| |
| |
| |
H.C. ten Berge
Hernomen gedichten (1970/2003)
Een kerstgezang aan midnight pass
Stoel met uitzicht op mimosa. Levensboom
Al opgetuigd als martelpaal.
Poppen vastgebonden, autoband in brand.
Kinderen met vaders puntmuts gaan nu gauw
Door slangen en gebladerte verslonden worden.
Smeulend rubber, nietpistolen, plofklak plofklak
Op het dak van een omheinde villa. Dubbele
Garages, loopse geweren, badkamers, snufjes die zoemen,
Lanai onder gaas. Luidruchtige luchtkoeling, haardroger,
House-dreun, zwembad met zelf regulerende vuilslokker,
Motorjacht op mallejan, Lincoln & Landrover, kerstman
In kunstsneeuw, opblaasbare heiligen, Jezus, Maria & Jozef
Helder verlicht op een tropisch gazon, waar ook Mickey Mouse
Vrolijk zwaaiend zijn opwachting maakt.
Een rijdende graseter buffelt dichtbij,
De egalisator ronkt in de verte.
De sproeier werpt het schaarse water kwistig op de weg.
Zegevierend zingen heggenschaar & grasrandvreter, bijgestaan
Door bladerzuigers achter aan het hek.
Naakte feiten waarop niets valt af te dingen.
Klaar om maagdelijk asfalt open te splijten?
Die gindse palmboom onthoofdt?
De zittende vitter houdt stand in zijn stoel in de tuin
En verdedigt een stilte van voor de geboorte.
| |
| |
Een hagedis kleeft schijndood aan zijn schoen,
Mieren snellen als gehaaste koelies
Naar het tuchthuis van hun onderaardse plichten.
Eekhoorns kraken pecan-nootjes in het stugge gras.
Zeven buizerds aan de blauwe hemel, kardinalen
Rood ommanteld in de levensboom.
De mimosa overschaduwt een gehavende agave.
Een spotzieke gaai pest een schorre belager.
Eigenlijk niets aan de hand. Vliegtuig sleept
commando's langs het zwerk:
‘Doodstraf!’ ‘Justice!’ ‘God kiest onze kant!’
Vliegtuig pleit voor witte tanden en een zachte huid.
Voert als altijd een verloren of gewonnen strijd
Tegen staatsvijandige microben & abstracties.
Autobumpers. Luchtbanieren. Vlaggenstokken.
... Proud to be an American...
‘Ook al lid van de Kerk?’
De zon, de zon bezwijkt, verblind
Door alle fotomeisjes met een frisse adem.
O, dat er een vloedgolf of helse orkaan over Midnight Pass, en
Casey Key, en alle oogverblindend witte stranden kome,
Nu een vervette, smet vrezende schommel,
Hijgend als een rino na een wedren,
Neerzijgt op een hard-groen matras, schimpend
Op verdoolde kakkerlakken, maagzuur, lekkende riolen, de strapatsen
Van zo'n aangetrouwde smart-ass uit Europa en een dwarse,
Volslanke dochter die Fidel Castro vereert.
Geen verlichte gedachte heeft ooit de mesterij van haar lichaam verlaten.
Piept daar een veldmuis in doodsnood?
Wordt onder vlezige heupen een krekel gesmoord?
‘O Lordie, where's my cellphone?’
‘Hi Hon! Merry Christmas!’
‘No, sweetheart! Not to-night. You know that it hurts.’
| |
| |
‘Mmm, mmm. Yeah, maybe... I'm busy right now!’
‘Yes, me too. God bless. Bye, Hon.’
Haar lijf droomt van fruitcake en liefde,
En de zalige dreiging van overdraagbare wellust
Opgewekt door de geoliede tong van George W,
Of twee angstaanjagend aantrekkelijke kapers.
| |
| |
| |
II
Hutkaap
een schipbreuk
Witgebekt ligt de baai voor ons oog uitgestrekt -
Vorstrook en helder water (zijn fiber
en vracht op de sleden geklaard?)
Traag drijft een kruipnevel
stuurhut en gangboord bijeen.
De kok verliest zijn zekerheden met zijn voeten
uit het oog; tastend met zijn roerstok
zwabbert hij verweesd over het dek.
De vetpieper snerpt elke morgen
het volk uit de kooi: Laat de benen zien,
heren! Ay, ay, laat de beenderen zien! Zeewier,
ontbijt, heren, sop scheepsbesluiten,
zwaar karwei van een wakkere kok!
niet; rood hangijzer sinds de equator
heet in zijn luisterkanaal werd gegoten.
Men smijt ongericht, nog slaapdronken, een steen-
koud stuk wildbraad naar de kombuisnicht
die rare danspassen maakt.
Beroering aan dek, de schroef
De Gondwana raakt vast in het ijs.
| |
| |
Roekeloos vliegen wij over de baai.
Worden bij Hutkaap schreeuwend
Heuphoog zak ik weg in de sneeuw,
naar de meester, nu keizer in
rafels en rok die achter mij kokhalst en bovendeks buikdanst,
als slierten zwart fruit.
Al spoedig ontpoederd, schoon gerild
De oude hut in verval. Herstel aangevat.
Een verbleekte instructie is vastgepind
Reinigt de borden voor u vertrekt!’ (R.F. SCOTT, COMMANDANT)
Ik bouw, lijm en timmer, spuit kit
Soms zit ik stil op een kruk bij het raam op de kaap
Tussen binnen en buiten vier kaarsrechte wanden,
ideeën in kunststof en hout.
Traag druppelt smeerolie uit de scharnieren.
Ik zie het angstzweet op Marstons gezicht
als onverwacht iemand zegt:
‘Het ijs is gebroken. Het schip drijft nu af
tussen kruiende schotsen.
Zie, hoe de wateren roken!’
Ruggelings tegen het tuig aan gesmakt,
zichtbaar bij vlagen, hangt daar
het kokslichaam K in de touwen.
| |
| |
Het zingt luid en klaar: ‘God zij geloofd!
Zijn stem zakt weg, zwelt aan,
kaatst terug van de ijsmuur, stuit
op het zwart van de rotsen.
Voorjaar 1963 ‘Op bezoek bij Gerrit Kouwenaar, toen nog woonachtig aan de Zwanenburgwal in Amsterdam, waar diens De stem op de derde etage werd geschreven. Kouwenaar was redacteur van het tijdschrift Podium waarin ik debuteerde’
| |
| |
| |
VIII
Tussen Ross en Beardmore
Britten op de Kaap
1
De 15pk Arrol-Johnson van Sir Ernest, eerste
auto voor de kust van het antarctisch continent.
Van boord getakeld en na twee uur weer terug aan dek.
(Geen 150 mijl per etmaal overbrugd, de wielen
prompt in sneeuw verzonken, de race naar de pool
was bij voorbaat gestrand.)
De ijsvelden, golfkammen, kloven en gletsjers spelen
een ongenaakbaar traag spel.
De ponies halfdood. Zakken weg in de firn,
vergen dekens en hooi voor de nacht.
De honden, niet waaiergewijs maar twee aan twee in het tuig,
komen om in de spleten. Ze worden gretig,
zeker ook dankbaar, en met gemengde gevoelens
onder een klapperend tentdak gegeten.
De mannen te voet, zonder ski's. Trekken de sleden, trager dan honden.
Ze plaatsen voedseldepots, keren om.
Alles vreet aan het lichaam, het leven.
maar verluchting vergeten. Sokken aan laarzen
gevroren, een tong aan een mes
vastgekleefd, als die van een kind
dat ijs van een brugleuning likt.
Vooreerst geen parka's, geen bont (koeienhuid
ging boven rendiervacht).
Ongeoefend. Vooraf nooit een tent opgezet
‘Het ontbrak hem aan geduld
zich de noodzakelijke vaardigheid eigen te maken.’
Valwinden. Ziedende sneeuw!
Niet slapen uit lijfsbehoud.
Scheurbuik. Verblinding. Een neusbloeding
(bloed dat bevriest in de neus).
Depots die nooit worden bereikt.
| |
| |
Pemmican, plasmon koeken, cacao, kaas en thee.
Soms ook suiker en haver.
Sneeuwblinde ogen (als door naalden gestoken).
Koudvuur. Te laag bloedsuikerpeil.
Diarree, plankhard in broekspijp. Bevriezing na plaspauze. Hypothermie.
2
MackIntosh, zeeman zonder schuit,
heeft één oog en twee linkerhanden, is het
Niets in 't verschiet: behalve zeehond
en zonnegoud is er geen buit.
Hij slaat goede raad in de wind.
Dwars, ongeduldig, hardleers
stevent hij af op de dood.
‘Voor alle thee in China zou ik vandaag niet over zee
(Ernest Joyce tegen Aeneas MackIntosh)
Het ijs te dun, een storm op til. En tijd in overvloed.
Minstens twee jaar wachten nu de Grote Oorlog
Gekleed in vodden, slapend onder een houten dak.
Voedsel, brandstof in de luwte van een sloep.
Aeneas ziet het licht en wil terug. ‘Slechts dertien mijl...
ik zoek een huis waar het niet tocht... de scheepskooi,
Betreedt het ijs, door niemand nageoogd.
Verdwijnt als God in de immense leegte. Zakt door een wak in de vergetelheid.
De rookpluim van de Erebus blijft al die tijd in zicht.
| |
| |
3
Ze leden meer dan de Noren.
Ze lijden nog altijd het meest.
Ze hebben radiozenders & een vliegmasjien.
is het verschil met Shack en Scott miniem, beweert Sir Ranulph Fiennes,
terwijl hij in zijn tent met de piloot van een Twin Otter belt.
Kou is een voorproef en spiegel van het heelal.
de kaarsvlam krijgt een helm van was.
Noors eerbetoon schrijnt als een wond die nooit meer sluit.
Erling Kagge, alleenganger, klimmer, thuis
ook jurist, trekt in de verte voorbij, wuift
en versnelt nog eens vrolijk zijn pas.
Hij verdwijnt uit het oog. Prijst in de pers
zijn collega's, hun onmetelijke moed & aandoenlijk gezwoeg.
‘Kom ons maar halen. Hier is het over en uit.’
Wind gutst omlaag langs de gletsjer.
Elke doorgang biedt zicht op de dood.
De lasten per slee zijn te zwaar.
Wat men weggooit wordt later betreurd.
Ze slaan keer op keer tegen het ijs
dat blauw is als blauw porselein.
Nog steeds diarree en bevriezing, honger, en waanzin
Dagen waarop lucht en ijs vervloeien,
uren zonder baken, zonder kim.
Wie navigeert? Wie warmt de soep?
De touwen verknoopt, de stokken versleten, de klimijzers kwijt.
| |
| |
Halve rantsoenen (een slee is gebroken,
een thermos slaat lek). Een tocht
die ze niet licht vergeten.
Kloven tot op het bot. Een voetzool
laat los. Huidwonden, vel
over oren. Pus uit de tenen. Twee dode vingers
Straling blakert de gezichten.
Er is afgunst. Achterdocht. Haat.
Momenten van extase maken het de moeite waard:
‘Liepen aan de zuidpool tienmaal om de aarde -
Zagen vergezichten zonder weerga. IJsrivieren, kloven,
maalstromen van brekend, welhaast onbeweeglijk neergaand ijs
dat kreunt onder immense druk en kracht.’
Volgt het dagboek. De roem & reclame.
Soms ook de wrok van een reiskameraad.
‘Met FC Terborgh op de rotsen van het strand van Guincho, toen nog verlaten en onbebouwd Het is zomer of herfst 1970; Portugal zuchtte onder een dictatuur die nu al weer vergeten is Terborgh woonde niet ver van dit strand na zijn laatste post als ambassadeur in Lissabon te hebben uitgediend. De oudere schrijver, in zijn jeugd bevriend met de jong gestorven Slauerhoff, was een trouwe medewerker van Raster, waarvan ik een aantal jaren de enige redacteur was. Na 1967 logeerde ik dikwijls in huize Giralda, ergens tussen Estoril en Sintra gelegen In tegenstelling tot Roland Holst stond FCT erop dat hij door jongere vrienden met “u” en “meneer” werd aangesproken Zoals ik elders heb opgemerkt was mijn oudere vriend weliswaar een zeer intolerant mens, maar hij beschikte over een boeiende geest en een enorme cultuur Hij heeft prachtige verhalen geschreven die ik altijd met respect zal gedenken’
| |
| |
| |
IX
‘Amor de luenh’
We lagen in bed en giechelden wat
- que de chemins et de passages -
maar altijd onrust, verveling,
naar een plaats waar men eerder al was,
naar een tijd die men goed heeft gekend -
zeg Lübeck, Lemberg of Hutkaap,
denk aan die stip op de kaart,
aan het lopende beeld dat bevroor
of het uur van de waarheid, die ene
seconde waarin men behalve zichzelf
Reis verder terug, naar 1147
toen Jaufré Rudel, vinder van liederen,
langs Saraceense zwijnen zeilde
en hij de gravin van Tripoli
‘en plana lenga romana’ bezong.
Geliefde uit een ver land
die de gedoodverfde zanger
voor de poort van Damascus
‘Por vos tous li cors mi dolt’
Door u doet heel mijn lichaam pijn
Denk aan het meisje van het Robbenvolk
dat iets riep waar wij om lachten -
iets onverstaanbaars, gebrabbel,
gesnotter, iets dat klonk als ‘iitit xodzîgax’.
| |
| |
Gelach dat mij nog steeds benauwt,
dat ongepast, nee onvergeeflijk was
toen zij haar hartzeer bij een dovend vuur had uitgezongen.
‘Het is om jou dat ik huil’
Haar lief was naar een verre kreek gevlucht
nadat hij gulzig de laatste forel
in zijn muil had gepropt.
Hunkering, hongerige raaf
die ons berooft van het woord
nu de sneeuw van weleer op het stadsmos vergrauwt.
Foto Pamela McAdam (2002)
| |
| |
| |
X
Coma
een metamorfose
1
Dacht hij, daar ligt ze, kaal
Haar schedel een spiegel, net ivoor
of eendeëi, warm en wasbleek
Misschien roert ze haar voet, de nagels rood,
de hiel zo smal. Mijn bloed gaat
in haar om, haar brein is blootgesteld
aan een verblindend licht
dat alle beelden en bestanden wist.
Ben ik nog in haar aanwezig? Leeft zij nog in mij?
2
Denkt hij aan de kus, de laatste
zucht en het verbloede uur
waarin haar lach tot een grimas, het hoofd
van muur naar muur, en alles tolde,
wat er ooit mocht zijn geweest of was -
IJzel slaat tegen de ruit.
Herinnerd zicht wordt weer
verminkt, geperforeerd als het bericht
dat zij ‘uit wrakstukken (was) weggegrist
(als had ze) nooit bestaan.’
Nog eenmaal gevlucht, opnieuw
het ontvolkte gezocht, het onverbiddelijke
innig omhelsd, en zo naar het eind
of begin van de wereld gevlogen
| |
| |
de ontluistering vertraagt.
Met krachtvoer en kist, koffer en kaart
heelhuids op Hutkaap geland.
De witte nacht. De oude hut. Een leger van butlers
Zij ligt ingebakerd, bleek, als een pop
op een bed van kristal uitgestrekt.
Hij heeft zich als mummie omzwachteld
Samen één hartslag. Ieder zichzelf.
Blauw hangt het ijsgewelf over hen heen.
Het licht lekt door tot op de grond.
Haar snuitje is gaaf, ze tuit
de stille mond tot O, Ovidius
vliegt daar in verdane zee
geen wilde eend over de worde -
Aantekening
Met uitzondering van I, III, IV en VI, die lichte wijzigingen ondergingen, zijn de gedichten in de cyclus ‘Hutkaap’ grondig herzien en uitgebreid. Ze fungeerden eerder als epiloog bij de novelle Matglas. Het lange gedicht ‘Tussen Ross en Beardmore’ (VIII) is nieuw, terwijl ‘Coma’ (X) de plaats van ‘Beschadigd uitzicht’ heeft ingenomen. ‘Amor de luenh’ (IX) was oorspronkelijk een tienregelig vers zonder titel.
Rodtchenko (X, I): een modernistische Russische kunstenaar, die op foto's uit de jaren twintig figureert met een glanzend kale schedel.
| |
| |
|
|