| |
| |
| |
Joris van Casteren
Een buitengewoon goor element
Over de zee bij A. Alberts
Vroeger op vakantie kreeg ik eens een slok Middellandse Zee binnen; weken later had ik nog last van zoute, olieachtige oprispingen. Bij de gedachte dat mijn maag niet direct werd leeggepompt huiver ik nog vaak, dat vooralsnog geen ongeneeslijke ziekte is geconstateerd beschouw ik als een wonder. Na dit incident was de magische aantrekkingskracht van het azuur verdwenen. Thans zwem ik allang niet meer in zee; een kraakhelder meertje in Zweden, dat gaat nog net.
Wat er precies in zee gedumpt wordt, weet niemand, wel weten we dat het veel en giftig is. Tamelijk vlakbij, in Frankrijk, heeft pas geleden nog een kerncentrale staan lekken in de Noordzee, met als gevolg een merkwaardig gemuteerde vissenkolonie die zich in één richting door het Kanaal beweegt. Wat meer naar het noorden toe liggen enige tientallen, elk moment open te scheuren, Russische kernonderzeeërs te verrotten. Aan riolering, olie- en andere rotzooilozingen wil ik niet eens denken.
Dan is er de volstrekt oncontroleerbare situatie onder water. Wie wel eens afstemt op National Geographic weet wat ik bedoel. Veelkoppige monsters die elkaar achterna zitten en verzwelgen. Dieren met tentakels die op tienduizend meter diepte uit elkaar spatten en veranderen in een soort lichtgevende schorpioenen, dieren die een plant nadoen en in het voorbijgaan andere plantachtigen overmeesteren, dieren die elkaars kaviaar leegslorpen of ledematen op elkaar afvuren. Allemaal gebeurt dat en ook op dit moment.
Een schip (Titanic, Estonia en Harald of Free Enterprise) biedt geen garantie. Ik hoorde van een vrouw die in haar eentje in een zeilschip de oceaan overstak hoe de blauwe vlakte ineens kan veranderen in een berglandschap met storm en bliksem. Ze vertelde dat ze op zee nooit langer dan een half uur kon slapen. Als je bij helder weer naar alle horizonten tuurt en geen schip ziet, kun je na een half uur toch door een mammoettanker-op-automatische-piloot overvaren zijn, zo verraderlijk dichtbij is de einder. Soms, zo vertelde deze vrouw, kon het zo heet zijn dat ze wilde zwemmen. Dat deed ze dan niet omdat de zee je boot kan grijpen en jij in je eentje in een immens zwembad achterblijft tot je moegesparteld zinkt.
Bij zee hoort ook strand en strand is helemaal afschuwelijk. Niet als het rustig is. Dan is het fraai turen en lachen om de golven die kapot slaan. Maar in Nederland is het nooit rustig. Het strand ligt vol met glimmende frietlijven die honden bij zich hebben, je hoort er slechte muziek, en je ziet er gevaarlij- | |
| |
ke frisbees, opgevoerde waterscooters en leeglopende luchtbedden. Het ligt vol van Zuid-Zeeland tot Noord-Noord Holland en wie op een rustiek klinkende locatie als Egmond aan Zee een eigen duinpan zoekt, stuit onherroepelijk op een trotse naaktrecreant, al dan niet halfheimelijk copulerend met een meestal afzichtelijke partner. Zee, kortom, is niet leuk. Uiteindelijk zal hij terugpakken wat wij afnamen, ons achterlatend op de Vaalserberg.
Wie A. Alberts leest gaat de zee nog meer haten. Vooral in De honden jagen niet meer (1979), Het zand voor de kust van Aveiro (1982) en De eilanden (1952) - de drie boeken waarover dit stuk handelt - speelt de zee een belangrijke, doch zeer bedenkelijke rol. Alberts heeft in zijn leven veel zee gezien. Jarenlang was hij werkzaam als ambtenaar in Nederlands-Indië en alleen al om daar te komen moest hij er wekenlang overheen varen. Op de eilandén waar de dienst hem stationeerde, onder meer Madoera, was hij er vervolgens jarenlang door omringd. Hij zag collega's langzaam gek worden, aan de drank geraken en zich opknopen. Hij zag stupide Volkeren en uit de hand lopende rituelen. Allemaal het gevolg van de eenzaamheid die de zee door zijn uitgestrekte aanwezigheid teweegbrengt.
Misschien is Olon wel het meest beklagenswaardige personage in De eilanden. We vinden hem terug in het verhaal Het laatste eiland. Olon wil een op de visserij gericht handeltje opzetten en heeft daartoe mannen nodig die goed kunnen zwemmen. Ze moeten goed kunnen zwemmen om met vis gevulde netten leeg te halen. Ooit is Olon het verhaal ter ore gekomen dat op één van de eilanden mannen wonen die vermaard zijn om hun zwemcapaciteiten. Hoeveel eilanden er in de archipel zijn, is onduidelijk, maar wie een heimelijke blik werpt op willekeurig welk gedeelte van Indonesië kan zich voorstellen dat het er vele zijn. Het weerhoudt Olon er niet van zijn onstuimige plan uit te voeren.
Hij heeft een eigen zeilboot, de Hecuba, en met zijn vrouw en de ik-persoon aan boord wil hij op een avond uitvaren. Er staat geen wind. ‘Fluit voor de wind! Schreeuwde Olon tegen zijn vrouw. Mevrouw Olon floot, maar er kwam geen wind.’ De hoofdpersoon valt in slaap en de volgende ochtend is er nog steeds geen wind. Ze liggen nog altijd voor de wal. Olon wil een sleepboot, de ik-persoon haalt die. De sleepboot heeft niet één mast en toch hadden ze hem voor de grap Driemaster willen noemen. Bij de registratie van het schip ging echter iets fout waardoor het schip Arimassa is komen te heten. Met de Hecuba op sleeptouw vaart de Arimassa uit.
Het is acht uur varen naar het eerste eiland. Olon vraagt aan de ik-persoon of daar zwemmers zijn. De ik-persoon weet dat niet, maar de kapitein van de Arimassa stuurt gewoon die richting uit. Als ze 's avonds op het eiland arriveren, slaapt iedereen al. Pas de volgende ochtend kunnen ze de bewoners
| |
| |
bijeen roepen. Het hoofd van het eiland zegt dat er wel vissers zijn maar geen zwemmers. Olon wil weten of ze gehoord hebben van een eiland waar de mannen beroemd waren om hun zwemmen. ‘Ja, het was wel mogelijk, dat er zo'n eiland bestond, maar ze wisten toch niet, waar het zou kunnen liggen.’ De volgende ochtend varen ze verder en arriveren ze laat op het volgende eiland. Daar zijn ook geen goede zwemmers en op een volgend eiland ook niet, maar daar is wel een man die ervan gehoord heeft.
De man die ervan gehoord heeft weet niet hoe het eiland heet en waar het ligt. Ze varen verder. Na twaalf dagen is er nog één eiland over. Olon en de ik-persoon gaan er aan land. Er is juist een bruiloft gaande en de bewoners hadden al gehoord dat ze langs zouden komen op zoek naar zwemmers. Hier zijn ze ook niet. Er is wel een oude man die een verhaal kent over een eiland waar een man met zijn zoon woont. ‘Ze woonden maar met z'n tweeën op het kleine eiland en iedere dag gingen ze er op uit om te vissen. Met netten, zei Olon. Ja, met netten.’ Op een dag, vertelt de oude man, ving de zoon een vrouw in zijn netten. Als hij belooft niet te vragen waar ze vandaan komt blijft ze bij hem. Ze krijgen een kind en als dat kind wil weten waar zijn moeder vandaan komt vraagt de zoon het toch. ‘En zijn vrouw zei: ik ben de dochter van de koning van het grote eiland in het Zuiden, waar de dag langer is dan de nacht en de nacht warmer dan de dag. En waar alle goede zwemmers wonen, zei Olon. Ja, waar alle goede zwemmers wonen. En toen ze dat had gezegd was ze verdwenen.’
De kust van Aveiro
De volgende dag is er wind en Olon stuurt zijn vrouw met de Arimassa naar huis. Met de hoofdpersoon zoekt hij op de Hecuba verder. Dagen achtereen zeilen ze de zee af. De ik-persoon is verstandig:
Olon, jongen, we weten toch wat we doen, niet? We varen met een schip vol eten, bier en rum een zee op, waarvan we ons de wijdheid zelfs niet bij benadering kunnen voorstellen. Een zee zonder eilanden. Er zijn daar in het Zuiden geen eilanden meer, dat weet iedereen. We varen een lege zee op en als we land zouden willen zien, zouden we moeten keren. Weet je wel goed, wat het is, als je moet keren, nadat je zeven dagen hebt gevaren zonder land te hebben gezien? Ik denk niet, dat jij iemand bent, die zou willen keren. Jij zou door blijven zeilen.
Hier zien we de zee in al zijn verschrikkelijkheid. Die uitgestrektheid, dat oneindige. Zoveel groter dan alle continenten bij elkaar. Zo nietig als we daar op zijn, het noodlot tartend. En Olon, de gek, wil verder. Hij weet zeker dat het eiland bestaat. Hij weet ineens ook veel van het eiland te vertellen: ‘Het is aardig begroeid. Veel heggetjes om de erven van de boeren af te scheiden.’ Hij fantaseert over zijn visbedrijf. Waar hij het gebouw neerzet en
| |
| |
waar zijn woning. Misschien woont de mooie dochter van de koning er ook nog, grapt de ik-persoon. Uiteindelijk doemt het laatste eiland op. Het blijkt hun eigen eiland te zijn. De zee in al zijn misleiding.
Olon komt nog goed weg. Met Peereboom loopt het minder goed af. In het verhaal Groen staat hij na een onbekend, maar lang aantal jaren in de dienst op het punt het eiland te verlaten. Het vertrek maakt hem radeloos. Hij weet dat het eilandleven hem heeft leeggeslorpt en dat er in het gewone land geen toekomst voor hem is. Zijn drinken verhevigt en hij maakt ‘snauwerige opmerkingen’. Als de ik-persoon op een avond thuiskomt en Peereboom op bezoek verwacht, loopt hij naar de voorkant van zijn huis om de lamp te ontsteken. ‘Als ik de lamp aan de standaard wil hangen, zie ik, dat het niet gaat, omdat Peereboom aan de standaard hangt.’ Tot dan toe was de ik-persoon fris en nauwelijks aangetast. De rust leek hem te bevallen. Het enige wat hij wil, is het bos, ‘een sprookjesreservaat’, een keer doorlopen om aan de rand ervan te staan. Uiteindelijk lukt dat: ‘Het is net zo als in al mijn voorstellingen, het is waarheid, ik zing, ik juich, ik ben gered.’
In het laatste van de zestien verhalen in deze bundel, Achter de horizon blijkt dat de ik-persoon helemaal niet is gered. Hij moet terug naar het land dat hij indertijd verlaten heeft om op de eilanden te gaan wonen. Na een lange reis over zee doemt de kust op. Hij weet dat hij er volstrekt niet meer kan aarden. Hij wil niets meer zijn: ‘Wat kan het mij verdommen, of we over drie uur binnen zijn, voor mijn part varen we door, verder naar het Noorden. Maar dan met een leeg schip. Een leeg schip op een lege zee [...].’ Eenmaal aangelegd ‘gaat alles langzaam en volkomen onafwendbaar’. Als alles is gebeurd en ze voorbij de douane zijn: ‘Dan zijn we niet meer we.’ Hij is er alleen nog zelf. ‘Ikzelf in een trein, die met me wegrijdt, van het schip weg, van de zee weg, van de eilanden weg.’ In een café wil hij wel vertellen, maar niemand zal begrijpen wie Tarongi III, meneer Zeinal, Peereboom, Olon, de dokter, de havenmeester, kapitein Florines en al die andere overzeese gekken zijn. Hij doet er het zwijgen toe en vindt een nieuwe betrekking. Vaak droomt hij nog van de zee en de eilanden.
In De honden jagen niet meer wordt een schippersfamilie beschreven. Dat kan niet goed gaan en dat gaat niet goed. Eerst lijkt alles oké. Wietze vaart dan nog samen met zijn vrouw en zijn twaalfjarige zoon. Vooral op het noorden, wat vrij veilig is vergeleken met het zuiden. Het zijn bovendien korte tripjes, vooral hout wat vervoerd moet worden. Bovendien is er de broer van Wietze, Age, die niet vaart en het gezin met raad en daad bijstaat. Bij Age verblijven ook de jonge kinderen. Dat zit de moeder niet lekker. Ze
| |
| |
vindt dat ze er voor de kroost moet zijn. Daarom besluit ze voortaan thuis te blijven. Wietze vindt het goed, maar ergens gaat daar een dreiging van uit, het begin van onheil. Als lezer voel je dat aan.
En ja hoor, er is meer gaande. De Lloyd heeft allerlei rederijen opgekocht waardoor Wietze's bazen nu deel uit zijn gaan maken van die Lloyd. Ze willen dat hij op het Zuiden gaat varen en dat hij grotere partijen in gaat nemen. Voornamelijk koffie en voornamelijk op Brazilië. De reizen zullen veel langer duren want soms moet Wietze lang in een haven wachten totdat een bepaalde prijs zakt. In die tijd zoekt moeder de schoonfamilie op. Wietze komt uit een schippersgeslacht, zijn vader was het ook, net als zijn broers, afgezien van Age dan. De moeder van Wietze is een rare. Vooral van Pietje moet ze niets hebben. Pietje had een man die ook schipper was, Feike. Op een keer is Feike niet teruggekomen. Zijn schip is op een dag verdwenen, voorgoed verdwenen. Dat gebeurt op zee, de zee kan dat laten gebeuren. De mensen accepteren het. Ook Pietje accepteert het.
Ze accepteert het zo goed dat ze een nieuwe man vindt, die toevallig ook Feike heet. Hij is geen schipper. Daarom is de schoonmoeder van de vrouw van Wietze boos op haar. De vrouw van Wietze kan het wel vinden met Pietje. maar soms als ze samen in de kamer zitten en er ineens stappen klinken, kijkt Wietze's vrouw Pietje aan om te zien of ze niet schrikt omdat het de vroegere Feike zou kunnen zijn. De zee dringt in al zijn afschuwelijkheid diep in de huiskamers van de schippersgezinnen door. Pietje heeft allemaal al duizend keer overdacht. Zelfs als hij nog leeft, zal hij niet meer terugkomen: ‘En elke dag denken aan je vrouw en kinderen, zei nicht Pietje. Denken, dat ze je al hebben opgegeven. Dat je beter niet kan thuiskomen. Dat je niet meer durft thuiskomen om de boel niet in de war te schoppen. Dat je maar beter had kunnen verdrinken.’
Wietze komt een paar keer terug en vertrekt weer een paar keer. Hij maakt de bruiloft van zijn oudste zoon mee, met de dochter van nicht Pietje, Barber. Haar vader is de omgekomen Feike. Op dat moment wist ik helemaal zeker dat het nooit meer goed zou komen. De zee zou ook Wietze grijpen, ik wist het zeker. Als hij op een keer weer is vertrokken richting Santos en de jongste zoon op het punt staat ook de vaart op te gaan, komt een klerk van het scheepskantoor de vrouw van Wietze een bericht brengen. Wietze heeft een aanvaring gehad. Voor Bahia is De Regentes van Wietze tegen een Noorse bark opgevaren, in dichte mist. Wietze heeft de boel zeer professioneel afgehandeld. Hij leeft dus nog. Maar Wietze wil na het ongeluk niet terugkomen. Hij zit in een hotel in Bahia en schrijft dat de jongste zoon maar voor zijn moeder moet zorgen.
Ze stuurt de zoon naar Bahia om Wietze te halen. In de tussentijd bezoekt ze haar schoonouders. De moeder die nooit een woord spreekt, pakt haar
| |
| |
ineens beet en duwt haar een zijkamer in. Ze begint te praten. ‘Toen ik indertijd met hem ging trouwen, heeft mijn vader tegen me gezegd: Je trouwt met een mooi beroep, maar elke keer als ze van daarginds terugkomen, hebben ze iets achtergelaten. Niet verloren, maar achtergelaten. En op het eind zijn ze niet zoveel meer dan een leeg mens, die zich alleen nog maar afvraagt wat er van hem nog achter die horizon bestaat. Wietze zal nu wel voor de laatste maal zijn thuisreis maken en ik hoop, dat het voor jou niet te laat is.’ Schoonmoeder krijgt gelijk. De jongste zoon weet zijn vader mee te krijgen. ‘Ik geloof dat hij dacht, dat hij de zee niet meer wilde zien of geen schepen,’ meldde de zoon zijn moeder al. Maar is het vader nog wel?
De vrouw van Wietze staat voor het raam als Wietze met hulp van broer Age en de jongste zoon uit een koets gehezen wordt. In de achterkamer maakt ze een bed op en daar rust Wietze. Ze gaat naast hem zitten. ‘Ze bleef kijken tot hij in slaap viel. Het gezicht werd steeds stiller, zo stil, dat ze hevig schrok toen ze de voordeur hoorde opendoen. Ze vloog overeind, liep op haar tenen naar de gang en fluisterde: Ga gauw terug naar oom Age en zeg, dat hij meteen hierkomt.’ Maar Age staat op de pont die nog niet eens ‘aan de andere kant was aangekomen’. Het boek eindigt met de volgende regels: ‘Ze sloeg de deken wat terug en tastte naar zijn voeten om te voelen of die nog warm waren. Omdat ze wilde, dat hij nog leefde. Omdat ze van hem hield.’ Het staat er niet, maar we kunnen er vanuit gaan dat Wietze het niet gehaald heeft. Zo is het waarschijnlijk ook afgelopen met de ik-persoon uit De eilanden, dat kan gewoon niet anders. Gesloopt zijn ze, gesloopt door de zee.
‘De zee lag recht vooruit en de zee was vrij,’ noteert Alberts onheilspellend aan het begin van Het zand voor de kust van Aveiro. Het is 1797 en de Nossa Senhora do Livramento is vertrokken vanuit het Portugese Aveiro in de richting van het Braziliaanse Santos. Je kunt eigenlijk niet spreken van vertrekken uit Aveiro, omdat de zee die stad aan het begin van de zeventiende eeuw een lelijke poets heeft gebakken. Bij een zware storm werden de grote hoeveelheden zand die altijd al voor de kust van Aveiro in zee hadden gelegen, op een grote, langgerekte hoop gejaagd. Aveiro verdween achter een hoge duinenrij waardoor het lokale scheepvaartwezen een flinke slag werd toegebracht. Aanvankelijk wordt door een opening in het duin de scheepvaart met hulp van het aldaar florerende loodswezen intact gehouden, maar na een volgende storm slaat ook dat gat dicht en wordt het helemaal lastig.
Hoezeer Aveiro door het opgehoopte zand verstoken is geraakt van de buitenwereld blijkt als de passagier aan boord van het uitvarende schip tot de ontdekking komt dat de reis die hij onderneemt totaal zinloos is. Zijn naam is Mateus Vicente, telg uit een voormalige loodsfamilie, die met zijn broer Amadeo een bankiersfirma drijft. Ze denken een lucratief contract te heb- | |
| |
ben gesloten dat hen min of meer het alleenrecht op de aanvoer van diamanten uit Brazilië gunt. Mateus komt er na enkele dagen op zee achter dat de kaarten heel anders zijn geschud. Hij wordt ineens geënterd door een Frans schip, terwijl volgens zijn informatie met die natie vrede is gesloten door de Portugese koningin, en moet worden ontzet door twee Engelse fregatten.
Na de slag vertellen de Engelsen dat hun land inmiddels de diamantenhandel op Brazilië beheerst. Mateus staat voor een duivels dilemma. Zijn contract is niets meer waard en hij kan het beste naar Aveiro terugkeren. Dat zou niettemin het einde van de bankiersfirma betekenen en bovendien gezichtsverlies. ‘Hij liet zich niet van zijn stuk brengen, Mateus. Hij ging gewoon verder, ook al lag er een Brazilië vol dreigende mislukkingen achter de horizon.’ Als de zee Aveiro niet zo'n streek gelapt had, was de missie niet al bij voorbaat op een mislukking uitgedraaid.
Eenmaal aangekomen in Santos, ternauwernood ontsnapt aan een stel piraten, is Mateus een berooid man. Hij moet de Nossa Senhora do Livramento verkopen en leeft op de zak van de Agent van de Kroon die hem toegang tot de diamanthandel had moeten verschaffen. Hij verneemt niets van zijn broer en durft hem ook niet te schrijven omdat er niets te schrijven valt. Jaren verstrijken, Mateus sticht een gezin. Op een dag weet de Agent van de Kroon een oplossing voor zijn situatie. In Mozambique zou nog altijd een vreemde regeling van kracht zijn. Die regeling, ooit ingesteld door ‘de oude Markies’, zegt dat zeer lucratieve pachtgronden aldaar, prazo's, automatisch geërfd worden door telkens de oudste dochter van de gebruiker. De regeling bepaalt tevens dat die oudste dochters moeten trouwen met een Portugees. Als Mateus het handig aanpakt en naar Mozambique reist, kan hij de bezitter worden van zo'n stuk grond om uiteindelijk een zeer riante afkoopsom te kunnen opstrijken. Mateus vergeet zijn gezin en vertrekt naar Mozambique. Hij gaat daar in het binnenland op zoek naar een bruid. Net als na zijn vertrek uit Aveiro blijken de zaken er opnieuw anders voor te liggen. In het hele land is welgeteld nog één oudste dochter over. Als de lokale autoriteiten hoogte krijgen van de bedoelingen van Mateus slaan ze hem direct in de boeien: de laatste oudste dochter blijkt al getrouwd te zijn. Haar echtgenoot wil hem zijn handen afhakken, op dat moment weet Mateus met een meegesmokkeld pistool zijn belager dood te schieten. Hij slaat op de vlucht. Er heeft een huiveringwekkende achtervolging plaats. Mateus weet zijn belagers van zich af te houden en bereikt de kust waar hij, volledig doorgedraaid, aanmonstert op een schip met bestemming Aveiro.
Intussen heeft de zee weer vuil spel gespeeld. De duinenrij in Aveiro is na een volgende storm volledig verdwenen. De haven kan opgebouwd worden. Amadeo, die het bankiershuis opgeheven heeft en antiquair is geworden, kan misschien wel weer loods worden. Het boek eindigt met de aankomst in
| |
| |
Aveiro van het schip waar Mateus aan boord is. Geen cent heeft hij overgehouden aan zijn jarenlange omzwervingen die sowieso niet hadden plaatsge-vonden als de zee niet zo dwaas had gedaan. Dan was het zand voor de kust niet opgestuwd. Dan waren er geen duinen ontstaan en was de haven niet verdwenen. Dan hadden de Vicentes gewoon loodsen kunnen blijven en was hun geslacht niet om zeep geholpen.
Als de boeken van Alberts uit zijn klotst de zee nog voort, in ‘eindeloze deining’, zoals Kloos dichtte. Alsof er niets gebeurd is, zich van geen kwaad bewust. Het moet maar eens uit zijn met de literaire lofeang op dit onstuimig, verraderlijk en buitengewoon gore element. Alberts heeft dat goed aangevoeld.
Joris van Casteren (1976) is dichter en journalist. Hij is vaste medewerker van Vrij Nederland, publiceerde de poëziebundel Grote atomen (2001) en In de schaduw van de Paranssus; gesprekken met vergeten dichters (2002).
Onlangs verscheen van hem de reportagebundel De man die 2½ jaar dood lag; berichten uit het nieuwe Nederland.
|
|