Bzzlletin. Jaargang 32
(2003-2004)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
I Het kabinet van PersephoneIk zie mijn gezicht op een fresco, gebarsten. Mijn hoofd breekt als een eischaal. Ik beland in een wachtkamer zo groot als een eiland. Donkerroze wolken aan de hemelkoepel. De koepel golft als een vlies. Twee vuurgeesten - gehuld in een fonkelend narrenpak - vangen me op. ‘Het witste licht snelt als een vurig wit paard met gouden vleugels door de hemelpoort,’ zegt de Klokkenmeester. ‘De rest gaat door de mangel en wordt als sterrenstof over de aarde uitgestrooid,’ zegt Fanastasio, de kleinste nar van de twee. ‘Je zit in een station tussen materie en anti-materie, in de baarmoeder van Persephone. Zij is ons moederschip. Ze floept aan en uit. Bestaat wel én niet.’ ‘Klopt voor een keer wat die salamander zegt.’
De Klokkenmeester komt naar me toe: ‘Nog even wachten dan is het zover. Deze ruimte vult je hoofd met het leven zoals het zich door de tijden heen op aarde manifesteert, met al zijn wetenschap en ongerijmdheden, tot je hersenpan ontploft. Hé, wat lees je daar, een borsten-en-billenboekje? O, de Cosmopolitan. Wel wel, nooit gedacht van een “begenadigde idioot”. Leg dat tijdschrift weg en ga nog maar eens afscheid nemen van jezelf en van de wereld. Hierlangs voor je universum, melkweg en zonnestelsel. Wit gat -’ ‘Zwart gat.’ Daar heb je Fanastasio weer. Zijn kap licht op als een waaier van sterren. ‘Zwaartekracht.’ ‘Anti-zwaartekracht.’ ‘Mijn beste, zet ons even uit je gedachten maar blijf niet te lang weg. En neem je granaatappelpitten mee voor onze meesteres Persephone? Zij moet er voldoende eten.’ De Klokkenmeester klinkt bezorgd. ‘Het leven op je planeet zal er heel anders uitzien. Veel rook. Vlam in de pan van het Midden- | |
[pagina 77]
| |
Oosten.’ ‘Vliegt hij dwars door een torenflat naar Bagdad, als een kat op zijn gat op een ma-ma-ma-mat?’ ‘Misselijke fratsenmaker, stop met rijmen. Tot de vijfde dimensie! Fanastasio, open het luik.’ ‘U spreekt en het is gebeurd. Hoor, de ultralage bas van de reuzenster Xi Hydrae -’ ‘En jullie zon die trilt als een klok, sterveling.’ ‘Wat een beat, man. Kijk, de zon beeft en blaast bellen heet gas. Ze stijgen op...’
Opstijgen naar God, daar hunker ik naar. Ik heb al afscheid genomen. Waarom spelen die narrenmannen met mijn geduld? Ik... kan niet meer...
‘Denken? Je probeert een tekstballon te wenken,’ zegt Fanastasio. ‘Een laatste keer naar de aardkloot, monnik. We droppen je boven een Siciliaanse vulkaan. Vlieg als Eolus, god van de winden.’ ‘Die stonk.’ ‘Grappig, Fanastasio, heel grappig.’ ‘In de hemel stinkt het naar de doden.’ ‘Let niet op hem. De wind heeft geen vrienden, vriend. Ga niet naar Vulcano om er een warm modderbad te nemen maar naar het rode vuur van Stromboli. Niet in de semaforo vallen, oppassen voor de Sciara del fuoco. Lavaproppen schieten er de hoogte in en rollen van de vuurhelling. Volgens mijn berekeningen moet je iets verderop landen, op de hoge basaltklip in de branding van Neptunus' trots -’ ‘Hey-ho, Strombolicchio.’ ‘Vuurvliegje, vlieg dan naar de wattige wolken. Goede reis.’ ‘Buon viaggio.’ ‘Kom tijdig terug, als je de muziek opsnuift van ons narrenfeest.’ ‘Django, Django, door merg en been, een snee van tijd. Meester, lichtstralen tasten al in de diepte van zijn dovend brein.’ ‘Kielhalen en optrekken. Van lava tot vino spumante.’ ‘Spumanti? Ik ben uw trouwste fan.’ ‘Roep als een roverkoning naar de wormen -’ ‘Hoeh, hoeh - hyah, hyah -’
Wie geloof heeft is de eigenaar van de wereld omdat hij Hem heeft die de echte Heer van de wereld is. Ik stap door een vliezige spiegel. Scheur dwars door tijd en ruimte. Een | |
[pagina 78]
| |
flits. Miriaden sterren. Een blauwe bol met witte sluiers. Vang een glimp op van een laars. En dat moeten de Eolische eilanden zijn. Ha, wilde munt en kappertjes.
Stromboli. Omhoog, naar de oranje oplichtende wolken. Scheer over een kleine krater - wat een vuurwerk. Naar zee, naar Strombolicchio, die grillige lavarots. Over de hoofden van octopusvissers die vechten tegen de stroming. Als een vliegende vis. Attenzione, bots bijna tegen een piek die op een paardenkop lijkt. Kop? Paarden hebben een hoofd. Zo, weer de lucht in, naar mijn bella Italia.
Daar beneden ligt Napoli. Ik herinner mij... Dio mio, in Napels moest ik mij presenteren in het gerechtshof van de Inquisitie. Stemmen in mijn hoofd hadden me verwittigd. Lascia le croci morte per le croci vive. Laat de dode kruisen voor de levende kruisen - of zoiets fluisterden ze. Ik zag het Kind Jezus met een kruis op zijn schouders. Wat later kwam het gebod van de Heilige Kantoren. Een onderbisschop van een bisschop had me aangegeven. ‘Er is een man van 33 jaar die doet zoals de Messias en hij trekt volk achter zich aan.’ Ik werd gedwongen mijn geliefde klooster te verlaten en zou het nooit meer terugzien. Napels zien en dan sterven? Gelukkig verscheen Sint-Antonius van Padua, met een onverwacht vrolijke uitstraling. Had ik nooit van die Antonius verwacht. Niet zomaar ondeugend: hij sprak met een kwinkslag zo krachtig dat zijn stem boven goed en kwaad verheven leek. Wat hij durfde zeggen, Il Santo. Troostend, verwarrend maar steeds... bevrijdend. Dat Jezus - ‘toch altijd zwaar op de hand’ - leerde lachen, ook met zichzelf, na zijn kruisiging. Jezus had een zoon, knipoogde hij. Natuurlijk, van Maria Magdalena. Niet te geloven, zo sprak de franciscaner monnik die ooit een ezel deed knielen voor het Heilig Sacrament. ‘En als je doodgaat, beland je eerst in een wachtkamer tussen twee werelden. Daar hoor je niet enkel het geween van stervelingen in hun donkerste uur, maar ook gelach en aangebrande moppen,’ zei Antonius. Aangebrande moppen? De Heilige Antonius verzekerde het mij met uitgestreken gezicht. In het tribunaal. Na drie ondervragingen goed te hebben doorstaan - o Drievuldigheid - voelde ik een bron van vreugde in mij opborrelen. Met een kreet sprong ik omhoog, ik vloog van blijdschap. God heeft het goed bedoeld toen hij alles in beweging zette, dacht ik, en - als jonge snaak had ik | |
[pagina 79]
| |
het er één keer uitgeflapt en sindsdien niet eens meer durven denken - God is oneindig zot. Want alles beweegt door hem. Drie in één. Eén in drie. Licht. Duisternis. Stromend bloed dat de oevers verbindt. Ik ben niet alleen, wist ik, ook hier en altijd is de Grote Nar in mijn hart. Hij is niet gelukkig die gelukkig wordt gevonden door de anderen, maar alleen wie het echt geluk in het hart heeft en er is geen ander echt geluk dan God in uw hart te hebben. Mijn lichaam ontving die boodschap, letter per letter werd het aangebracht. Striemend, snijdend, weldadig deden de zinnen pijn. Het begon tranen te regenen, het sneeuwde bloedrode vlokken. Ik schoot door een zee van wolken, wolken van vis, langs zeelelies en zeesneeuw en spoelde aan in de tuin van God. Donkere cipressen, gras dat in de golven verdrinkt. Ik werd vrijgesproken nadat ik weer op de grond belandde bij mijn ondervragers.
Als een cupidootje op een globe, zo verleg ik mijn vinger van het zuiden naar de provincie Perugia: Assisi, stad van de patriarca Francesco, waar ik dertien jaar moest blijven. Krijg rillingen als ik aan die eerste jaren terugdenk. ‘Eén Franciscus is genoeg.’ Ze waren wantrouwig en bevreesd omdat de Inquisitie op de loer lag. Ik kwijnde weg, verlangde naar Copertino, mijn bakermat. Miste mijn moeder. God stelde me zwaar op de proef: ik bad dag en nacht, gaf mezelf zweepslagen maar bleef aan de grond gekluisterd. Twee jaar van angst en droefenis, van zielepijn en geestelijke armoede. Tot ik eindelijk een visioen kreeg. In alle ernst: Il Salvatore, Jezus, de Redder. Hij stelde me gerust. Wat wil je? Wat zoek je? Ben ik niet hier zoals daar? Warme herinneringen. Mijn broeders, ze kwamen van het kloostertje van de Grottella om me terug te roepen. In hun midden de Madonna. Ik riep haar naam en werd met bruisend bloed omhoog gezogen. De zon brak door de wolken en Maria kwam naar mij toe. Ik zag haar niet maar voelde haar gloed - de lucht zinderde van al de pijn en zorgen van alle moeders ter wereld. Een teken dat ik moest volhouden en blijven waar ik was. Paus Urbanus VIII wenste mij te ontmoeten. Ik knielde voor zijn voeten, ontroerd. Zou lang gezweefd hebben van geluk. Terug in Assisi wou de stad me niet meer verliezen. Op mijn priesterrapport kreeg ik tien op tien. In het document stond dat ik het hart van de stad had gestolen met mijn werk van vrede. Ik weende tot mijn gezicht voor altijd getekend was door dat zalige gevoel dat ook Maria gekend moet hebben toen ze het Jezuskind voor het eerst in haar armen nam. En al die nobe- | |
[pagina 80]
| |
len die om raad kwamen vragen, zelfs prinsen en prinsessen, bij mij, ik die niets kon. Maria van Savoia die zei dat ik een heilig parfum had maar ze geurde zelf naar amandelbloesem. Alleen wie liefheeft heeft geloof, en er kan geen grote liefde bestaan als er geen groot geloof is. Zulke dingen hoorde ze graag. Prins Brunswich die zich bekeerde na het horen van mijn preek... Een nieuwe paus besteeg de troon van Rome en de kerkvervolging van Perugia liet me niet meer los. Ze brachten me naar een klooster verdoken tussen de bergen van Carpegna. Paters met kappen wachten me op, een beeld dat zich vasthechtte, nu pas los. Moest mijn grijs kleed ruilen voor een bruin en kreeg een kleine kamer. Naar niemand schrijven, met niemand spreken, enkel met de paters. Maar de mensen waren me blijven zoeken en ze vonden me, vragend om gebeden. Ik bad de hele nacht voor het volk als voor een koortsig kind. Bij zonsopgang, toen ik naar beneden ging voor de mis, bestormden ze de kerk. De deur was nog gesloten dus maakten ze gaten in het hout. Ik keek naar omhoog, ze hadden het dak opengegooid! ‘Zal het Jezus Christus zijn waar ge me brengt?’ ‘Ja vader,’ antwoordden ze. ‘Laten we dan in vreugde naar de gekruisigde gaan die ons zal helpen.’ Werd naar Fossombrone gebracht, een ander klooster, bij Pesaro. Op een heuvel buiten de stad zag ik vier keer vier seizoenen verstrijken.
Naar de provincie Ancona, naar mijn Osimo waar ik vrede vond.
Schuif de wolken opzij. Glijd op een zonnestraal naar beneden. Volare, ohoo...
De Dom van Osimo? De oude Franciscuskerk is een basiliek geworden. Genoemd naar San... San Giuseppe da Copertino? Mijn God, dat ben ik. De muren zijn verhoogd, dunne palen zijn dikke pilaren geworden. Overal bloemen in plaaster. Wat een mastodonten die twee zijaltaren. Zes kapellen. Een koepel... Aha, mijn drie kamers zijn bewaard gebleven. Geheime toegangen tot hemel, hel en vagevuur. Zes jaar en drie maanden heb ik er geleefd. Nergens anders had ik het zo goed, dat heb ik gebiecht. In het groentetuintje kwam ik zelden, wou niet gezien worden. Waagde me alleen in de gang en in andere kamers om een zieke broeder te bezoeken. Nooit het klooster bezocht en de kerk maar één maal 's nachts. De vijftiende augustus van 1663 vierde ik | |
[pagina 81]
| |
mijn laatste mis, gloeiend van de koorts. Onder die mozaïekvloer... Er blijft niet veel van me over maar geef toe: ik ben een excellent kadaver. In die crypte vereren de gelovigen ‘mijn glorieuze lichaam’. Men moet doen als de vogels die alleen de aarde raken om eten te nemen, maar dan, direct, in de hoogte vliegen; weinig stilstaan en alleen als 't nodig is op de dingen van de aarde en dan naar de hoogte gaan om God te zegenen en te eren. Dat zijn mijn woorden. Ze vieren dat het vier eeuwen geleden is dat ik geboren werd. Wie God dient met hartstocht, houdt niet meer waar de wereld van houdt. Ze doen dapper voort, daar in Osimo. Doen goed werk tot in Cuba en Venezuela maar het hek is van de dam, bange zelfzucht lokt het kwaad. Een vloedgolf van tranen komt op hen af. Alle mensen samen vormen de Levende Kruisweg. Niet te geloven, ik ben zelfs patroonheilige van de studenten geworden. ‘Nieuwe werking... Zodat de jongeren in hem een teken zien voor nieuw enthousiasme in de culturele en menselijke groei. Een permanent centrum van spiritualiteit...’ Staat hier op een lichtgevende doos. Nu kan ik goed lezen maar toen ik nog een jongen was beter in de harten van de mensen dan op papier. De zin van het leven? Zijn ze daar nog altijd mee bezig? Ze hebben hulp nodig op hun zoektocht. Dat begrijp ik, broeder. Ja, natuurlijk, ik stuur hen de mooiste dromen.
Naar mijn geboorteplaats, hoog boven kleine, blinkende, snelle kevers. Omlaag. Die bladluizen stinken. Wat is alles veranderd en gegroeid. Hier wandelde ik rond, een bleek gezichtje dat verwonderd naar de onverbiddelijke schoonheid van de wereld keek. Via Madonna della Grazie. Zo helemaal rond tot... Santuario San Giuseppe da... Copertino! Alles heeft zijn tegenkant, dat leerde ik. Zacht - hard, warm - koud. Ook in mijn bloed: kalm - ontstuimig. Religieuzen in de familie, zogenaamd wijze mensen, ze waren vol misprijzen en geloofden niet in mijn roeping. Na zijn vastenpreek in Avetrana bracht een goede oom me in het geheim weer naar Copertino - ik was achttien, zonder dak en zonder pij. Mijn andere oom, Franceschino met de grote autoriteit, weigerde me halsstarrig de toegang tot het klooster want ik was ‘onevenwichtig’. Zijn bijnaam was de Wachter, dat zegt genoeg. Gelukkig was er die lieve lekenbroeder van de | |
[pagina 82]
| |
Grottella die me drie maanden verstopte en uiteindelijk heel moedig de Wachter wist te overtuigen van mijn geestelijke kwaliteiten. Anders was ik nooit ‘de derde franciscaan’ in het klooster geworden.
Ongedurige wolken. Een teken in de lucht. Arrivederci... Licht brandt al in het Hemelhuis.
Die zwarte stip is een ezel. Toch nog even goeiedag zeggen.
Ciao ezeltje van Apulia, met je lange hoofd. Wat kijk je droevig. Het spijt me, Mooioogje, ik moet gaan. Heb een konijn zien gapen. Verlies de moed niet, je bent een Martina Franca ezel, die zijn sterk. Stevige poten heb je, gespierde nek. Laat me je vacht eens aaien. Die grote flappers van je, horen ze die landloper zingen? Het Bloed van Jezus heeft me nog nooit in de steek gelaten - Ik weet het, vreselijke dorst en jeuk en niemand die naar je omkijkt. Dat onheilspellend gerommel? De aarde is vuil en wil haar last afschudden. Als je ondanks alles goddelijk lacht, kun je vliegen. Zie je? Wat sta je dan te balken? De avond valt, de sterren vallen mee. Geen honger meer, enkel pijn die je met verstomming slaat. Het is God die zegent. Ook als hij het niet doet, alles wat gebeurt is het beste voor ons. Je stikt door je vangkoord, verstrikt in het struikgewas.
Waar is de tijd? Nee, niet opnieuw... Porca miseria! Ezeltje toch, daar gaan we weer. Daar is de tijd. | |
II Het knarsen van de tand des tijdsLa Stalletta, zeventien juni 1603. In deze stal lag een hoopje ellende: Franceschina Panaca. En in die hoek zag ik het licht. Mijn trouwe Borgo, in mijn armen, je trilt en likt mijn mond. Wat zeg je? Wat een eer, zoals Jezus en Franciscus van Assisi in een stal geboren. Ook mijn vader was timmerman maar nu is hij dood. De politie zoekt mij als erfgenaam, je hoorde wat mijn oom zei na zijn vastenpreek. Ik ben de zoon van mijn vader. Felice Desa was ongelukkig, altijd op de vlucht. Hij zwierf van kerk tot kerk om zich te verstoppen. Te veel cheques door hem ondertekend. De te grote goedheid van mijn vader bracht ook de fami- | |
[pagina 83]
| |
lie miserie. Tijdens het zoveelste bezoek van de schuldeisers vluchtte mijn moeder hiernaartoe. Franceschina, de voorzichtige, ze heeft me Giuseppe Maria genoemd en Maria is altijd bij mij. Ik was acht toen ik voor het eerst de Madonna zag, op school, wist je dat? Ze wuifde naar mij vanuit de hemel tussen de wolken. Dikwijls heb ik haar zien stralen. Boven haar hoofd een ronddraaiende, zilveren schijf waaruit gekleurde vlammen sprongen. Bocca aperta - mijn mond stond er open van. ‘Gaapmond,’ riepen de kinderen. Mijn moeder was streng maar bezorgd. ‘Mijn lief sukkeltje,’ zei ze voor het slapengaan. Nee, ik was niet ziek, werd niet zieker, teerde niet weg in bed. Dat was ik niet, dat was mijn moeder in dat kamertje. Ik zorgde voor haar en bad dat de Moeder Gods haar zou genezen. Wachtte wanhopig, zes lange jaren.
Olie uit de lamp van de Heilige Maagd: door de Maria van de Genade van de kerk van Galatone is mijn moeder miraculeus genezen. Ik kreeg een donzig baardje, ook vanonder. Mankeerde de studies - eens een dommerik, altijd een dommerik, dat zeggen ze. Maar ik blijf Jozef, zoon van een timmerman en Borgo, jij bent mijn beste vriend. We hebben veel gesprekken gehad, oog in oog, in stilte. Een kat is met je oog gaan lopen maar het andere kijkt me bodemloos aan. Het glanst met al het leed van de wereld erin weerspiegeld.
Ik schaam me, ik mag hier niet terugkomen. Zoals ik in augustus vorig jaar niet met mijn miezerige gaven naar de abdij van Martina Franca had moeten gaan. Dat komt ervan, daar, de man die van mij een schoenmaker wou maken! ‘Hou je puistige knolkop bij je werk,’ zei de baas telkens voor hij me sloeg. Gloria, Gloria-de muziek in mijn hoofd ging niet weg. Mijn hart sprong op als ik engelen vreugdevol hoorde zingen. Een hart dat zich totaal overgeeft aan God verandert in een harp waarop God op de snaren zijn handen verliest. Op een dag vertelde ik de schoenmaker dat er engelen lachen in geheime kieren van ons hoofd en in Gods eindeloos grote hart. ‘Láchen ze? Terwijl wij hier in de miserie zitten?’ brieste hij. Ik gooide zijn schoenen door het raam. ‘Ze willen bij jou niet blijven!’ 's Nachts rukte ik met naalden en spijkers stukken vlees uit mijn lichaam om slechte gedachten te verdrijven. Sshht, niet blaffen. Hij heeft ons gezien. Wegwezen. Naar die schuur. | |
[pagina 84]
| |
Aiuto, hij haalt ons in. Gewelddadige mensen zijn gek of worden gek van angst voor het geweld in hun bloed - die gek torent boven ons uit om ons angst aan te jagen. Daarboven, in de nok, zijn hoofd zo rood als de zon die door de kieren gluurt. ‘Wat komt gij hier zoeken, platte kak? Wat zeg ik, ge zijt stommer dan 't achtereind van een varken. Uw moeder denkt nog steeds dat z'uw moeder is maar dat kan niet, ze heeft gewoon te veel verdriet. Kunt ge geloven dat ze op dit eigenste moment nog voor u aan 't bidden is? De vod van Copertino. Nee, ge zijt zelfs geen vod want een vod bewijst soms zijn nut. Ik wil u nooit meer zien of ik nijp uw strot dicht, begrepen? Als g'iets begrijpen kunt. Ik heb gehoord dat zelfs de kloosterorde u verwijderd heeft. Gij een lekenbroeder? Een lamme zak zonder ballen ja. En maar bidden, met uw kinnebak omhoog. Wat denkt ge, dat ge zo een heilige wordt?’ Pek en zwavel. Het lijkt de smidse van Satan wel. Iemand praat door mijn mond. Wie het vuur in zich wil van de liefde van God moet de rook van de wereld van zich wegjagen. ‘O de sinjeur, hij wou geen schoenmaker worden maar pastoor... Jezus hou me tegen. Maria vol van Jozef. God vergeve 't mij.’ Maaiende armen, klauwende handen, ze kunnen me niet raken. ‘Sta recht, schijtlaars, ik sla tegen uw oren dat het wit van uw ogen in 't hol van uw gat komt draaien.’ Luister, de kippen in de bomen bekakelen mij, de dieren op het erf verstillen. De wind steekt op en blaast rond de schuur - speelt met het lover, fluistert mijn naam. Borgo, vlucht naar buiten. Ik volg je naar het licht dat ondergaat.
Mond-o-pen, Mond-o-pen
uw verstand is uit uw hol
ge-kro-pen, ge-kro-pen
De kinderen van Copertino doen ons uitgeleide, het is een feestelijke stoet. Ze jagen met stokken achter Borgo, schoppen tegen zijn ribbenkast. Gooien granaatappels naar mijn gezicht. Doet geen pijn. Heb toch geen huid meer. Na acht maanden al namen de kapucijner monniken mijn tuniek af, het voelde alsof mijn vel werd afgestroopt. Zo heb ik geleden, zo moet ik voort. Borgo en ik, wij volgen de route van de geslagen hond.
Hoor, zwaluwen, dit is mijn biecht. | |
[pagina 85]
| |
Ik ben niet goed snik, zeggen ze, een brokkenmaker. Ik heb nog zo mijn best gedaan, was de hele tijd aan het werk in de tuin van God. Dat ik er welkom was, dat konden die bedelaars niet verdragen. En dat ik zelfs het voorportaal van het Huis van God kon beschrijven, daar werd vooral de abt pissig van. Heb hem per ongeluk ingemetseld tijdens de laatste verbouwingen. Ik was te lomp voor woorden, riep hij. Maar kapucijners zijn ook grauwe erwten die bij het koken bruin worden, zoiets weet ik dan weer wel.
In mijn hoofd wordt er gelachen om mijn tranen.
Een olijfhof legt ons te slapen maar vannacht gluren de sterren door het bladerdak. Ze houden mij in het oog. Koud zweet. Klam en stram, zo lig ik opgerold in het zilverige reuzenweb van de grote nachtspin. De gitzwarte spin heeft het gezicht van Franceschino, mijn strenge oom. Ik sper mijn mond open en tegen de ochtend heb ik de spin ingeslikt. Ik pluk de harige poten van mijn tong.
Daglicht en ik zie groen met blauwe stippen. Lik als een rups de dauwdruppels van de blaadjes. Borgo kijkt me meewarig aan.
Pijlstaartvlinders wijzen ons de weg.
Wat is er, Bor, je wordt met de dag trager. Kun je niet meer volgen? Je lacht je tanden bloot. Hondsmoe, zeg je.
Ik weet het, op een avond stopt de menshond en graaft hij een put. Bij het krieken van de dag staat hij niet meer op.
Wat zeg je, ouwe gabber? Leg je te rusten, hier, met je kop op mijn schoot. Slaap zacht, Borrie, je zal me altijd vergezellen. We blijven samen, zelfs als de sterren er niet meer staan. Als twee lichtjes dansend rond de troon van God.
Borgo begraven in zijn eigen put. Een arend houdt me in het oog. Een wolk in de vorm van een hond drijft voorbij.
Op zwerftocht, alleen, langs de bomen van mijn jeugd. Bomen ondergaan niet maar geven mee. De bladeren ritselen. Laat doen dat God voor u zorgt; hij weet wat hij doet, dus ge kunt niet beter doen dan hem te laten doen. | |
[pagina 86]
| |
De wereld waait door mijn hart. Takken krakken, ik splijt open en sijpel leeg.
Mamma mia, mijn arme moeder. Borgo, wat doe je hier? Ga nu maar terug, ze roepen je in de hemel.
Een holle weg, een rode zee van klaprozen. Ze bloeden, daarom dat ze bij de witte margrieten staan. Die staan helder als mijn doel voor ogen. Ik zal niet rusten tot ik weer converso word, pater zonder titel maar blij als een kind met het kleed van Jezus aan. Peter Holvoet-Hanssen (1960) schreef De dwangbuis van Houdini (1998), Strombolliccho, uit de smidse van Vulcanus (1999) en Santander. Ontboezemingen van een vossenvel (2001). |
|