gelegen laten liggen aan de waan van de dag, onmodieus zijn, zich Oost-Indisch doof houden voor het ijlingse loven en laken van de rusteloze modejagers, zoals dat bij Lucebert heet. Want alleen ver weg van de zichzelf overschreeuwende wereld, in de stilte van de ambachtelijk werkplaats, altijd en overal een plek voor reflectie, de bibliotheek van het leven, weet hij zich als schrijver dichter bij de essentie van het reizen - dat zozeer een beeld is voor de beweging van het leven zelf - dan de toerist die met reisgids en fototoestel de werkelijkheid in een snapshot probeert te betrappen.
Dat is de waarheid achter die schitterende leugen van onbeweeglijkheid. Natuurlijk heeft hij wel degelijk jaren lang rondgetrokken door al die contreien. Hij weet maar al te goed dat de werkelijke reis nog maar nauwelijks begint bij de eerste voorbereidingen en even later het vertrek, maar altijd achteraf ontstaat, in de verwerking ervan bij terugkeer. Zij krijgt daar werkelijk gestalte in de verhalen waarin de ervaringen en belevenissen op hun plaats vallen, in de werkelijkheid die verbeelding heet. De kwaliteit van die verbeelding in al haar facetten is een sleutel tot het werk van Ten Berge. Op basis daarvan zoekt hij, gulzige en omnivore lezer die hij is, daarnaast een onvoorwaardelijk gepassioneerd taalgenieter, zijn literaire geestverwanten zorgvuldig bij elkaar. Het zijn allemaal op hun eigen manier woordvirtuozen. Herman Gorter, Maurice Gilliams, Paul Valéry, Ezra Pound, Lidia Ginsburg, Kenneth White, F.C. Terborgh, Cesare Pavese, om slechts een aantal namen te noemen.
Met hetzelfde gemak als waarmee hij landsgrenzen en tijdsafbakeningen overschrijdt en negeert, switcht hij al schrijvend tussen de diverse literaire genres, confronteert die met elkaar en maakt ze als in een mozaïek tot een geheel. Vertellen, dichten, essayeren, vertalen, het is hem allemaal zo vertrouwd als zijn reiskoffer. Schrijven is voor Ten Berge een manier van leven en herbeleven. Taal is zijn adem, de schrijvende hand zijn leidsman, een avontuurlijke reisleider die ongekende gebieden in en voor hem opent. Van die ervaringen doet hij verslag in de vorm van berichten. Levenstekens zijn het, en dat zijn onherroepelijk altijd ook doodssignalen, om op de titel van zijn eerste essaybundel te variëren, waarin enthousiasmerende beschouwingen zijn opgenomen over zulke uiteenlopende onderwerpen als dans, muziek, kapitalisme en creativiteit.
In 1965 leidt de eerste kennismaking met een reeks authentieke Indiaanse kronieken en oude poëzie uit Mexico tot een cultuurschok die in zijn werk nog lang zal naklinken. Voor het eerst leest hij verslagen over de Spaanse verovering van Amerika, gezien door de ogen van de slachtoffers. Daarmee is de kiem gelegd voor een etnologische belangstelling die, door zelfstudie gevoed, uiteindelijk zal leiden tot een aantal uiterst interessante publicaties, te beginnen met Poëzie van de Azteken (1972). Zijn interesse voor de