Op het eerste gezicht lijkt het er vaak op dat Celan grossiert in neologismen, alsof hij letterlijk een nieuwe en onbesmette taal aan het uitvinden is, maar nadere beschouwing leert dat veel van deze nieuw lijkende taalvormen al bestonden. Hij vond ze in woordenboeken, encyclopedieën en handboeken over het menselijk lichaam (Fadensonne ‘gaat over’ lichamelijke processen die wellicht metafoor zijn voor psychische ontwikkelingen), over dieren, planten, mineralen en gesteenten, joodse riten en symbolen. Dit leidt er onherroepelijk toe dat men neigt tot een nadrukkelijke vorm van verregaande close reoding wanneer het om Celans gedichten gaat: de Duitse commentaren vormen een onafzienbare woestijn van interpretaties. Toch sluit dit niet uit dat je je een roes (Mohn und Gedöchtnis luidt de titel van een bundel uit 1952) kunt lezen aan zijn werk, zonder het zicht op de poëzie te verliezen: Celans werk is vaak concreter dan wel verondersteld wordt en dóórlezen levert de beloning dat allerlei motievencomplexen zich openvouwen: zand, as, water, wijn, drinken, het oog (waarvan de frequentie verdacht afneemt op zeker moment), de negatie (Niemand) van zowel god als ‘de ander’, de verdwenene, de onvergetene. En niet te vergeten: hoe hermetisch sommige gedichten ook mogen lijken, de wanhopige pogingen tot contact met ‘je’.
Hierom is de beschikbaarheid van deze monumentale uitgave een groot goed, en de vertaler, Ton Naaijkens, verdient alleen al voor zijn moed de ‘onvertaalbare’ Celan te lijf te gaan een groot compliment. Hij was, blijkens zijn nawoord, eerder van plan een ééntalige editie te doen verschijnen. Het is gelukkig een tweetalige geworden. Naaijkens vindt dat zijn vertalingen de confrontatie met de originelen maar moeten aangaan, zodat de lezers alsnog, tegen zijn zin in, de vertaling ‘als hulp bij het Duits’ kunnen gebruiken. Wie dat doet, is des te tevredener met de tweetaligheid van de uitgave. Meestal is Naaijkens' vertaling adequaat en zelfs knap. Hoe vertaal je ‘Und duldest du, Mutter, wie einst, ach, daheim, / den leisen, den deutschen, den schmerzlichen Reim?’ - toch een regel die Celans problematiek zo pregnant onder woorden brengt dat hij een slordige vertaling niet zal doorstaan. Naaijkens oplossing is van een verbluffende spitsvondige eenvoud: ‘Verdraag je dan, moeder, als toen, ach, als thuis, / het zachte, het pijnlijke rijm van het Duits?’
Maar het kan niet anders of een dergelijk monumentaal project levert ook vraagtekens op. In een van Celans aangrijpendste gedichten, het openingsgedicht van De niemondsroos luidt de vertaling van ‘Ich grabe, du gräbst, und es gräbt auch der Wurm’: ‘Ik graaf, jij graaft, en ook hij graaft, de worm’. De keuze van de komma, de nadrukkelijke pauze voor ‘de worm’ lijkt me een ongelukkige, deze zet het effect van ‘de worm’ veel zwaarder aan dan Celan in de oorspronkelijke regel doet. En er is een simpele oplossing: ‘Ik graaf, jij graaft, en er graaft ook de worm’. Iets dergelijks gebeurt in de laatste strofe waar ‘O einer, o keiner, o niemand, o du’ vertaald wordt met: ‘O eenling, o geenling, o niemand, o jij’, hetgeen me een volkomen overbodige aandikking van het origineel lijkt. Waarom niet het veel simpelere, maar minstens even indrukwekkende en adequate: ‘O ene, o gene, o niemand, o jij’?
Een raadsel is bijvoorbeeld een uitleggerige en volkomen overbodige toevoeging als ‘eerder dan zij / was ik bij jou, gesneeuwde van me’ als vertaling van: ‘eher als sie / war ich bei dir, Geschneete.’ Ook de vertaling ‘de bergen’ waar Celan ‘Gebirge’ (gebergte) gebruikt lijkt me een onnodige inbreuk op het oorspronkelijke gedicht.
Tenslotte is op ‘de aantekeningen bij de gedichten’ nog wel iets op te merken. Een voorbeeld. Op bladzijde 301 staat het gedicht ‘Siberisch’. Dat mag zich verheugen in een verwijzing naar Mandelstam, maar vlak erboven staat een gedicht dat het zonder aantekening moet doen. Het begint met het woord ‘tweehuizig’ en ik ben er zeker van dat veel lezers voor een beter begrip van het gedicht graag zouden weten dat het een botanische term is, die duidelijk maakt dat bloemen van verschillende geslachten uitsluitend op verschillende planten voorkomen.
Maar goed, dit zijn opmerkingen in de marge bij een presentatie van een groots oeuvre dat aanspraak maakt op de oneindigheid door tot lezen en herlezen te dwingen. ‘Ze groeven’ en ‘bedachten generlei taal’, schreef Celan in het openingsgedicht van De niemondsroos. Hij wél, en hij schreef: ‘de kleine geheimen houden nog stand, / ze wer-