| |
| |
| |
Joris van Casteren
Adieu, Moortgat
Op de achterflap van Blauwbaards ontwaken, het dit jaar verschenen derde en laatste deel in de romancyclus waarover dit stuk handelt, verzekert H.C. ten Berge ons dat het definitief gedaan is met zijn hoofdpersoon Edgar Moortgat. De onversaagde held zal ‘voor het laatst ten tonele’ worden gevoerd. Afgezien van de vraag of het hier een literaire gebeurtenis van formaat betreft zijn er allicht Ten Berge-liefhebbers (en die zijn er, Het geheim van een opgewekt humeur, het eerste deel uit de cyclus, werd tot zes maal toe herdrukt) die onthutst op dit nieuws gereageerd hebben.
Gezien zijn uiterst viriele gedragingen in alle drie de delen - het aantal bestegen vrouwen is nauwelijks te overzien - had Moortgat best nog wat jaartjes meegekund. Toch is het maar beter zo, die voortijdige aflegging, want Moortgat is geen moment echt uit de verf gekomen. Hij is nooit een karakter met eigen, karakteristieke eigenschappen geweest, altijd een soort multifunctionele paspop gebleven, waar nu eens dit idee en dan weer die stemming omheen geschoven werden. De vermoedelijke oorzaak hiervan ligt in de sterke, door zo'n beetje elke bespreker reeds gesignaleerde overeenkomst tussen Moortgat en zijn schepper. De momenten waarop Ten Berge distantie betracht tussen hemzelf en zijn personage zijn zeldzaam, waardoor we hier met recht van een ‘alter-ego’ kunnen spreken. Dat gebrek aan distantie levert een aantal moeilijkheden op die ik hieronder uiteen zal zetten.
We zien de ‘romanheld’ zijn opwachting maken in het voornoemde Het geheim van een opgewekt humeur (1986). Op de eerste bladzijde drentelt hij in een neerslachtige bui over de Amsterdamse grachten, een beetje als James Dean op die beroemde ‘Boulevard of Broken Dreams’-poster. ‘Moortgat was murw,’ luidt de eerste zin van het boek. Het blijkt dat hij er ernstig onder gebukt gaat dat zijn zinderende literaire vermogens niet werkelijk tot eruptie kunnen komen. Dat is de schuld van allerlei kortzichtige letterkundige baasjes. Het gevolg is dat Moortgat gedwongen is zich bezig te houden met onder meer het schrijven van pornoverhalen. ‘Wat hij deed werd een lopende verontschuldiging voor wat hij eigenlijk had willen doen,’ schrijft Ten Berge. Doordat Moortgat zijn miserabele leven leeft en het zelf optekent, ontstaat het literaire meesterwerk uiteindelijk dan toch. Waarmee we de centrale gedachte achter dit zeer ingewikkeld geconstrueerde boek meteen beet hebben.
De hoogdravendheid waarmee Moortgat wordt neergezet houdt aan: ‘Hij keek niet op of om, maar slenterde met opgetrokken schouders verder. Een hevige bevangenheid en een gebrek aan strijdlust speelden hem parten’.
| |
| |
Aanvankelijk meen je met ironie te maken te hebben, maar uit de meeste zinnetjes spreekt bittere ernst: ‘Moortgat dacht: wanneer het sterven een natuurlijk voortschrijdend proces van uitdoving is bestaat er geen beter woord dan ontslapen’. Als hij, al wandelend, een woonboot passeert, ziet hij op de brievenbus ervan de naam Käte Löbl staan: ‘“Käte Löbl,” mompelde Moortgat. “Käte Löbl. Interessant.”’ Ronduit potsierlijk wordt het als hij, enkele pagina's verderop, leunend over de reling van een brug niet minder dan dertig ideeën voor ‘verhalen en romans’, ‘scenario's’, ‘boeken voor de jeugd’, ‘artikelen en beschouwingen’ en ‘lectuur met lichtzinnige inslag’ begint op te sommen. De functie van die opsomming ontging mij, zoals bijvoorbeeld ook de functie van Käte Löbl mij ontging: in geen van de boeken keert zij of haar naam terug. Er zijn dan, verspreid over drie boeken, nog zo'n 750 pagina's te gaan. 750 pagina's vol zwaarwichtige invallen die hem, de gekwelde, teisteren.
In het tweede hoofdstuk komt Moortgat een vroegere vriend tegen, zekere Hugo Radstake. Deze sterk vereenzaamde heer van middelbare leeftijd is blij met elk luisterend oor en blaast de oude vriendschap fanatiek nieuw leven in. De geheimzinnige Moortgat heeft er aanvankelijk geen zin in, eindeloos diep als hij verzonken is in zijn onduidelijke besognes, maar gaat toch in op een invitatie. Er wordt gegeten - sjiek natuurlijk, Moortgat is een man van de wereld -, gedronken, gekankerd op de maatschappij - de stad die zoveel lawaai maakt - en veel, veel verteld. Die vertellingen onderbreken vaak op nogal krampachtige wijze het verhaal waardoor je gaat vermoeden dat Ten Berge ze van tevoren gereed had en ze hoe dan ook in z'n roman heeft willen passen. Tijdens de conversaties tussen Radstake en Moortgat passeren twee mythes en nog wat overleveringen de revue. Vooral de mythen De dochters van Pandeon en die van Smyrna zijn boeiend. Wie erin geïnteresseerd is, kan ze nalezen bij Ovidius.
Afgezien van deze onderbrekingen en de talloze flashbacks verloopt het verhaal van Het geheim van een opgewekt humeur, want laat ik maar met dat boek beginnen, betrekkelijk simpel. Behalve Radstake leert Moortgat Coco kennen. Ze is een pornoster die hij tegen het lijf loopt op een borrel van P&P-producties, een obscuur bedrijfje waarvoor Moortgat, die net als z'n schepper van beroep een keurige schrijver is, onder pseudoniem Repelsteel smerige tekstjes levert, over een zekere wellustige Tilly Tit. Moortgat heeft zijn vrouw Welmoed, die hij stiekem al eens had bedrogen, op dat moment verlaten. Het burgerlijke bestaan beu, hunkerend naar het woeste ware leven, maar eigenlijk vooral naar vrouwen: ‘Ze waren een verslaving waaraan hij zich had te onderwerpen’. Na verovering is hij die vrouwen direct weer moe. En dus merkt Moortgat op: ‘O reddeloze tegenstrijdigheid. O onverenigbare idealen’.
| |
| |
Uiteraard raakt hij, de peinzende intellectueel, in de ban van een ontembaar typje als Coco. Hij gaat bij haar langs op de woonboot en weet direct dat hij verkocht is. Dat zou je in één zin kunnen zeggen, dat je verkocht bent. Maar Moortgat is omslachtig: ‘Wat zich hier voordeed was geen vluchtige ontmoeting, de korte duur van zijn bezoek ten spijt. Tijd maakte niets uit, tijd was onverschillig voor datgene wat al sinds de oudheid het lot werd genoemd. [...] Nu kon hij nog opstaan en als onbeschreven blad vertrekken. Nu was het nog mogelijk te ontsnappen aan die ongrijpbare kracht die hen naar elkaar zou drijven’. Als er niet af en toe een wolk klassieke oudheid en wereldliteratuur voorbij kwam schuiven zou je je bij lezing van dit soort passages, en die waren er tamelijk veel, haast verdiept wanen in een kasteelroman. De plot verandert daar overigens weinig aan: Coco blijkt uiteindelijk de stiefdochter van Radstake te zijn. Radstake blijkt zich bovendien ooit aan haar te hebben vergrepen, dat kon na het aanhalen van de Pandeon- en Smyrna-mythen natuurlijk niet uitblijven. Als Radstake verneemt dat Moortgat - we laten maar even buiten beschouwing hoe toevallig het is dat je uit het totale aanbod van vrouwen precies de stiefdochter van je pas her-worven vriend tegen het lijf weet te lopen - thans de sponde met haar deelt, pleegt hij op een ingewikkelde manier zelfmoord.
| |
Ingewikkelde constructie van perspectieven
Tot zover het verhaal, dat vlug verteld zou zijn, ware het niet dat Ten Berge voor een ingewikkelde constructie van perspectieven heeft gekozen. Zo ingewikkeld dat het nauwelijks valt na te vertellen. Moortgat wordt in eerste instantie in de derde persoon beschreven. Aanvankelijk denk je dat het Ten Berge is die hem daar beschrijft (wat uiteindelijk natuurlijk ook zo is, maar dat mogen we niet denken). Dan blijkt dat Moortgat het verhaal over zichzelf zelf geschreven heeft. Vreemd, iemand die over zichzelf in de hij-vorm schrijft. Hoe dan ook, deze aparte hoofdstukken in de hij-vorm blijkt Moortgat te hebben overhandigd aan een advocate die hem een keer heeft verdedigd toen iemand hem een proces wegens godslastering en bederf van goede zeden aandeed - wat zal Moortgat in dat geschrift tekeer zijn gegaan, denk je onwillekeurig. Deze advocate, De Vos-Moreau genaamd, lijkt er nauwelijks verbaasd over te zijn dat een wildvreemde haar fragmenten overhandigt waarin hij in de derde persoon over zichzelf schrijft, seksuele escapades incluis. In aparte hoofdstukjes komt De Vos-Moreau zelf ook aan het woord. Soms richt ze zich met commentaar op het vertelde tot Moortgat, bij wijze van ‘notitie in de marge’, soms spreekt ze rechtsreeks de lezers toe.
Verder bevat het boek een aantal dagboekfragmenten van Moortgat zelf. Die schrijft hij weer in de ik-vorm. Een aantal malen leidt dit ertoe dat het ver- | |
| |
haal in de hij-vorm ineens onderbroken wordt door een dagboekfragment dat datzelfde verhaal gewoon doorvertelt, maar dan in de ik-vorm, om daarna weer terug te springen naar de hij-vorm. Al dit gewissel van perspectief - we krijgen ook nog brieven en dagboekfragmenten van Radstake en Coco voorgeschoteld - leidt niet alleen tot allesbehalve functionele onderbrekingen van een eenvoudig lineair verhaal, op een aantal plaatsen brengt Ten Berge zichzelf ook onnodig in de problemen. Zo weet op pagina 232 Coco ineens precies waarover Moortgat en Radstake eerder in het boek hebben gesproken, wat onmogelijk is. Tenzij Coco, net als De Vos Moreau, de manuscripten heeft gelezen, maar dat kan ook weer niet omdat Coco slechts bestaat binnen die bij De Vos ingeleverde manuscripten zelf. Op pagina 235 doet zich eenzelfde situatie voor als Coco aan Moortgat vraagt of hij zich het verhaal herinnert van de vulkaanuitbarsting, wat Radstake hem verteld heeft. Zij was daar niet bij en kan helemaal niet weten dat dit aan Moortgat verteld is.
Nogal eens moet Ten Berge moeite doen om zijn perspectievencircus in de trapeze te houden. Zo blijkt op het einde van de roman dat Radstake een op zichzelf prachtig verhaal over twee Groningse broers en hun zuster die in 1592 als missionarissen naar Mexico vertrekken, uit zijn duim heeft gezogen. Probleem was wel dat Radstake het niet alleen vertelde maar dat Moortgat het bij Radstake thuis ook in een boek las. Op pagina 237 merkt De Vos-Moreau in een brief aan Moortgat daarom op: ‘[het verhaal] dat Radstake aan u heeft laten lezen, blijkt hij zelf te hebben geschreven’. Afgezien van de krampachtigheid van deze ingreep: Moortgat weet dat natuurlijk allang, hij is namelijk de enige die De Vos Moreau hiervan op de hoogte heeft kunnen stellen. De mededeling is dan ook louter bedoeld om ons, lezers, ervan kond te doen.
Geforceerd doet ook de passage van De Vos Moreau aan, waarin zij naar haar ouders in het hoge noorden reist, waar ook de Groningse broers uit het verzonnen verhaal vandaan kwamen. In het verzonnen verhaal blijkt echter wel een echt bestaand persoon te figureren, een ziener die ook uit dat hoge noorden kwam. De Vos Moreau raakte door deze geschiedenis geïntrigeerd en vraagt haar vader of deze wel eens van de betreffende profeet gehoord heeft: ‘Hij keek mij even aan, krabde zich onder zijn pet, legde zijn onafscheidelijke sigaar op de rand van de asbak en slofte door de brede gang naar de opkamer, waar een antieke Westerwoldse kist staat’. De vader haalt enkele ‘door de tijd aangevreten’ boekjes tevoorschijn met daarin ‘verscheyde Oude prophecyen’ van een zekere Jarfken Wijpkes. En ja hoor: ‘Het was precies wat ik zocht! Het vermoeden leek gewettigd dat Jarfken Wijpkes de onbekende ziener was die door de Spaanse priester in losse bewoordingen was aangeduid’.
| |
| |
| |
Ontluikend liefdesleven
Twaalf jaar na publicatie van het eerste deel van de trilogie, die behalve door Tom van Deel en Jacques Kruithof door de pers matigjes en met dezelfde bezwaren als hierboven uiteengezet, werd besproken en toch de Multatuliprijs 1987 in de wacht wist te slepen, verscheen in 1998 De jaren in Zeedorp. Opnieuw komt Moortgat tot ons in de hij-vorm. Ditmaal heeft hij echter geen fragmenten over zichzelf geschreven, maar vertrouwt Ten Berge hem rechtstreeks aan het papier toe, waardoor je je afvraagt waartoe die ingewikkelde vertelconstructie in het eerste deel nu eigenlijk diende. Eveneens live aanwezig is Coco die, anders dan de meeste karakters die spoorloos verdwenen na het eerste deel, gespaard is gebleven. Niettemin is haar rol bescheiden. Het enige wat zij hoeft te doen is als een omgekeerde Sherazade de jeugd van Moortgat aanhoren, nog een hele opgave zoals zal blijken. Aldus stelt Ten Berge zich in staat een jeugd te Zeedorp (lees Bergen, waar hij opgroeide) tot in de miniemste details op te dissen.
In Het geheim van een opgewekt humeur was het aantal passerende personages al niet zuinig, ik telde er een kleine twintig, in De jaren in Zeedorp stijgt het aantal boven de veertig uit. Waarom bedient een schrijver zich in één boek van zoveel personages? Om het verhaal te vertellen zoals Ten Berge het vertelt had hij voldoende aan een mannetje of tien. Maar Ten Berge heeft helemaal geen verhaal willen vertellen, hij heeft zijn eigen jeugd willen boekstaven, waarvoor het autobiografische of het dagboekgenre zich beter leent. Vandaar dus dat aantal van veertig, die alle veertig ongetwijfeld echt bestaan of bestonden, weliswaar onder een andere naam, want namen als Henri Malefijt, Monica Rondeel en Meeuwis Vrasdonck kunnen alleen maar verzonnen zijn. Maakt het wat uit dat personages echt hebben bestaan? Niet zolang je het niet merkt. Waarom merk je het hier dan zo sterk? Omdat haast geen enkel personage een rol vervult waar het verhaal mee gediend is. In de meeste gevallen zijn zij lastige onderbrekingen ervan. Zij komen slechts in het boek voor omdat Ten Berge hen in het echt tegen het lijf is gelopen. Dat is een slecht criterium voor een roman waar dozijnen kunstenaars reeds voor waarschuwden.
Het zou allemaal niet eens zo'n bezwaar zijn geweest als de jeugd van Ten Berge wat spectaculairder was verlopen. Van een nauwkeurig in kaart gebracht intellectueel ontwaken, wat nog iets verheffends aan het geheel had kunnen verlenen, is afgezien van het hier en daar citeren van plaatsgenoot Roland Holst nauwelijks sprake. Liever legt Ten Berge de nadruk op zijn ontluikende liefdesleven. Dat liefdesleven neemt in De jaren in Zeedorp een aanvang nadat hij Louise Aptekman ontmoet heeft. Louise Aptekman is iemand die vaak de woorden ‘mieters’ en ‘machtig’ in de mond neemt. Ze
| |
| |
gaat naar een ‘hockeyfuif’ of een ‘zeilfuif’ en bezoekt ook wel eens ‘de zondagmiddagclub van fanatieke bopminnaars’. Genoeg reden om deze meid direct te vergeten, zou je denken, maar Ten Berge, pardon Moortgat, blijft zijn jeugd en het boek lang vruchteloos achter haar aan scharrelen.
De ontmoeting met Aptekman is toch vermeldenswaardig omdat stemming en sfeer van het boek er meteen mee geschetst zijn. Moortgat slentert ‘op een warme avond in mei’ langs de hoge afrastering van een tennisbaan. ‘Op een of andere manier kwamen zijn gedachten op Spinoza, wiens werk hij juist gelezen had. Hij dacht na over Spinoza's eenzaamheid en de ondoordringbare helderheid van zijn wijsgerige beschouwingen. Hij vatte het plan op iets te schrijven over de indruk die het werk op hem gemaakt had. Vraagstukken die hij niet kon doorzien - en dat waren er vele - zette hij graag op papier. Door de dingen op te schrijven begreep je ze beter en was je in staat zin en onzin van elkaar te scheiden.’ Nu ja, in die stemming dus rolt er ineens een gele tennisbal voor zijn voeten langs, ‘om tegen het hek tussen de jasmijnstruiken tot stilstand te komen’. Hij raapt de bal en ziet dan het meisje in een kort tennisrokje en met gapend decolleté dat naar die bal op zoek is: ‘Hij keek haar aan, voelde haar nabijheid. En wankelde.’
De rest van het boek blijft Moortgat in de ban van Louise Aptekman. Zij wijst hem af, trekt hem aan en bedriegt hem. In die tijd moet dat een hele affaire zijn geweest vol onstuimige uitspattingen: een dij tegen een andere dij, een wandeling door de duinen, een uitstapje naar een beeldenpark én een bezoek aan de kermis: ‘Bij de ronddraaiende trekkarren - hij wist er geen beter woord voor te bedenken - kon hij zich niet langer bedwingen. Samen met Louise nam hij in een van de halfopen karretjes plaats: door tijdens de rit geregeld aan een kabeltouw te trekken, vertraagde het wagentje zijn snelheid om daarna in razende vaart over stalen platen rond te zwieren. Door de hoge snelheid werd Louise telkens tegen hem aangedrukt. Voor de duur van de rit sloeg hij een arm om haar heen.’ Dit soort warme oliebollennostalgie walmt op uit elke hoek van het boek.
Voor wie geïnteresseerd is in de wufte jaren vijftig van een artistiek dorpje aan de Noordzee met hele en halve kunstenaars, kan dit allemaal best interessant zijn. Maar zelfs die specifieke groep liefhebbers zal struikelen over de reeds genoemde, schier oneindige opsomming van figuren en bijfiguren. Haast alle veertig worden ze soms alinea's lang aan ons voorgesteld, om vervolgens zonder een verdere rol van betekenis te hebben gespeeld, weer van het toneel te verdwijnen. Ten Berge vindt al zijn karakters even interessant, allemaal hebben ze ambities en talenten, allemaal zijn het puike gasten. Neem nou Richard Hoving: ‘Hij viel uit de toon door zijn brede belangstelling, zijn goede smaak en een veelzijdige begaafdheid. Die begaafdheid deelde hij met Friso, een verwoed natuurvorser en excellente tekenaar, die toen- | |
| |
tertijd zijn kompaan was. Friso zat een jaar hoger. Ze waren allebei lid van een vrije, nogal excentrieke jongerenclub die overal in het land natuurstudies verrichte.’
Natuurlijk sluit Moortgat zich direct aan bij die machtige, mieterse natuur-club, want die Richard, tsja, dat is me er één: ‘Richard was een alleskunner. Het woord “handig” stond hem op het lijf geschreven. Hij was goed in alles, maar blonk nooit uit. Hij speelde fluit en viool, was stemvast en zong verdienstelijk, tekende bekwaam, knutselde voortreffelijk, was snel van begrip en geestig bovendien’. Ja, het staat er echt: hij knutselde voortreffelijk. Niet alleen de jongens, ook de meisjes beschikken over voortreffelijk eigenschappen: ‘Monica bleek een meesterstuk, een meisje met allure. Een gave lichte huid, een slank postuur, helblonde haren en helblauwe ogen deden ten onrechte een Zweedse afkomst vermoedden’. Ondanks zijn obsessie met Louise raakt Moortgat overweldigd door al dat vrouwelijk schoon. Als ze met de hele club naar een balletvoorstelling gaan raakt hij alweer in de ban van Renske Dijkgraaf, die in Reigersloo woont: ‘De halfduistere zaal maakte het moeilijk een scherp beeld van de weggedoken Renske op te doen. Al met al vormden ze een illustere rij: Richard Hoving, Dirk Roda, Edgar Moortgat en het viertal van de meisjesschool uit Zeedorp’. Na afloop gaan ze nog naar het huis van ‘de Hovings’ waar de meisjes ‘chocoladeshakes’ maken.
Als Aptekman in de zomermaanden ‘taal noch teken’ van zich laat horen en het met de watersportende Bartho Ensing blijkt te doen, onderneemt Moortgat een zelfmoordpoging. Hij loopt de zee in en tracht zich te verdrinken. Dan ineens grijpen ‘twee sterke armen’ hem. Het is de immer attente Dirk Roda die nu heel erg boos is: ‘Godverdomme Moortgat, dat flik je me niet nog een keer,’ zegt hij. ‘Als ik je daarstraks niet had zien lopen was je d'r niet meer geweest. Waar is die godverdomse griet gebleven? Jullie waren toch samen?’ Moortgat herneemt zich al vlug, nieuwe liefdesavontuurtjes vinden plaats, en als een poosje later de eerdergenoemde Renske tijdens een feestje ongelukkig en verdrietig op bed ligt (‘Jullie stellen allemaal iets voor,’ jammert Renske. ‘Ik stel niets voor, ik ben niemand.’) kan Moortgat alweer weinrebiaans op haar inpraten: ‘Jij bent misschien verder dan de anderen, omdat je het besef van die nietigheid in de je durft toe te laten. Je geeft het alleen niet de plaats waar het hoort [sic]. Er is je van alles aangedaan en aangepraat - God weet door wie, en waar, en onder welk gesternte. Je hebt er een lage dunk van jezelf aan overgehouden’. Niet veel later vertoont Renske ‘voor het eerst een glimlach’.
Als de onafzienbare rij vrienden, vriendinnen en kennissen afgewerkt is en Moortgat een stukje ouder en wijzer is geworden, keren we terug in de kamer waar Moortgat het verhaal aan Coco aan het vertellen was. Dat is tevens het laatste wat we van Coco vernemen. Ze verdwijnt in het niets,
| |
| |
waaruit ze ook gekomen is, net als al die andere personages. De enige die weerom keert in Blauwbaards ontwaken, het derde en laatste deel in de trilogie dat dit jaar verscheen, is Moortgat.
| |
Passerende dames
Blauwbaards ontwaken speelt zich af in Warschau en Amsterdam. Er is opnieuw gedoe met een vrouw, een Poolse ditmaal. De Welmoed, Carla, Coco (‘Als Carla de rots was, was Coco de branding’), Louise plus al die anderen, heet ditmaal Aleksandra Ambrosaitis. Ze is zo mogelijk nog bloedmooier en wellustiger dan het dozijn in eerdere delen passerende dames. Het merkwaardige is dat Aleksandra in niets van haar voorgangsters verschilt. Ze spreekt dezelfde zinnen, zoals alle Ten Berge-personages dezelfde zinnen spreken, en is verleidelijk zoals alle vrouwen in de drie boeken verleidelijk zijn. Moortgat is zeventwintig als hij haar tegenkomt, in zijn eentje reist hij door Polen. Via vrienden komt hij in een bioscoopje terecht waar op bepaald moment vrienden van die vrienden naast komen zitten. Omdat er vrouwen bij zijn, gluurt Moortgat stiekem naar ze. Als de onvermijdelijke dijen tegen elkaar zijn gegaan, ontspint zich een gesprek. Vanaf dan zijn ze onafscheidelijk en niet eens zo heel veel pagina's verder zegt Aleksandra: ‘Gooi nog een blok op het vuur en kom bij me. Nu is het tijd om te neuken.’ Aleksandra is eigenlijk getrouwd met een jonge pianist, die slecht voor haar zorgt maar niettemin met haar getrouwd blijft. Dat weerhoudt Moortgat er niet van een kind van haar te willen én te nemen. Moortgat ziet eenzelfde ‘eenzaamheid’ in het leven van Aleksandra die hij constateert in zijn eigen leven. Dat leven heeft hij vermorst aan slechte vrouwen, waartoe hij behalve Louise Aptekman ook zekere Francine van Dordt rekent, die hem onder meer met de dokter bedroog. Naar die relatie krijgen we nog allerlei flashbacks voorgeschoteld, onder meer één waarbij Moortgat door de minnaar van Francine wordt vastgebonden en dan door dit heerschap in zijn achterste genomen wordt. Veel te lang was hij bij Francine gebleven, klaagt hij. Dat juist Moortgat zich beklaagd over het overspel van Francine is wel
wat hypocriet, maar zoals opgemerkt, Moortgat is geen sympathieke gast.
De passie voor Aleksandra wordt even opzijgezet als Moortgat in deel twee in Hannover, waar hij op een bankje Witkiewicz leest, wordt aangesproken door een vrouw met een dochtertje. Vreemd genoeg neemt die hem mee naar huis waarop ook zij in het boekje ‘genaaide vrouwen’ bijgeschreven kan worden. Deze Ursula schaamt zich enigszins voor haar grote borsten, waarop Moortgat opmerkt: ‘Belachelijke zaak! Laat maar zien wat je hebt. Wees er trots op... je bent niet de enige in dit land.’ Wat later is hij alweer de deur uit, op weg naar Nederland waar hij een artikel over de pornografie bij
| |
| |
Witkiewicz aanbiedt aan De Vrije Bataaf - lees: Vrij Nederland - dat echter geweigerd wordt. Moortgat wil dan liefst een eigen blad oprichten: ‘Een quarterly voor vrijbuiters en subversieven, voor de mijnenleggers en warmhartige barbaren van de schrijverij.’ Ook de functie van dit uitweiden over die geweigerde publicatie bleef onduidelijk, of het zou echt gebeurd moeten zijn, zodat Ten Berge de hoofdredacteur in kwestie, Rinus Ferdinandusse, dertig jaar na dato nog een slappe hak heeft kunnen zetten.
Na wat problemen met de BVD weet Moortgat Aleksandra naar Amsterdam te verschepen. Daar is het opnieuw neuken. Maar als hij uitstapjes met haar maakt, valt Moortgat wel de razende intelligentie van dit Poolse vrouwtje op: ‘Aleksandra maakte ijverig notities in een dik cahier.’ En: ‘Behalve een hoogst ontvlambare geliefde blijkt Aleksa een overzadigbaar museumdier te zijn. Haar honger naar schoonheid is niet te stillen. Ze zegt nooit nee, wil alles zien en zo mogelijk bezoeken. Als ze samen gaan, heeft ze er geen bezwaar tegen het schone met het opwindende te verenigen: gegrepen door een naakt van Bonnard trekt ze hem mee naar het ruime en van handgrepen voorziene invalidentoilet.’ Zo heeft Moortgat de vrouwtjes het liefst.
In het derde deel, terug in Warschau, deelt Aleksandra mede dat zij Moortgats kind niet wil houden. Ze meldt zich wat later bij een gynaecoloog die, echt waar, naar de naam ‘Dr. Todtleben’ luistert. Veel medelijden krijg je niet met de onversaagde held, vooral niet omdat hij nog voor de onprettige ingreep in de koffer duikt met, ik geloof, een nichtje van Aleksandra, zekere Asta: ‘Asta is nu vijfendertig en haar lichaam staat in bloei. Hij weet maar al te goed dat ze hem niet onberoerd laat. Niet voor het eerst beseft hij dat ze over een kracht beschikt die moeilijk te benoemen valt.’ Ze blijkt bovendien aan astrologie te doen. Niet veel later begeeft Moortgat zich plotseling huiswaarts, waarmee het boek en de trilogie eindigt.
En daar zit je dan als lezer. Je hebt getuige mogen zijn van willekeurig wat fragmenten uit het leven van een niet zo interessante man. Je hebt er wel wat smakelijke klassieke kruimels bij geserveerd gekregen. Die herinneren je eraan dat je toch al van plan was om binnenkort nog eens stukje Ovidius of Bruno Schulz te lezen. Die pak je uit de kast en al snel ben je Moortgat en zijn vriendjes voorgoed vergeten.
Joris van Casteren (1976) is dichter en journalist. Hij is vaste medewerker van Vrij Nederland, publiceerde de poëziebundel Grote atomen (2001) en In de schaduw van de Parnassus; gesprekken met vergeten dichters (2002). Onlangs verscheen van hem de reportagebundel De man die 2 jaar dood lag; berichten uit het nieuwe Nederland.
|
|