schip in volle zee, de bemanning is in rep en roer en de schipbreuk voltrekt zich in al zijn theatraliteit. Prospero, die de storm heeft opgewekt, recapituleert het drama met zijn complice Ariël. Hij lijkt zich te verlustigen in het oprakelen van het stormgeweld in beeldende bewoordingen. Zijn luchtgeest veroorzaakt de schrikbarend ratelende donder en het aanjagende vuur en zo geschiedt wat gedaan moest worden zijn broer: Antonio moest boeten voor zijn daden.
Als Prospero aankondigt zijn tovermantel en toverstaf, die hun dienst hebben gedaan, diep in de aarde te begraven, zakt zijn bariton steeds verder af naar de laagte. Zijn stem gaat mee in het graf en als Prospero zich zijn toverkracht ontzegt door zijn boek, dat hem de magische macht gaf, dieper dan het peillood ooit reikte te verzinken in zee, gaat deze daad vergezeld met doodspassen die langzaam wegsterven. Ariël heeft zijn vrijheid herkregen en verdwijnt in de lucht.
| |
IJlhoofdige klankassociaties
In de opera Un re in ascolta (‘Een koning luistert’) van de Italiaanse componist Luciano Berio op het libretto van Italo Calvino, is de hoofdpersoon in de muzikale handeling de schouwburgdirecteur Prospero. De regisseur, die bezig is met de repetities van een muzikale burleske, houdt als een soort huismeester orde op zaken. Dit stuk, dat in de opera opgevoerd zal worden, is een parabel over een koning die gevoelig is voor het gesis van kwade tongen, zijn oren open zet om te luisteren naar een mengeling van bedreigende geruchten rondom zijn paleis, en zich verliest in wellustige fantasieën. Prospero vreest dat de voorstelling die in zijn theater ingestudeerd wordt ook het verhaal van zijn eigen leven zou kunnen zijn.
In het muziekdrama binnen de opera droomt deze nestor van het theater over een geobsedeerde koning die zich verschanst heeft in een paleis waar het spookt. Het paleis van de koning op het toneel is vormgegeven als een theater op een klankeiland, eenzaam gelegen in een zee van geluid. Het eiland heeft een haven als een groot oor waar rivieren van stemmen in uit- | |
| |
monden voordat ze wegstromen in zee. De sirenen zingen op de kade. Met hun onweerstaanbaar verleidelijke zang lokken ze voorbijvarenden naar het paleis. De echo's van hun stemmen sterven weg over het water. ‘Silenzio, silenzio!’ Steeds weer klinkt het verzoek om stilte. Als een lastig insect bestookt een verteller de directeur Prospero, die zich de koning waant van het theater, met verstorende influisteringen. Hij zingt over de koning die zich opgesloten heeft in zijn troonzaal en herinnert zich diens benauwde gedachtespinsels. Prospero zet in zijn verlangen tot luisteren zijn oren open voor een zoektocht naar de ware stem: de ideale vrouwenstem die alle stemmen in zich verenigt en met haar vocale acrobatiek haar lichamelijke beweeglijkheid demonstreert. Wanneer deze ‘Protagonista’ uiteindelijk ten tonele verschijnt, bewijst zij als autonome stem haar onafhankelijkheid en houdt zich tegelijkertijd op geheimzinnige wijze schuil in de muzikale structuur.
De koning ervaart zijn labyrintische paleis als een groot oor, een scherm dat de wereld ontvangt en aan hem doorgeeft - de angstige koning die gevangen zit in zijn waanvoorstellingen, alleen zijn eigen oren gelooft en zich voorbereidt op een geestelijke sluipmoord. Roerloos in de angstaanjagende stilte van zijn paleis luistert hij aftastend, zodat hij met de verbeeldingskracht van zijn gehoor als met een klankcamera in alle hoeken en gaten kan doordringen. Hunkerend ziet hij uit naar haar Stem, toonbeeld van perfectie en uitgestelde extase. Deze imaginaire Stem gaat in zijn fantasie een eigen leven leiden. Ze neemt de vorm aan van een bezield gewichtsloos wezen. Met haar fluwelen tong zal zij hem ooit zo beroeren, dat zijn eigen stem tot leven gewekt zal worden. De koning verzucht: ‘Diep in jezelf ligt wellicht je ware stem begraven, het lied dat zich niet van je dichtgeknepen keel, van je droge en opeengeklemde lippen weet los te maken.’ Wanneer zijn stem het waard was gehoord te worden, zou zijn gloedvolle bariton tot bloei komen en versmelten met haar bedwelmende geluid, als vormden zij samen één melodie. In het theater, waar een bont gezelschap van dansers, zangers, acrobaten, narren en faunen over het toneel zwermt, houdt Prospero audities en passeren enkele sopranen de revue. Wanneer de stemmen die zich aanbieden niet aan zijn verwachtingen voldoen, wendt hij zich teleurgesteld van hen af Dan verschijnt op het laatst de Stem der stemmen, belichaamd in een zelfstandig opererende, flamboyant ogende diva. De directeur weet niet wat hij hoort; bestaat zij wel? Zij zingt om haar onafhankelijkheid te demonstreren met ultra hoge stem: ‘Mijn stem behoort alleen mij toe’. Hij krijgt geen greep op haar en is vertwijfeld. Zijn verbeelding gaat er met hem vandoor en hij sluit zich op in zijn binnenwereld.
Wanneer de opera zijn einde nadert, verenigt de persoon van de schouwburgdirecteur zich met de figuur van de gedroomde koning uit het stuk, die
| |
| |
zingt over ‘zijn rijk dat niet te zien noch aan te raken is, maar overspoeld wordt door een zee van muziek’. De ware Stem zal nooit concreet worden, zij wordt vormeloos en slipt weg. Geen moment is zij tastbaar geworden; ongrijpbaar stroomt zij voort nadat zij gezongen heeft. De ruimte is verduisterd en Prospero verdwijnt van het toneel. Zijn stem wordt begraven tussen de verloren stemmen op de bodem van de zee.
| |
Sirenes
De verleidelijke lokroep ‘haohaha’ van de Sirenes van Debussy wordt vanaf hun rotsachtige eiland hoog boven het gedruis van de zee meegevoerd met de wind. Het klokkend geluid uit de kelen van deze zielenvogels vindt zijn echo in de hoorn die opklinkt uit het zog van een schip dat voorbij voer. De ijle vrouwenstemmen verheffen zich boven de omkrullende golven en drijven voort ver over zee. De langgerekte zangerige kreet breidt zich uit tot een verlokkend gezang in vloeiende stembuigingen zonder herkenbare woorden. Ze mengen zich met de zachte tinten van de houtblazers, met de soepele strijkers en de fellere klankleuren van het koper. De schelle stoten van de trompet spetteren als opspattend water en de sonore hoorn klinkt omfloerst als door nevelen omhuld. De lichte toonschakeringen die de bedwelmende Sirenenzang scanderen, volgen de cadans van de deining van de golven. Na enige turbulentie is de zee tot kalmte gekomen, harptonen tinkelen als de flikkering op het wateroppervlak en de stem van de wind is zoetgevooisd en de laatste lange lijnen van het lied dat de Sirenen zongen vloeien langzaam weg.
| |
Lyrische zeetragedie
Een van de heftigste stormen uit de muziekgeschiedenis barst los in de opera Alcyone van de Franse componist en gambavirtuoos Marin Marais. De Tempête die in deze lyrische zeetragedie in een boze droom van de schone Alcyone (stormvogel) het dreigende onheil aankondigt, baarde zoveel opzien dat het lange tijd een zeer geprezen en geliefd stuk bleef en daarom zelfs afzonderlijk werd uitgevoerd. Morpheus, de god van de dromen, wordt getergd door jaloezie en tovert Alcyone een nachtmerrie voor waarin de gesel van de storm een schipbreuk en de dood van haar echtgenoot veroorzaakt. Zijn luchtgeesten trekken ten strijde en Morpheus moedigt hen aan: ‘Vlieg. Vlieg. Dromen. Vlieg. Vlieg! Laat haar de storm zien die de zee tot razernij brengt en haar man verzwelgt.’
Met een pulserende kracht razen met donker trommelende roffels duistere onderstromen met contrabassen en fagotten in de diepte van de zee. De
| |
| |
storm van de driften komt opzetten en draaft door. Daarboven klinken frenetieke violen met razendsnelle streekjes, wiegelend als schuimvlokken bovenop de toppen van de golven. Schrille klanken van hobo's en fluittonen met veel valse lucht zweven op ijle hoogte boven het gegrom van de wind en de opgezweepte zee.
Als Alcyone ontwaakt uit haar angstaanjagende droom waarin matrozen zich vastklampend aan het zinkende schip in radeloosheid zingen over ‘de oproer van de zee, de verschrikkingen van de bulderende stormwind’ en waarin ook haar geliefde schipbreuk lijdt, waant ze hem dood en werpt zich in het zwaard. Maar de zeegod Neptunus die dit vernomen heeft, stijgt op uit zijn bruisende domein. De golven wijken uiteen, als hij gevolgd door een koor van zeenimfen tevoorschijn komt om het liefdespaar het leven terug te schenken en hen de macht offreert de onrustbarende opstandigheid van de golven te doen kalmeren. Met de ultieme echo van voortrollende donder uit de diepzee, vieren de goden van de zee begeleid door ontwapenende dansmuziek in een slotkoor hun triomf: ‘Zingt, Zingt’. De storm kwam tot bedaren!
Johanneke van Slooten (1948) studeerde filosofie. Ze publiceerde essays over moderne literatuur en muziek in het werk van onder anderen Schönberg, Beckett, Lucebert, Calvino en Berio.
| |
| |
| |
Literatuur bij het artikel van Marcel Wernand, De kleur van de zee
Arago, von, Ueber die Farbe des Meeres. Annalen der Physik und Chemie. Republished by J.C. Poggendorf, volume 45, Leipzig, J.C. Verlag J.A. Barth, p.468-474, 1838. |
Bacon, Sir Francis, Sylva Sylvarum or a Naturall History. In ten centuries. Published after the author's death by William Rawley. London, printed by William Lee, chapter 873, p.286-287, 1631. |
Boguslawski, Georg von, Handbuch der Oceanographie. Band I, Räumliche, physikalische und chemische beschaffenheit der ozeane. Stuttgart, J. Engelhorn, 1884. |
Bunsen, R, Ueber den innen Zusammenhang der pseudovulkanischen Erscheinungen Islands. Annalen der Chemie und Pharmacie. LXII, Bd 1, Heft 4. Winter, Heidelberg, p.44-59, 1847. |
Catteau-Calleville, Farbe des Wassers, Spiegelung und Phosphorescenz desselben. Gemälde der Ostsee, in physsischer, geographischer, historischer und merkantilischer Rücksicht. Vertaald uit het Frans door Dr. C.H. Wenland. Neue Bibliothek der wichtigsten Reisebeschreibungen fue Erweiterung der Erd und Völkerkunde. Gepubliceerd door Dr. ES. Bertuch, Weimar, tweede deel, derde band, p.123-126, 1815. |
Davy, Sir H., Observations sur la couleur de l'eau et sur les teintes de l'océan. Bibliothèque universelle des science, Belles-Lettres, volume XL, p. 114-118. (ook in: Edinburgh, Journal of Science No. XVIII), 1829. |
Forel, François Alphonse, Une nouvelle forme de la gamme de couleur pour l'étude de l'eau des lacs. Archives des Sciences Physiques et Naturelles/Société de Physique et d' Histoire Naturelle de Genève, deel 25, p. VI, 1890. |
Forel, François Alphonse, Le Léman, monographie limnologique. Tome II, p.462-504, 1913. |
Gieskes WWC, Veth C, Wöhrmann A, Gräfe M., Secchi disc visibility world record shattered EOS 68(9): 123, 1987. |
Hagenbach, E, Sur la polarisation et la couleur bleue de la lumière réfléchie par l'eau ou par l'air. Archives des Sciences Physiques et Naturelles/Société de Physique et d' Histoire Naturelle de Genève, deel XXXVII, p.176-180, 1870. |
Kayser, J, Physik des Meeres; für gebildete Leser. Die blaue Grotte auf Capri. Hoofdstuk 93. Gepubliceerd door Paderborn, p. 163-165, 1873. |
Krümmel, Otto, Handbuch der Ozeanographie. Band I, Die räumlichen, chemischen und physikalischen Verhältnisse des Meeres. (Zweite bearbeitete Auflage des im Jahre 1884 erschienen Band I des Handbuchs der Ozeanographie von Georg v. Boguslawski). Stuttgart, Verlag von J. Engelhorn, p.250-279, 1907. |
| |
| |
Liburnau, Lorenz von, Limnophysik; Durchsichtigkeit, Farbe des Sees. Mittheilungen der Kaiserlich-Königlichen Geographischer Gesellschaft in Wien. Kaiserlich-Königlichen Geographischer Gesellschaft in Wien, Lechner. Deel 42, p. 69-103, 1898. |
Marsilli, Louis Ferdinand, Comte de, (Also known as Marsigli, Luigi Ferdinando). Histoire Physique de la Mer, seconde partie, de son eau. p. 18-22 (originele druk uit 1725 en in Nederlands vertaalde druk uit 1786), 's Gravenhage, de Compagnie, 216 p., 40 pl.fol.) of p.119-126 (druk uit 1999). Amsterdam, aux de'pens de la compagnie (origineel) of Bologna, 1999, Museo di Fisica dell'Università di Bologna, ISBN 88.900403.0.0. |
Raman, Chandrasekhara V., The colour of the sea. Nobel lecture of December 11 on the molecular scattering of light, 1930. |
Schott, Gerhard, Farbe und Salzgehalt des Oberflächenwassers. Die Haupt Eigenschafter des Atlantischen Wasser (chapter 7). Geographie des Atlantischen Ozeans. Hamburg, C. Boysen, p. 180-182 en p. 269, 1944. |
Soret, J.-L, Observation sur la note précédente (comment on Hagenbach Sur la polarisation et la couleur bleue de la lumière réfléchie par l'eau ou par l'air, 1870). Archives des Sciences Physiques et Naturelles/Société de Physique et d' Histoire Naturelle de Genève, deel XXXVII, p. 180-181, 1870. |
Soret, J.-L, Sur l'illumination des corps transparents. Archives des Sciences Physiques et Naturelles/Société de Physique et d' Histoire Naturelle de Genève, deel XXXVII, p.129-175, 1870. |
Tyndall, M.J., Couleur du Lac de Genève (vertaald uit Nature, 20 oktober 1870). Archives des Sciences Physiques et Naturelles/Société de Physique et d'Histoire Naturelle de Genève, Volume XXXIX, p.343-354, 1870. |
Tyndall, M.J., 1870. On the colour of the lake Geneva and the Mediterranean Sea. Nature, deel van 20 oktober, p.489-490, 1870. |
Ule, Willi, Die bestimmung der Wasserfarbe in den Seen. Kleinere Mitteilungen. Dr. A. Petermanns Mittheilungen aus Justus Perthes geographischer Anstalt. Gotha, Justus Perthes, p.70-71, 1892. |
Vogel, Herman W. Spectroscopische Untersuchung des Lichts der blauen Grotte auf Capri. Annalen der Physik und Chemie. Republished by J.C. Poggendorf, volume CLVI, Leipzig, Verlag J.A. Barth, p.325-326, 1875. |
|
|