| |
| |
| |
Jacq Vogelaar
Napraters zijn nog geen zegslieden
Dikke beschrijvingen, een greep
Voor H.C. ten B.
Een goede interpretatie van wat dan ook - een gedicht, een persoon, een verhaal, een ritueel, een institutie, een samenleving - plaatst ons midden in datgene wat geïnterpreteerd wordt. Wanneer ze dat niet doet, maar in plaats daarvan iets anders bij ons bewerkstelligt - bewondering voor de elegantie van de formulering, voor de slimheid van de analyticus of de schoonheid van de euclidische ordening -, heeft de interpretatie misschien haar eigen charme, maar ze geeft iets anders dan wat ze had beloofd. Wat stelde ze ons in het vooruitzicht? Dat de veldwerker zou achterhalen waar dat gedoe met die schapen nou eigenlijk om ging. Tja, kom daar maar eens om in 1968, inmiddels ook al hoog en droog geschiedenis, en je moet je behelpen met een verhaal over een stammendrama dat zich in 1912 afspeelde op de hoogvlakten van Centraal Marokko. Ben je ingehuurd als etnograaf maar wordt van je verwacht dat je dichter bent, romanschrijver, stads- en landom-roeper, weerman die te velde humeuren peilt, passeur, vertaler van de ene vreemde taal in de andere, aalmoezenier, predikheer, vogel- en piskijker, voorzanger, kopiïst, bestrijder van windziektes, flatus en andere natte neurosen. Weet u wat een etnograaf vandaag de dag te doen staat? Schrijven wil hij, zoals zijn beroep van hem vereist, maar eerst moet hij in dit vaderlandse voorgeborchte proberen een manuscript te lezen dat a) in een onaardse of ontaarde taal gesteld is, b) en/of in een onnaspeurlijk alfabet, c) verbleekt is of door inktvraat besnuffeld, d) onvolledig, ja natuurlijk, e) en vol tegenstrijdheden (wat de lezer pas weet als hij het kan lezen), f) verfomfaaid door kwalijke verbeteringen en g) tendentieuze commentaren, h) zo het in z'n geheel geen groteske vervalsing is, maar i) zeker niet in conventionele lettertekens die menselijke klanken symboliseren, maar j) hoogstwaarschijnlijk gesteld in een notatiesysteem dat een bizarre dansmeester pro domo hanteert om vergankelijke
voorbeelden van houdingen en gedragingen (en wie weet: scabreuze houdingen, misselijke gedragingen) te schetsen.
Clifford Geertz, Thick Description. Toward an Interpretative Theory of Culture, New York, 1973.
| |
Taats als keukenmeester of Hoe soep gegeten dient te worden
Natuurlijk was Taats ook een tijd kok geweest. Hij zei natuurlijk, zoals hij
| |
| |
dat van alle baantjes die hij gehad had zei, gehad, de baantjes, hij had ze gekregen, opgedrongen gekregen, hij zei dat hij een tijdje voor kok had gespeeld, de andere keer voor docent in een vak apart, voor gebitsmid, badmeester, uienpeller, nachtwaker, voorlezer, classificeerder of bijrijder op transporten van aftandse autobussen naar de Balkan, Istanboel en Damascus. Als invalkok in een niet al te vooraanstaand restaurant in een buitenwijk, in alles gespecialiseerd behalve Hollandse pot, had hij het in korte tijd van pannenlikker tot voorproever geschopt. Deze post, een hem op het lijf geschreven tussenpositie, hield in dat hij de troep die in de keuken door werkstudenten met bewasemde brillenglazen bekokstoofd werd, keurde en zijn bevindingen systematisch vergeleek met de reacties van de betalende cliëntèle in de publieke ruimte van het proeflokaal. Uit dien hoofde kon hij naar hartelust de eet- en daarmee gepaard gaande sociale en andere gewoonten van zijn minderbedeelde stadgenoten bestuderen. Te zijner tijd zou dat uitmonden in een proefschrift. Voor wat de methodologie betreft had hij twee stellingen aan Clifford Geertz ontleend: a) dat de plaats van onderzoek niet identiek is aan het object van onderzoek (de etnoloog onderzoekt niet het dorp of de stam, maar doet onderzoek in een dorp of stam, en b) dat de onderzoeker waar hij ook werkt, in afgelegen streken van Siberië of Austin, met dezelfde problemen bezig is als sociale wetenschappers in zomers Bergen of winterse wijken van Rotterdam.
Soms had hij, Taats, zowel met de spijzen als met de eters te doen, maar meer nog met zichzelf. De meeste tijd stond hij bij het keukenloket waar hij met het ene oog de improvisaties in de keuken volgde en met het andere oog de consumptie van de proefpersonen in de gaten hield, waarbij hij voor de vorm af en toe het eetliftje vulde en leegde, met één gebaar, in één moeite door.
Eén man speciaal vroeg om aandacht, hij deed dat door juist alle aandacht van zich af te leiden, met de geijkte trucs. Taats kende zijn pappenheimer nog van andere gelegenheden, uit voor hen beiden betere tijden. Hij had over alles nagedacht, verklapte de man. Van de tijd dat Taats afwezig was geweest om ergens een hachelijke of zakelijke aangelegenheid in der minne te schikken, had zegsman, een oude telg uit het geslacht der zegslieden, wiens naam daarom niet ter zake doet, gebruik gemaakt om over alles en nog wat na te denken, wat een logische beslissing uiteraard in de weg stond, vooral door dat flodderige en nog wat. Pas na weken nadenken, zei zegsman dat hij in staat was de beslissing te nemen zoals hij die zich had voorgesteld en al duizenden keren op het droge geoefend had; overtuigd was hij pas wanneer het duizend keer perfect ging. De laatste keer, had hij gezegd, let op de laatste keer - zoals bij alles voegde hij er ten overvloede aan toe, zoals bij hem alles dubbelop was.
| |
| |
De doorslag had gegeven wat een echte zwemmer hem had verteld: het geheim van de smid, zogezegd. Dat hij op de dag van een belangrijke wedstrijd een paar baantjes trok, niet meer, alleen om de nattigheid te testen, en de rest van de tijd op bed lag waar hij in gedachten de hele wedstrijd uitzwom, niet alleen de start, de keerpunten en het aantikken, maar elke slag zwom hij en hij wist precies hoe hard hij ging, ook wanneer het niet hard genoeg ging; hij werd er even moe van, maar hoefde er niet het water voor in; hij hield helemaal niet van water, hij was er bang voor, en hij was er vies van, met zoveel andere mannen in één bad.
De man was pas aan tafel gaan zitten toen de soep werd opgediend. Niemand kon in dit restaurant voorspellen wanneer dat was. Hij doopte de lepel in de soep, niet te vol, geen ellebogen op tafel, rechte rug, geen voorovergebogen hoofd, geen gesloeber en gespetter: een volmaakte soepeter en een volmaakte lepel kervelsoep. Hij blies er niet op, bracht de lepel tot ongeveer twintig centimeter boven het bord en lanceerde een fluim die met een keurig boogje op de lepel belandde, zó beheerst, zó welgemikt dat de lepel precies vol was, een volmaakte lepel; het had ook koninginnesoep kunnen zijn, geen tomaten- of erwtensoep, haaievinnensoep had nog gekund maar zou de oefening hebben kunnen vervalsen. Hij beheerste niet alleen alle onderdelen van het soepeten, ook alle variaties ervan. Hij had echter buiten de waard gerekend, Taats dus, de kok zonder muts. Deze hield zijn adem in voor de beslissing die onherroepelijk zou volgen - zoals hij dezelfde man ooit een tour de force had zien uithalen bij het kaarsopsteken in een barokke Oostenrijkse kerk, hij de verklaarde atheïst, hij die alle barok zo verafschuwde dat hij in staat was geweest met een kaphamer orde op zaken te stellen - en dat was niet zomaar een beslissing waarvan mensen er per dag honderd nemen, nee dit was de beslissing in volle glorie van begin tot eind perfect uitgevoerd, in één woord af.
Het was een beslissende handeling die de beslissing voorbij was, ongeveer zoals een geboorte meteen op de conceptie volgt als echo of anticlimax ervan. Want menselijkerwijs gesproken had de man alsnog moeten beslissen of hij de lepel naar de mond zou brengen, terug in het bord zou gieten, tweede mogelijkheid, zijn geboeid toekijkende tafeldame de lepel soep zou voeren, derde mogelijkheid, zelfs in het geval van een virtuele tafeldame, of in de richting van een klier aan de belendende tafel, of achterwaarts naar Taats zou sproeien, vierde mogelijkheid enzovoort. Er was op dat punt een eindeloze reeks andere mogelijkheden denkbaar waaruit de man moest kiezen, dat maakte de beslissing juist tot een schier bovenmenselijke krachttoer, maar de beslissing was al genomen, zo de beslissing niet zichzelf had genomen, en dat gaf de man juist een menselijk gezicht. En voor het eerst deze avond, en misschien wel voor het eerst in zijn leven besefte Taats wat het
| |
| |
betekent wanneer iemand besloten heeft niet meer op zijn schreden terug te keren. Een ander - bekend is wie - zou gezegd hebben: wat te doen wanneer je als mens af bent?
| |
Taats als kok of Hoe tafelgesprekken het eten kunnen bederven
De man keerde herhaaldelijk in het restaurant terug, maar kwam nimmer op zijn eenmaal genomen beslissing terug; soepeten kon hij alleen nog maar zó, op het randje van de perfectie. Deze onbekende man had alle schepen achter zich verbrand. Voor hem was geen terugkeer meer mogelijk, zijn erbarmelijke leven, althans in de ogen van anderen beklagenswaardige leven nam onherroepelijk een keer. Net zoals zijn eens zo volmaakt gelukkige leven onherroepelijk een ongelukkige wending had genomen; zo weinig is er voor nodig om een lepel in een vork te veranderen. Soeplepelen kon de man in een handomdraai, hij was een virtuoos op het bestek, in spelling en vlam-verplaatsing - hij kon in een vloek en een zucht een vlam midden op je hoofd planten, en desgewenst een steek-, kaars-, of waakvlam. Maanden later zou Taats hem tegenkomen op het strand van Arne- of Genemuiden. Hij kende hem niet terug, alleen de brandende blik was nog van hem en zijn zelfverzekerde houding over. Naast hem lagen afgekloven graten en starende vissenkoppen, een keurig opgevouwen overhemd en een boxershort. De man die toen hij een doel najoeg vel over been was geweest, altijd in vorm, geen grammetje vet te veel, had zich in omvang verdubbeld. Daardoor was hij nooit meer alleen, had hij bijna onder tranen gezegd. Ik wil dat wij met rust gelaten worden, fluisterde de man van de watergruwel overstemd door krijsende en miauwende meeuwen. Maar we laten u toch met rust, had Taats gezegd die voor een maaltje vis naar de haven was gegaan en voordat hij weer naar de keuken ging een ommetje langs zee maakte. Tijdens zijn gesprek met de verdubbelde, aan lager wal geraakte man was zijn emmer schol door de meeuwen leeg gevreten.
Nee, had de man gekweld uitgeroepen, dit is geen rust, o hemel nee, ik worstel voortdurend met mijzelf en daar kan ik jullie niet bij hebben, jij en je gevleugelde rotganzen, jij en je wapperhandjes, jij en je traanogen, jij en al je parasieten, en hij had de kok de koppen en graten nagesmeten.
Wat Taats aan zulke beschamende scènes het meest verdroot, juist omdat er zoveel publiek bij was, waaronder niet alleen vaste gasten maar wie weet ook inspecteurs van diverse gourmetgidsen, eet- en bestekcritici, was de toespeling op een verleden toen hij als keukenprins nog niet aan lager wal was geraakt. Als een vorst had hij naast zijn fornuis getroond, hoewel niemand het ooit waagde een voet in zijn heiligdom te zetten. Men moest hem maar op zijn woord geloven wanneer hij over zijn keuken als heilige der heilige
| |
| |
mompelde; en lange tijd geloofde men hem maar al te graag. Taats was ooit een gerenommeerde lekkerbek, geen smulpaap maar meer een man van de gesublimeerde keuken, abusievelijk ook wel eens als fijne keuken aangeduid. Dat hij een grote buik had was meer bedoeld als uithangbord, hoewel hij geen reclame nodig had want hij kookte uitsluitend voor uitgelezen gasten. Een tijdlang vermaakte hij de mensen die bij hem tafelden, mannen én vrouwen, met een toelichting op het gebodene. Hij vertelde smakelijk over zijn basisstoffen, vanwaar hij de ingrediënten betrok, wat mocht, moest en niet kon, welke experimenten hij in de wintermaanden uitvoerde om tot het resultaat te komen dat hij ze nu voorzette, wat meteen verklaarde waarom hij er zelf alleen maar van pitste, enkel om de tussenstand te peilen, bij wijze van proef- tot hij merkte dat zijn geheimen elders werden uitgekraamd, zijn recepten nagemaakt of zelfs in kranten overgeschreven, en dat zijn naam, ja zijn naam maar niet hijzelf, zowat synoniem geworden was aan lekker & veel. Vooral dat laatste deed hem onrecht, het woord lekker vond hij even vies als het woord leuk; en veel mocht van hem alleen maar mits het niet veel van hetzelfde was. Wat men niet wist was dat hij ook de keuze en samenstelling van zijn gasten tot het koken rekende. Hoe nauw het luisterde, leerde hem het geval van een toneelregisseur, een van de vaste gasten. De fout was natuurlijk dat hij invités de kans gaf habitués te worden. Te laat merkte Taats dat juist de man die soms als hij even naar de keuken moest zijn rol van gespreksleider overnam, de tafelgesprekken van a tot z voorbereidde. De theaterman hechtte zoveel belang aan de etentjes ten huize van Taats, en vooral natuurlijk aan zijn rol, zijn bijrol, dat hij alle mogelijke gespreksonderwerpen duchtig voorbereidde, thuis; hij liep er bibliotheken voor af, hij bezocht zelfs cursussen en congressen. Dat moest een
keer fout gaan. Het gebeurde toen de man zich op zouteloos had geprepareerd en niet in de gaten had dat Taats het helemaal niet over eten had; de man zou dat zelfs bij opgewarmd lijk niet in de gaten hebben gehad. Typisch een geval van overconcentratie. Toen Taats de naprater op het matje riep, verdedigde de zelfbenoemde stand-in en gemankeerde cuisinier zich door te zeggen dat Taats dat toch ook deed door naar de markt te gaan, van alles zelf in te maken en op sap te zetten; hij improviseerde er toch ook niet zomaar in het wilde weg op los, al deed hij het soms voorkomen, tegenover leken, dat hij de hap die ze kregen opgedist zomaar uit zijn mouw schudde of met de losse pols op het vuur had gezet...
Vanaf dat moment beperkte Taats zich tot het bedenken van menu's en nodigde hij niemand meer uit, als het gekund had ook zichzelf niet; hij lag in die tijd nogal behoorlijk met zijn eigen lichaam overhoop. Noodgedwongen praatte hij aan de lege maar in gedachten volgeladen tafel met zichzelf en beschreef in geuren en kleuren zijn droomhuis, hoe het 's
| |
| |
avonds verlicht daar stond afgetekend op zijn schiereilandje, zijn kokswitte boot klotsend aan de pier, en hoe de gasten in fluisterboten kwamen aangevaren, bijna eerbiedig van de ijle sfeer proevend. Als ze verstandig waren, hadden ze thuis eerst een stevige boterham naar binnen gewerkt.
| |
Taats op de uitkijk of Hoe het altijd nog erger kan
I
Kijkoperatie. - Mensen die inzage in de toekomst willen hebben, houden ook altijd van vlees, misschien niet direct om te eten dan toch om naar te kijken, vlees van binnen, liefst zo vers mogelijk, levend dus, alsof de toekomst kleinvee is dat zijn ware aard in zich bergt. Iemand die wil weten hoe de toekomst in elkaar zit legt haar op haar rug, bindt polsen en enkels vast, eventueel een band om de hals geklemd, bij de voorbereidingen de toekomst in de benauwd opengesperde ogen kijkend en het hoofd achteruit om niet door het schuim op haar mond bevlekt te worden - een schuimbekkende naaste toekomst -, haar toesprekend met zachte betuttelende woorden: Rustig maar, het valt heus wel mee allemaal verdoven kan helaas niet. Hoeveel duizenden zijn zo aangaande de nabije en verre toekomst niet kalmerend toegesproken? Een toekomst die buiten westen is geeft zich niet meer prijs; plaatselijk verdoven maakt de steekproef onbetrouwbaar Maar ik snijd zo goed als pijnloos, zegt de kijker, wat je een troost noemt. In één snee van keel tot heiligbeen legt hij het hele innerlijk van de toekomst bloot, waarbij het uiterlijke bloot verbleekt. Wat een heerlijke aanblik: het dampende bloed, het nog kloppende leven, de zwellende organen. De toekomst zou trots op zichzelf mogen zijn. Als zij zichzelf zo kon zien...
| |
II
Beterende hand. - Men, nu eens iedereen die aan het spel meedoet, is verplicht één keer in de zoveel tijd te zeggen dat het slecht gaat, variërend van Het gaat beroerd met me, Ik ben ingestort, Ik zit aan de grond tot Ik boer niet goed of De kansen zijn gekeerd. Alleen dan kan men wanneer iemand vraagt: Hoe gaat het ermee? - wie die vraag vergeet, gaat naar af - eerlijk zeggen: Goed, het gaat beter of Ik ben aan de betere hand. Er zwaait wat voor degene die niet beter wordt, dat heb je namelijk zelf in de hand, jazeker; iedereen wordt wel eens beter, vroeg of laat, waaraan hij ook lijdt, zoniet dan is er iets heel anders aan de hand. Wat doet die hand er toch altijd bij, zeg maar dat er meer in het spel is... Wie ziek is wordt onherroepelijk beter, zoniet dan zegt men: Zo is hij nog het best af - met zo bedoelt men dood.
| |
| |
Je voelt je beter, dat hoeft nog niet te betekenen dat je je goed voelt. Als je beter bent, hoef je ook niet per se te blaken van gezondheid. Beter ben je dus als het ergste voorbij is en dat is meestal gauw voorbij, een crisis behoort niet alleen kort te duren maar is bovendien per definitie een omslag naar beter. En als de ellende aanhoudt, niet getreurd, ook daar wen je aan, een mens went aan alles, zo wordt beweerd, dus gaat het ook dan beter. Vanaf de geboorte hoort het beter met een mens te gaan, kijk maar naar de geschiedenis van de mensheid, oorlogen meegerekend, natuurrampen ingecalculeerd, de apocalyps is dan het toppunt van beterschap. Ik wens je het allerbeste toe en het gebeurt, onvermijdelijk, daarna ben je er bovenop, o wat staan ons mooie tijden te wachten. Moeizaam maar in bovenstebeste stemming kruipt Taats na al deze afwegingen omhoog uit dit dal en wenst alle mensen op aarde beterschap.
Jacq Vogelaar (1944) debuteerde in 1965 met poëzie en proza, schreef sindsdien romans, verhalen, gedichten, essays, kritieken en een kinderboek. Hij is sinds 1971 medewerker van De Groene Amsterdammer en redacteur van Raster. Laatste publicatie: Taats onder mannen
|
|