[...] zinnen uitproberen om te zien wat ze kunnen betekenen. Nieuwkomer zijn in het taaleigen, beginneling worden en vragen naar de onbekende weg. Het is vinden wat niet kon worden gezocht, omdat het pas bestond op het moment dat het gevonden werd.
Essayeren is proberen in de zuivere betekenis van het woord. Als Schaduwkind ergens op lijkt, dan is het op Pensées van Pascal. Pensees de M. Pascal sur la religion et sur quelques autres sujets, zoals de oorspronkelijke titel luidde, bevat de door Blaise Pascal (1623-1662) genoteerde gedachten, aan ordening waarvan hij was begonnen toen hij overleed. Het is goed voorstelbaar dat het fragmentarische geen toeval was en dat Pascal van oordeel was dat het geloof te veel omvattend is om het met een dogmatisch betoog tekort te doen. De mens is gespleten en ambigu en moet daardoor onophoudelijk opnieuw kiezen. Net als de Pensées bestaat Schaduwkind uit ‘losse’ notities, omdat de weg terug naar de taal en het leven niet in een ‘logisch verhaal’ te verwoorden is. Ook Thomése is op zoek naar onvindbare zekerheden en probeert onaanvaardbare tegenstrijdigheden te aanvaarden. Thomése zal het er ongetwijfeld met Pascal over eens zijn dat het denken wel inzicht kan verschaffen, maar dat het geheel nooit in begrippen te vatten is. Hun opvattingen over taal sluiten op elkaar aan. Pascal was van mening dat de mens misleid wordt door de zintuigen, de wil, de rede en vooral de verbeelding, waardoor hij de waarheid nooit kan bereiken.
Thomése is doordrongen van de opvatting dat de taal ons eerder afscheidt van de werkelijkheid dan dat zij die dichterbij brengt, want hij kent de taalfilosofie:
‘De dood spreekt in mij,’ zegt Blanchot. Elk woord drukt een afwezigheid uit, elk woord zegt een gemis. Iets weten is: iets verloren weten. Ik zeg het, maar het is er al niet meer. Waar taal is, wordt ontoereikendheid geijkt. Pas als iets weg is, heb je er de woorden voor. En zo wordt elk woord een nawoord, elke zin een grafschrift.
Thomése echter is deze (vooral in het postmodernisme vigerende) scepsis voor een deel voorbij, omdat hij beseft dat taal het enige is waarmee wij de werkelijkheid, het leven, te lijf kunnen. Hij zegt letterlijk: ‘Maar ik moet het ermee doen’. Dat maakt zijn gevecht des te verbetener, even verbeten als Pascals zoektocht naar geloofszekerheden. Zoals Pascal zich vanuit zijn wetenschappelijke houding - in taal - een weg zoekt naar geloofszekerheden, zoekt Thomése zich vanuit het niets - de totale stilte - een weg naar het leven en de taal daarvoor.
Thomése vraagt: ‘Verdwijnt de verliefdheid als de persoon verdwijnt? Waar gaat de verliefdheid heen als het dode lichaam tot as is verbrand?’ - en geeft antwoord: ‘Ze vlucht in gelijkenissen’. De verliefdheid vlucht in de taal en wordt daar dus in bewaard - het onmiddellijk erop volgende citaat uit het Hooglied bewijst het. Maar men zou evengoed de zin omineuzer kunnen formuleren door te kiezen voor een ander werkwoord: de verliefdheid verdwijnt in gelijkenissen. Thomése heeft gelijk wanneer hij in een essay het moment probeert te benaderen waarop hij ‘begreep dat zij reddeloos verloren ging’. Hij wijst op de misleidende kracht van de verbeelding die maakt dat je gedachten op het fatale moment gewoon verder werken aan een anekdote met goede afloop, maar hij noemt opnieuw ook ‘de taalkwestie, de kwestie van mededeelbaarheid’:
Je weet het, maar je weet niet hoe je het zou moeten zeggen. De tong tast vergeefs het verhemelte af. Alle woorden die je aantreft, lijken geleend, niet van toepassing. Er is niet ‘iets vergelijkbaars’ voorhanden. Geen voorbeelden ter navolging.
Hier is iemand bezig het fatale moment opnieuw uit te vinden, zoals hij elders de taal en het leven opnieuw uitvindt, in het besef dat die niet te vangen zijn in betekenissen. Zodra taal wél beschikbaar is, ontsnappen die. Het leven van een kind is een bedenksel van zijn ouders, het leven is au fond een bedenksel, zoals ‘het eigene een model, een concept, een ontwerp is’. En de woorden doen niets anders dan ons bijeen houden, zegt Thomése