| |
| |
| |
Kester Freriks
Het opgejaagde schip
Arthur van Schendel en de zee
Zonder schip geen zee, zonder zee geen schip: die twee zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, zeker voor Nederlandse schrijvers en ook de Nederlandse schilders. Het woord ‘zeeschap’ bestaat naar analogie van ‘landschap’, net zoals ‘wolkenschap’. Maar pure ‘zeeschappen’ zijn in de schilderkunst veruit in de minderheid. De schilders van de Gouden Eeuw kozen vaak het thema van de zee en gaven titels als ‘Storm op zee’ aan hun schilderijen mee, maar de zee is nooit als een onstuimig jagende waterpartij alleen te zien. Er staan altijd schepen op afgebeeld. Zeilschepen die optornen tegen de golven, vrachtboten, trotse galjoenen en beurtvaarders.
In contrast met storm op zee komt ook het verstilde zeeportret voor. Het water is kalm en spiegelend. En ook hier zorgt een zeilschip ervoor dat de suggestie van kalmte en spiegeling wordt vergroot. De weerkaatsing van het schip geldt als het picturale toonbeeld van de Nederlandse trots op zee én vaartuig.
Romancier Arthur van Schendel (1874-1946) sleet een belangrijk deel van zijn leven in Italië, maar dat weerhield hem er niet van romans te schrijven die gelden als ‘klassiek-Hollandse’ werken. In boeken als Het fregatschip Johanna Maria (1930), De waterman (1933), Een Hollandsch drama (1935) en De grauwe vogels (1937) drukt hij telkens opnieuw de nauwe band uit tussen mens en omgeving.
Van Schendel is de auteur van het menselijk verlangen naar geluk. Dat geluk zweeft hen voor ogen als een aldoor wijkende droom. Over het water, over landwegen en zelfs door de tijd heen jagen ze hun ideaal na. Van Schendel heeft de naam een ‘romantisch’ schrijver te zijn, maar dat is slechts ten dele waar. De romantiek van zijn personages is geworteld in een klemmend besef van onmacht. De eerste bladzijden van De waterman vormen een prachtig voorbeeld van zijn poëtica. Hier is een auteur aan het woord die niet alleen een verhaal vertelt, maar zijn thematiek meteen prijsgeeft. De roman speelt zich af bij Gorinchem aan de Merwede. Geen wijde, oneindige zee zoals in Het fregatschip Johanna Maria, maar een oer-Hollandse grijze rivier met nevel erboven, rietkragen, drassig land erlangs. De rivier oefent een geheimzinnige aantrekkingskracht op Maarten uit, waaraan hij geen weerstand kan bieden. Hij moet naar de rivier, zoals de hoofdpersoon Jacob Brouwer in Het fregatschip naar zee moet.
De openingsregels van De waterman drukken verlangen en angst uit. Verlangen omdat Maarten alleen gelukkig is aan de boorden van de rivier en
| |
| |
angst omdat zijn vader hem met slaag ervoor straft dat hij naar de rivier gaat. Al dolend langs het water probeert hij een eend te verschalken. Die eend kun je lezen als symbool voor het ongrijpbare, want de vogel weet aan Maarten te ontkomen. Er staat in de editie van 1939, vierde druk: ‘Aan de Merwede buiten Gorcum dwaalde op een dag van den winter een jongen over de uiterwaard. Het roode zonlicht scheen door den nevel op het water toen hij stilstond, verbaasd dat hij zoo dicht voor den oever was gekomen. Hij strekte de handen uit om te grijpen, de eend schoot weg en liep met slepende vlerk terug over de slib en het gras en hij struikelde, maar sprong op om het dier te achterhalen.’ Een criticus heeft Van Schendel erop gewezen dat hier niet ‘de eend’ mocht staan maar ‘een eend’, want het dier is nog niet geïntroduceerd. Maar dat is een onzinnige opmerking. Maarten komt natuurlijk vaak aan de uiterwaarden en hij zal vaker, als kind uit een arm gezin, een duik naar een eend hebben uitgevoerd. Bovendien maakt het de scène dramatisch wanneer er staat ‘de eend’ waarnaar Maarten zijn uitval doet. Duidelijk is dat hij zijn zinnen erop heeft gezet.
Zeilschip in het Oosterdok, eind 19e eeuw
Is Maarten thuisgekomen, dan geeft zijn moeder hem straf. De rivier is immers verboden gebied. Zijn moeder wil hem ook in bescherming nemen tegen zijn vader, die nog strenger is in zijn oordeel. Zijn moeder zegt: ‘Wat ben je weer slecht geweest [...], altijd die streken en altijd aan het water dat je zoo dikwijls verboden is, en vader die zich kwaad maakt omdat het Zaterdag is.’ Maarten reageert deemoedig: ‘Gewoonlijk voelde hij zich zoo schuldig dat hij niet kon antwoorden, maar dezen keer had hij iets dat hij zeggen moest. Hij sloeg zijn betraande oogen tot haar op en meer kwam er niet uit zijn mond dan: Moeder, dat water -.’
Met die twee gestamelde woorden, ‘dat water’, is de eenvoudig en treffend uitdrukking gegeven aan Maartens verlangen. In de wereld van Van Schendel gaat verlangen vaak gepaard met dit ongrijpbare, het onzegbare. Maar met deze abstracte begrippen schrijf je natuurlijk geen roman. Het onzegbare moet concreet gemaakt worden. In de bundeling verhalen, schetsen en beschouwingen getiteld Avonturiers (1936) behandelt Van Schendel op min of meer essayistische wijze zijn thema's. Hij verhaalt over zeevaarders, ontdekkingsreizigers en boekaniers, mannen die hij ‘smachters naar avontuur’ noemt, gedreven door hun ‘trek naar de verte’ en ‘zucht naar het onbekende’. Hendrik de Zeevaarder, Vasco da Gama, Columbus en Magelaan passeren de revue. Mysterieuze oorden als El Dorado, Madagascar en IJsland krijgen een beeldende beschrijving. Opmerkelijk is dat de zee het verbindende element is tussen deze ontdekkingsreizigers. Het verhaal over Hendrik de Zeevaarder is een loflied op de zee als de onbegrensde mogelijkheid om avontuur te zoeken, het onbekende en onontdekte te ontdekken.
Van Schendel kent aan Hendrik de Zeevaarder het karakter van de werkelij- | |
| |
ke zeeman toe, namelijk iemand aan wie het onbekende trekt. Het verhaal, evenals de andere geschreven tussen 1932 en 1935, besluit met de veelzeggende observatie over het schip van De Zeevaarder dat ‘is als een vogel’. ‘Dit,’ schrijft Van Schendel, ‘was de karaveel, een Portugees schip dat gedurende een halve eeuw heel de kust van Afrika ontdekte en eerst thuis moest blijven toen het zeevolk voor het zwaarste werk kwam, de grote Kaap overwinnen.’
De zee en haar gevaren zijn voor de personages van Van Schendel krachten die overwonnen moeten worden. Van Schendel beschouwt de zee niet als oceanograaf of zeebeschrijver. Van getijden, stromingen, van de wetenschap der zee komen we niets te weten. De zee is een wereldomspannende watervlakte met golven. Op zee kan het stormen. Dat is alles.
Deze zee met een symbolische lading is an sich niet het onderwerp van Van Schendels aandacht, de zee is bemiddelaar tussen de romantische avonturiersziel en onbekende verten. In de inleiding op de verhalen schrijft hij: ‘Er is immers een orde in de schepping, onderhouden door de wetten van de natuur, waaraan al het geschapene gehoorzaamt. [...] Een ster die haar groep verlaat en in een andere richting loopt, een pippeling die in de winter bloeit en kersen draagt, heten ongelofelijke dingen. Dat zijn buitensporigheden die de geschiedenis niet kent, behalve bij de mensen.’ Dan verhaalt hij over mensen die zich buiten de gebaande paden begeven, de uitzonderingen, de dwalers, die handelen uit een vonk van verzet en die gehoorzamen aan de drang naar avontuur die heerst in hun hart. Veelzeggend is de volgende overweging: ‘Orde en maat maken een veilige tent om in te wonen, maar het hart is zo geaard dat het niet genoeg heeft aan de zekerheid en altijd naar het onbekende daarbuiten blijft verlangen. [...] De gewone avonturiers hebben hun lust altijd gezocht op het water onder de wijde hemel. De meesten waren zonderling, koppig, mannen die geen twijfel kenden omdat zij maar in één ding geloofden: de verte. En zij gingen erheen.’
Avonturiers is nog om een andere reden een belangwekkend boek, zeker om de band tussen Van Schendel en de zee uit te diepen. Het laatste hoofdstuk heet ‘Folklore van de zee’, waarin hij ingaat op de volksverhalen die het water in overvloed heeft voortgebracht. In bij na alle mythologieën, stelt Van Schendel, was de zee er eerder dan het land. Daarom boezemt de zee de mensen ontzag in. Vooral de getijdenwisselingen van eb en vloed vormen een bron van inspiratie, evenals de golven en het schuim. Het zijn ook deze elementen - golven en schuim - die in elke beschrijving van een schip over zee bij Van Schendel naar voren komen. Altijd is er schuim dat vanaf de boeg spat, zijn er golven die gekliefd worden door voorsteven en kiel. ‘Het was een oosters geloof,’ schrijft Van Schendel, ‘dat de zee bewaakt werd door een beschermengel en wanneer hij moe was van de wacht en zijn voet ver- | |
| |
plaatste, stroomde het water daar weg.’ Of: ‘Aan alle kusten geloofde men dat de golven gemaakt werden door een god, door een zeekoning of door een der heiligen die vissers en zeelieden beschermden. [...] Op Allerzielen droeg iedere golf in haar schuim de ziel van een drenkeling, die een zusterziel zocht, en waneer zij zich alle verenigd hadden hieven zij te zamen een klaagzang aan die in de hemel gehoord werd, daarna zonk het schuim naar de diepte waar voor hen het paradijs moest zijn.’
Voordat Van Schendel aan de verhalen uit Avonturiers begon, had hij Het fregatschip Johanna Maria al geschreven. Een enkele passage uit ‘Folklore van de zee’ lijkt een nadere uitleg te zijn van de thema van Het fregatschip: ‘Toen het wonder van vernuft, dat schip heet, gevonden was, het drijvend voorwerp dat de mens op de wateren droeg, vermeerderde het zeegeloof honderdvoudig. Men kon het land waarnemen van een afstand en bovendien kon men nu eerst goed ervaren hoe onzeker het leven is. De drijvende, die de kust weernaderde, kreeg de hoop op veiligheid terug, maar hij leerde spoedig hoe gevaarlijk de zee kon zijn juist in de nabijheid van het land.’
Hierin schuilen alle kernwoorden van Van Schendels visie op de zee: ontzag, ruimte, zeegeloof, kusten en golven, gevaren en verlangen die te overwinnen - en tot slot het inzicht dat het leven onzeker en ongewis is. Daarbij komt Van Schendels fascinatie voor de oneindigheid.
Het fregatschip Johanna Maria gaat over de strijd tussen twee zeevarende mannen, de kapitein op de Johanna Maria, Jan Wilkens geheten, en Jacob Brouwer, de zeilmaker. Het schip loopt op een dag in februari 1865 van de werf op Oostenburg in Amsterdam. Het is een driemast volschip, dat betekent een vierkant getuigd schip - de zeilen hebben min of meer vierkante en geen driehoekige vorm zoals nu - met drie masten. Synoniem voor dit type volschip is inderdaad het woord fregat uit de titel. Het contrast tussen de twee personages heeft alles te maken met hun passie voor zee en schip. Wilkens is een tragische persoonlijkheid; zijn vrouw en kinderen zijn telkens weer doodziek wanneer hij op de grote overtocht gaat. Opmerkelijk is dat Van Schendel het doel van de reizen telkens zeer algemeen en zelfs opzettelijk duister houdt. Ze varen heen en weer naar Nederlands-Indië met passagiers, maar die krijgen gezicht noch identiteit. Havenplaatsen worden in een terloopse mededeling afgedaan; hij concentreert zich ten volle op het schip, de zee en de bemanning.
Voor Wilkens vormt de zee een onvriendelijke, ongemakkelijke kameraad en ook het schip heeft hij niet volmaakt in zijn macht. Wanneer hij aan het roer staat en de wind komt dwars, dan stampt het schip. Golven zijn hem vijandig. Tussen haakjes zij vermeld dat de Johanna Maria een voordewinds getuigd schip is en geen scherp zeilend kieljacht. Het fregat kan dus niet aan de wind zeilen maar moet het hebben van voordewindse koersen en schuin
| |
| |
van achteren komende winden.
Jacob Brouwer is een figuur die steeds mythologischer wordt. Schitterend beeldt Van Schendel het contrast tussen hem en de kapitein uit door hen de rechtmatige plek op het schip te geven: de kapitein achter op de kampanje, het korte opperdek waar kompas en stuurrad staan. Jacob Brouwers domein is het voorschip, dat is de plaats voor de masten. Maar Brouwer is zo'n begaafd en goddelijk zeiler dat hij telkens opkijkt waneer Wilkens een minder soepele manoeuvre maakt of wanneer de zeilen klapperen en lijnen zelfs breken, zonder dat het noodzakelijk is. Dat opkijken irriteert Wilkens. Dit motief is goed door Van Schendel gezien en stamt uit zijn eigen zeilerspraktijk: een onderzoekende, argwanende blik van een medezeiler naar de roerganger is dodelijk.
Geleidelijk aan verschuiven de posities: Wilkens erkent in Brouwer zijn meerdere. Het schip dat onder Wilkens' handen opgejaagd kan zijn, komt tot rust en zeilt volmaakt wanner Brouwer aan het roer staat. Hij neemt de golven moeiteloos, hij lijkt te groeien en boven zichzelf uit te stijgen achter het roer. Zijn handen raken het roer en de spaken niet eens aan, ze zweven erboven.
Schip en zee, zee en schip: voor Brouwer zijn die twee onlosmakelijk verbonden. Uiteindelijk verwerft hij het schip dat hij als zijn paradijs beschouwt. Het schip is afgedankt omdat de nieuwe tijd van de stoomvaart en motorschepen zich aandient. Brouwer vindt het terug voor de kust van Zuid-Amerika. Het is een roerend beschreven weerzien. Is hij eenmaal in het bezit van de Johanna Maria dan is zijn band met zee en schip bijna religieus; er staat: ‘Wat is een schip? Een samenstel van hout, zeil en want, zegt de een, misschien was het waar in het algemeen. Maar het schip van hem was iets anders, dat had iets in zich dat dringt naar de verte waar ook het hart naar toe moet gaan, of het wil of niet. Wat het was en waar, kon hij niet zeggen; iets zoals de geesten in de zee verborgen, waarvan verteld wordt, die zeggen dat het water beter is dan het land, groter, ruimer, het verandert, het is er en het is er niet, vandaag een golf over het dek en morgen een regenboog waar niemand doorheen kan varen.’
Het slot van Het fregatschip is met precisie beschreven: het schip ligt als een curiosum uit een voorbije tijd opnieuw in de Dijksgracht van het werfeiland Oostenburg. In een alinea laat Van Schendel de gewezen zeilmaker Brouwer, nu kapitein en eigenaar, het want beklimmen. Maar het heeft gevroren, Brouwer glijdt uit en valt dood op zijn schip. In die laatste scènes geeft Van Schendel precies weer waarom zee en schip de mens uitdaagt, maar waarom dit tweetal het leven van de mens ook onzeker toont. Het is een schoolvoorbeeld van de zogeheten ‘dramatische ironie’ dat Brouwer de dood vindt op het roerloze schip. Niet tijdens storm of woeste zeegang, niet op de wijde
| |
| |
oceanen of in aanvaring met wilde kusten. Die stilstand is onovertroffen verwoord op de slotbladzijde van het boek: ‘In de heldere zomer onder witte wolken, in de winter onder grijze lucht, in de nevelige herfst, in het waaiend voorjaar lag het schip stil, met zijn romp en zijn masten weerspiegeld in het water, in regen en wind en zon.’
Voor Van Schendel betekent de zee voor alles het symbool van de oneindigheid, van de verte en als de rauwe wereld, ouder dan het land, van golven en gevaren die overwonnen moeten worden. Voor Jacob Brouwer is de zee een paradijselijke entourage die hem gelukkig maakt en sterk; stilstand is als de dood.
Kester Freriks (Djakarta, 1954) schreef romans, toneelstukken, poëzie en essays. Recente publicities: Ogenzwart (roman, 1997); Koningswens (roman, 2001). In 2000 verscheen de biografie Geheim Indië. Het leven van Maria Dermout 1888-1963. Dit najaar verschijnt zijn roman Verre zomer, waarin een biograaf op zoek gaat naar het leven van de Nederlands-Indische schrijfster Madelon Székely-Lulofs. Voorts werkt Kester Freriks aan de biografie over Arthur van Schendel.
|
|