den door de grote egosoof letterlijk opgevat als pogingen om zichzelf al schrijvende te gaan begrijpen. De schrijver dient niet het onderwerp, het onderwerp dient de schrijver. Ook in Aangeraakt door goden is dit de inzet. Het zijn pogingen om in de zee van sensaties en ervaringen het wrakhout van de taal te vinden om zich aan vast te kunnen klampen. De essays in dit bock handelen over, ja waarover eigenlijk, er wordt hier zovéél overhoop gehaald, hier is een schrijver bezig tot het binnenste van zichzelf door te dringen, zichzelf open te leggen om de wereld te kunnen begrijpen.
De goden die hij bij zijn afdaling in zijn binnenste aanroept, Sartre en Mulisch, fungeren als een soort gidsen die hem gelijk Vergilius Dante begeleiden in de zielenschemering van de woordloze verwarring, de sprakeloze onmacht, het knarsetandende onvermogen.
Wat je ook van Wessel te Gussinklo leest, verhalen, romans en nu dus essays, het valt meteen op dat er in dit universum alleen sprake is van een binnenkant, Alles wat er optreedt, gebeurt in hemzelf, Er is bij deze schrijver geen huid die scheidt. Geen zeef, geen filter die het eigene en het andere uit elkaar houdt, de hele werkelijkheid kiepert zo bij hem naar binnen, raakt in no time alle zenuwen die er zijn. Er is geen afstand, steeds is er alarmerende bedreigdheid, er dringt zoveel onvoorziens tot hem door, hij raakt de greep voortdurend kwijt. Niets mag hem ontgaan, elk dingetje of gedoetje gaat hem onmiddellijk persoonlijk aan, is meteen van het hoogste, het meest urgente belang.
Het persoonlijke wordt in een dergelijke consternatie al snel tot een vreemd, onherbergzaam land, waar de schrijver slechts met moeite in doordringt en regelmatig verdwaalt. Hij heeft, in dat onbekende gebied, de gestalte van een ander nodig om zichzelf te kunnen zien, Sartre en Mulisch in dit geval dus, die hem vanuit hun ongenaakbaarheid even hebben aangeraakt, hier ben ik, nee hier, hier, kijk dan, hier, en hem een weg lieten zien die hij anders niet had gevonden. Want de jongeman van voor de goddelijke aanrakingen is een radeloze gevangene van zichzelf, opgesloten in een vreemde wereld, bonkend op alles en iedereen om eruit te kunnen. Zijn wereldbeeld is een vijandbeeld: door alles en iedereen wordt hem de weg versperd. Een fikkiestoker, een dwangmatige ruziezoeker is hij, een verzetsman op zoek naar een oorlog, een terrorist die op alles een bom als enig antwoord heeft. En dan is daar plotseling Sartre, die voor die toestand van totale radeloosheid namen heeft, verklaringen die het idiosyncratische te boven gaan, die er een universele allure aan geven: de mens is geworpen, leest hij, maar hij kan een keuze maken, met superieur inzicht en overzicht worden er grote lijnen getrokken en verbanden gelegd, alles blijkt verklaarbaar.
Maar zinloos bleef het allemaal even goed, dus met het vuur dat aan de goden werd ontstolen werden wederom burgereigendommen in de hens gezet in Utrecht en omstreken, want als het allemaal geen zin had, kon je het evengoed vernielen.
Pas wanneer Mulisch verschijnt, de magiër onder de Gussinklose goden, bieden de verklaringen behalve betekenissen ook zin. De schrijver als schepper van zichzelf, die het particuliere verheft tot kracht van wet, die heerst over de wereld als een kind over zijn dromen.
Het zou mooi zijn als het zo kon eindigen, met woorden als ‘heersen’ en ‘dromen’, maar zo is het natuurlijk niet. Niet voor Wessel te Gussinklo. Schrijven is voor hem geen antwoord aan de wereld, geen laatste woord met een punt erachter, Het is bij hem - met een parafrase van zijn geliefde Nietzsche-citaat - een immer voortgaand gesprek tussen hem- en zichzelf, Zijn wijze van schrijven heeft iets van wat bij Wagner die unendliche Melodie heet: eindeloze modulaties en variaties om hetzelfde steeds anders, het andere steeds opnieuw, om steeds in majestueuze pogingen te blijven benaderen wat ten diepste, wat in de kern onverwoord zal blijven.
Ik dank u voor uw aandacht.’
P.F. THOMÉSE
Wessel te Gussinklo, Aangeraakt door goden. Amsterdam, Querido, 2003