| |
| |
| |
Saskia de Coster
Honingzeep
Niet dat hij, Alexander Ilias Janszoon, te arm was om een knecht in huis te nemen. Hij vond het eenvoudigweg niet nodig. Dat hij geld noch de gave tot uitoefening van milde dwang had, dat was een andere zaak.
Op een nacht lag Alexander Ilias met wijd opengesperde ogen naar het onzichtbare plafond te staren. Zelfzucht, hoogmoed en afgunst, het zijn de wegwijzers naar de hel, bedacht hij voor de zoveelste keer. Een zogezegde vriend had Alexander die nacht via een uiterst kinderachtig dobbelspel zijn hele fortuin afhandig gemaakt, plus zijn manchetknopen en zijn lidmaatschapskaart van de boksclub. Op het moment dat Alexander de bankbiljetten door zijn tellende vingers had laten gaan voelde hij dat het afscheid definitief was, dat hij geld noch vriend ooit zou terugzien. Hij voelde hoe een loodzwaar verdriet neerdaalde, zich op zijn schouders zette, hem influisterde naar huis te gaan en zijn bed voorlopig niet meer te verlaten.
‘Ik en de wereld; de wereld en ik,’ dacht hij, liggend in zijn bed. De luiken in de kamer, die overdag zijn woonruimte uitmaakte, waren gesloten en lieten geen straaltje licht door. De eerste vogels floten al schel.
Hij zocht naar zijn glas voor een zoveelste slok. In de volstrekte duisternis werd hij iets gewaar, hij voelde hoe iets boven zijn bed hing. Een hete adem streek langs zijn oor. Het glas wodka werd hem in de uitgestrekte hand geduwd.
‘Tot uw dienst,’ hoorde hij een mannenstem luid en duidelijk verklaren, ‘bovendien geheel gratis’. Hij veerde recht, sprong uit bed, gooide de luiken open. Een bundel helgeel zonlicht trof zijn weke, uiterst gevoelige hersenmassa als een uppercut. Tien tellen duurde het voor hij de ogen weer kon openen en de kamer niet meer tegen de vlakte dreigde te gaan. Naast hem, zag hij nu, stond een man met kortgeknipte bruine haren, een vuile snor. Hij was gehuld in een bruine zak en droeg een berg vodden onder de arm. De man keek Alexander aan en zei op rustige toon:
‘Uw tante is enkele uren geleden overleden. Net voor ze stierf heeft ze me opgedragen bij u te komen dienen.’
Hij duwde Alexander de vodden in handen. ‘Dit moest ik u nog geven,’ zei hij. Het was haar bontmantel. De knecht begon de lakens van het bed te halen en verdween met de wc-emmer naar de keuken.
Alexander besloot de knecht te houden, maar was op zijn hoede voor de man. Hoe ijverig en nederig hij ook scheen, hij keek naar Alexander met de loensende blik van een wolf, en hij had een snor.
Enkele dagen gingen voorbij. Alexander Ilias Janszoon bracht de tijd liggend
| |
| |
in bed door terwijl de knecht werkte. De derde dag wankelde Alexander overeind. Hij kondigde aan dat hij naar de markt ging.
Toen hij nog maar net de deur uit was trof het pijnlijke besef hem opeens dat hij geen geld meer had en dus geen reden om naar de markt te gaan. Hij keerde op zijn stappen terug. Bij zijn onverwachte terugkeer trof hij zijn knecht in de keuken. Zijn knecht hield een soeplepel omhoog en stond zijn piepkleine en op zijn kop staande spiegelbeeld daarin te bewonderen. Hij streek vervolgens zijn wang langs de mouw van een lange zwarte jas en snoof genietend, zijn hand wandelde licht over de zijden sjaal rond zijn hals die in diepe donkere plooien naar beneden stroomde, hij sloot de ogen terwijl hij zijn vingers over de messcherpe vouw in zijn zwarte broek liet gaan...
Zijn zwarte broek, zag Alexander plots verbijsterd, ... zijn zwarte sjaal... zijn zwarte jas. Zijn schoenen.
‘Wie heeft gezegd dat je mijn kleren mag dragen?’ vroeg hij.
‘Het zijn mijn kleren,’ antwoordde de knecht, terwijl hij met een nuffig gebaar een onzichtbaar pluisje van zijn jas plukte, ‘ze hebben wel dezelfde, zwarte kleur als de uwe, maar ze zijn van mij.’
Daar stond de knecht nu, van kop tot teen in kleren die Alexander hem van het lijf wilde rukken, waarna hij het lijf tot moes wilde kloppen. Maar dat mocht niet, ‘geweldpleging’ noemde de wet zoiets. Hij moest kalm blijven. Ongetwijfeld bewonderde de knecht hem zozeer dat hij hem wilde navolgen. Het kostte buitengewoon veel moeite om zijn knecht niet die ene fatale vuistslag tegen zijn neusbeen toe te dienen.
Die avond zat de knecht in de keuken gebogen over zijn jas - zijn jas - en naaide een knoop aan terwijl Alexander toekeek en dronk. Een bobijntje garen rolde uit zijn handen, over het tafelblad, verdween uit Alexanders wazige blikveld, tikte de vloertegels aan, kwam ten slotte tot stilstand tegen een stapel oude kranten. Bovenop de kranten lag een briefje in zijn eigen handschrift. ‘Tatiana komt over drie dagen.’ Vandaag. Vanavond.
Hoe kon hij het vergeten zijn?
Jong en alleen en niet lelijk. Nee, helemaal niet lelijk, had Alexander Ilias Janszoon gedacht. Hij stak het kruispunt over, en naderde het meisje dat in haar schaars geklede overvloed tegen het bord ‘matig uw snelheid’ geleund stond. Het tegenovergestelde van lelijk, juichte hij toen hij twee passen van haar verwijderd was. Zijn adem bleef in dikke koudewolken hangen maar hij had het bloedheet. Hij vervloekte zijn bontmantel en de levensmiddelen in zijn jaszak; hij zweette als een rund, de bakharingen verspreidden een haast tastbare stank.
Donkere, veel te zwaar opgemaakte ogen keken hem regelrecht in het
| |
| |
gezicht. Zij streek een lok achter haar oor, draaide op de tippen van haar tenen. Rustig, voornaam sprak hij het jonge, eenzame meisje aan.
Ja, dat wist ze, dat ze mooi was als een droom. Hoeveel gaf hij? Wat wilde hij doen?
Nee, ze wist niet waar je honingzeep kon kopen.
Hij stak zijn handen uit.
‘Zie je, ik was ze met kostbare honingzeep ... geparfumeerde honingzeep... ruikt u maar ... die koop ik zelf, daarvoor vertrouw ik niet op mijn personeel.... waar woont u trouwens?’
‘In de stad.’
‘Een echte stadsvrouw. Dan moet u wel erg sterk zijn om het in deze vuiligheid te kunnen uithouden. U zou eens de stad uit moeten gaan. Toevallig woon ik in de buitenwijken. Mag ik uw handschoenen eens zien? Zo licht gevoerd! Daarmee komt u de winter nooit door buiten de stad. Echt, prijzig bont, als mijn mantel, dat hebt u nodig. U moet eens komen, dan toon ik u alles.’
Ze geeuwde en maakte aanstalten door te lopen. Hij leidde haar echter bij de elleboog. Hoewel hij geen cent op zak had, geen cent meer had, hield Alexander een koets staande.
‘Waar moet u naartoe, mevrouw?’ vroeg Alexander.
Zij dacht even na. ‘Ach zo. U heeft geen plannen. Naar huis dan maar,’ zei ze. Haar naam was Tatiana, zei ze. Misschien wilde hij later nog eens een beroep op haar doen.
Amper een straat verder verklaarde ze: ‘Zet me hier maar af’. De grillen van een koningin.
Tatiana, dacht hij, Je lijkt wel onschuldig, maar je hebt de naam van een vuile hoer.
‘U moet niet betalen,’ zei Alexander Janszoon tegen Tatiana, ‘geld is voor mij geen enkel probleem ... Maar komt u eens langs, gezellig 's avonds, voor een diner. Dan praten we verder.’
Morgen kon zij niet. Overmorgen ook niet. Maar hij liet haar arm niet los voor ze beloofd had over drie dagen langs te komen in de Struikengang. Ze ontworstelde zich aan zijn greep en holde weg. Hij stapte uit.
‘Betalen,’ riep de koetsier. Toen Alexander hem zijn bakharingen aanbood, trok de koetsier een scheur in zijn bontjas en hij verjoeg Alexander Ilias Janszoon met zijn paardenzweep.
Te laat. Te laat om het hele huis te verbouwen, of op te ruimen, of zelfs maar te verluchten.
Zou zij een van die mensen zijn die op alles letten, een van die enggeestigen
| |
| |
die opkeken van de geur in dit huis omdat ze die niet gewoon waren? In de ochtend, wanneer zijn knecht haring bakte, vulde het huis zich met vettige dampen, die in de loop van de dag verder gemengd werden met tabakswalmen en de odeur van uien. De keuken hing ook vol drogend en schimmelend wasgoed. Maar aan vrijwel iedere geur kon men gewoon worden, als men wilde. Dat moest zij ook maar doen, tenzij zij zich daar te goed voor voelde. Dan hoefde ze eigenlijk niet eens binnen te komen.
Er werd op de deur geklopt.
‘Er wordt op de deur geklopt,’ zei Alexander. Zijn knecht bewoog niet.
‘Kom binnen,’ schreeuwde hij vanuit de keuken. Hij hernam zich, dacht aan de eerste indruk.
‘Kom binnen in dit huis,’ begroette hij Tatiana, ‘Kom binnen in dit huis.’
‘Ik woon niet in dit huis,’ begon hij. ‘Je staat hier in de woonkamer. De keuken wil je heel zeker niet zien. Ze is vettig, vuil en stinkend. De ramen zijn gebroken, en de muren zijn dusdanig overdekt met vuil dat een hand die de muur aanraakt er blijft aan vastplakken. Zoals je ziet: over de hele ruimte zijn dozen, brandhout, rommel, oude kledingsstukken verspreid. De pannen vallen door het dak en in het achtertuintje staan emmers vol eierschalen, visblazen, stronten. De geur is op zijn zachtst gezegd eigenaardig. Kortom, dit huis is niet bepaald aangenaam - maar mag ik je vragen niets te laten merken aan de arme knecht. Hij woont hier. Ik gelukkig niet. Later op de avond neem ik je mee naar mijn droompaleis ... Ja, Tatiana, ik heb het je bij onze eerste kennismaking niet gezegd; ik ben een koning want ik heb een paleis. Misschien word jij mijn koningin.’
‘Zullen we er dadelijk aan beginnen?’ vroeg Tatiana. Ze droeg dezelfde versleten grijze mantel en hetzelfde korte rokje als bij hun eerste ontmoeting. Hij hoorde hoe in de keuken zijn knecht de ketel op het vuur plaatste.
‘Ga zitten. Mijn huis is jouw huis,’ zei Alexander. Haastig voegde hij toe: ‘Maar het is mijn huis niet.’
Hooghartig liet zij haar hoofd de ruimte rondgaan. Hij leidde haar met milde dwang naar de zetel naast het bed. Legde zijn arm op de fluwelen leuning, die haast zo zacht aanvoelde als de huid van een vrouw.
‘Tatiana, fijn dat je gekomen bent,’ sprak hij haar toe, ‘Dat je niet geaarzeld hebt of op je stappen bent teruggekeerd, afgeschrikt door dit armzalige bouwsel. Want geef toe: wat een troep. Echt onleefbaar. En het stinkt hier! Stinken! Stank!’ Hij neep zijn neus dicht ter illustratie.
‘Vertel eens over jezelf, Tatiana. Heb je veel dromen, Tatiana? Hoeveel dromen heb je? Lig je er 's nachts wakker van? Tel je ze dan? Ik doe dat. Ik droom vaak. Ik droom van een eiland vol meeuwen die als ze hoog vliegen net zilveren munten zijn, opgegooid in de lucht. Het eiland hangt met een touw vast aan het land maar dat weet niemand. Ik verklap het je nu. Later ga
| |
| |
ik op het eiland wonen. Het is voorbehouden aan mensen die beter zijn dan anderen. Jij mag ook op het eiland komen, Tatiana. Ik zal je toegang verschaffen met behulp van ... munten ... die op vogels lijken die eh ... ja ... Heb jij ook zulk een dorst? In de keuken is mijn knecht thee aan het maken. Even geduld alstublieft.’ Alexander snelde naar de keuken en haalde de geblutste ketel van het vuur, schonk uit en droeg het dienblad met bekers naar Tatiana. Peinzend nam ze de thee aan.
‘Mijn knecht heeft thee gemaakt voor ons.’
‘Is er melk?’ vroeg Tatiana. Tatiana dronk haar thee altijd met melk. Zeer verstandig, Tatiana. In melk zit veel kalk, dat is goed voor de beenderen.
‘Jazeker, Tatiana, er is melk. Ik ga die in eigen persoon voor je halen. Zolang mijn knecht maar niet moet opdraven. Mijn personeel moet niet werken. Nee, ik vind niet dat ik dat van mijn personeel kan vragen.... Na de korte onderbreking ben ik terug om te vertellen over mijn dromen. Hier blijven hoor! Ik heb ogen op mijn rug, waarachtig, ik zweer het ... Zo dadelijk toon ik je mijn paleis in de wolken en vertel ik je over de toekomst. Weet jij eigenlijk wat je wilt doen?’
Wat voor werk ze wilde doen? Dat wist ze niet, maar ze was nog erg jong, had hij vuur? Tatiana wilde roken. Uitstekend, Tatiana, van roken word je heerlijk kalm.
‘Hier blijven, ik ga even vuur voor je halen in de keuken. Nu ga ik echt.’
Haastig griste Alexander een oude krant van de stapel en stak die in de vlam van het gasfornuis. Met de brandende krant in zijn onbeheersbaar bevende hand kwam hij de woonkamer binnen. Tatiana keek op, boog voorover naar het vuur dat hij aanreikte, nam een eerste trek. Daarop liet hij het laaiende, vervloekte dagblad uit zijn verschroeide hand vallen en stampte het brandje uit. Als donkere vliegen vlogen de assenschilfers hem in het gezicht.
‘Je bent een zwijgzame koningin,’ zei hij heel erg luid tegen Tatiana, want het was altijd mogelijk dat ze doof was.
‘U heeft zwart op uw gezicht,’ antwoordde ze.
Zijn knecht hoorde hen spreken in de andere kamer, hij legde waarschijnlijk zijn oor tegen de muur. Zo vangt een vleermuis ook klanken en trillingen op. Een vleermuis draagt ook zwarte kleren. Vleermuizen dragen allemaal dezelfde kleren. Mensen niet.
Tatiana zette haar beker weer op het dienblad en wilde het naar de keuken dragen. Hij sprong op.
‘Niet helpen, Tatiana. Niet doen. Denk aan je handjes, je nageltjes,’ zei hij.
Ze keek om zich heen, besloot weer plaats te nemen. Trok haar jas uit. Daaronder droeg ze enkel een dun, laaguitgesneden hemdje.
‘Die jas mag je aan mij geven, Tatiana.... We zullen even op het bed gaan zitten om uit te rusten,’ stelde hij voor.
| |
| |
Zwijgend zaten ze naast elkaar op de rand van het bed. Tot haar lichaam weg zakte in de matras.
‘Kom je niet?’ hoorde hij gesmoord van tussen de kussens. Even later hees ze zichzelf weer op aan de spijl van het bed. Ging op zijn hoofdkussen zitten, legde haar hand op zijn broek. Wachtte.
Ze vond het opeens koud, zei ze, en ze legde, zonder zijn toestemming te vragen, zijn kamerjas over haar schouders. Eeuwen geleden droegen mannen vrouwenkleren en vrouwen mannenkleren, lakens, omdat men toen geen keuze had. Nu echter was er keuze in overvloed.
Wanneer hij het heel benauwd kreeg, en het hoofd licht en ook dichtgestopt en duizelig aanvoelde, wist hij dat er sprake was van opkomende woede. Nauwelijks in staat tot ademhalen zei Alexander heel erg traag: ‘Leg dat terug, Tatiana.’
Hij nam zijn kamerjas, scheurde haar het ongehoorzame hemdje van het lijf, trok haar aan de haren. Zij schopte en sloeg als een katje dat bij het nekvel opgetild wordt.
‘Lieve Tatiana ... Gelieve niet zo met je nagels in mijn rug te krassen,’ zei hij. Haar hoofd bonkte tegen de muur, jammerend viel ze terug in de kussens.
‘Ja, lieve Tatiana, ik sla je kop tegen de muur,’ zei hij.
Hij sloeg haar kop nog enkele keren tegen de muur en hoorde ‘knap’, het geluid van een stok die breekt. Na de ‘knap’ bleven haar ogen scheel staan, als twee knikkers die niet op de juiste plaats terugrollen.
‘Nu zie je er nogal lelijk uit, Tatiana,’ zei Alexander.
Hij klemde haar vast en fluisterde in haar bloedende oor: ‘Nu je zo zacht als boter bent, nu je in mijn greep bent, nu mag je wel weten dat dit om te lachen is. Ik probeer enkel je aan het lachen te brengen. Want daarnet tuurde je in de verte en je blik werd grijs, je slorpte al het verdriet van de wereld op. Dat wil ik niet...
Kijk goed om je heen,’ ging hij verder, ‘ik woon hier, in dit krot. Al jaren. Ik kan het niet betalen. Ik heb schulden op dit stinkende krot. Kan je dat geloven?’
Hij verstarde een enkel ogenblik.
‘Nu mag je lachen,’ zei hij.
Als versteend zat Tatiana op de rand van het bed, het lichaam terug in het gescheurde kleedje gewikkeld. Haar tong hing tussen haar tanden. Ze hijgde luid. Ondertussen ging de nacht door de straten, struikelde over het huisvuil, en daar kwam de dag aangewandeld, veel vroeger dan verwacht en ijskoud. Hij wilde de koude ochtendlucht inademen.
‘Misschien moet je buiten een luchtje gaan scheppen,’ stelde hij Tatiana
| |
| |
bezorgd voor. ‘Verse lucht doet altijd goed.’ Ze teageerde niet.
Wat kon hij voor haar doen? Hij kon werk zoeken en veel geld verdienen voor haar, dan zou ze blij zijn. Ze mocht hem ook verlaten als ze dat wilde. In de keuken was de knecht vis aan het bakken. Over de straatstenen schokte een kar voorbij.
Welke beroepen zou hij allemaal kunnen uitoefenen? Postbode, bediende, slager, in beginsel kon alles, niets was hem te min zolang hij wist dat hij haar gelukkig kon maken. Maar waarom was zij dan zo harteloos? Zij keurde het stilzwijgend goed dat men met een loodzware kar door de straten sjouwde, dat mannen vissen bakten terwijl zij daar op de rand van zijn bed niets zat te doen en wachtte tot hij werk gevonden had. Sommige mensen konden bij nader inzien beter geen koningin worden.
Het was zo stil dat hij een vlieg duidelijk kon horen opstijgen.
‘Nee,’ fluisterde hij.
Alsof dit het teken was begon het schepsel Tatiana te klappertanden. Ze deed het om hem schrik aan te jagen. Hij liet dit zomaar gebeuren. Waarlijk, hij hield te veel van haar. Terwijl zij hem enkel gek probeerde te maken. Er waaiden woorden, vliegen uit zijn mond.
‘Wat wil je dan? Voedsel? Drank? Geld? Ik geef je geld, ga zelf kopen wat je hart begeert,’ zei hij.
Hij schudde zijn bontmantel leeg, hij schoof de kast weg, hij tilde de tegel op, hij haalde het geldbriefje te voorschijn.
Zeg iets. Spreek. Voor haar ogen scheurde hij de bontmantel aan flarden, hij smeet haar de repen bont in het gelaat.
Zij zou een buitengewoon slechte koningin zijn. Hij ging naar de voordeur. Hij zette de voordeur open en ging op de drempel staan. Hij strekte zijn hand uit naar Tatiana, als naar een klein kind, hij was heel geduldig, heel vriendelijk.
‘Kom maar, Tatiana, geen angst. We gaan gewoon eens kijken wat er op straat gebeurt. De buitenlucht is fris en weldadig. Jij moet enkel de ene voet voor de andere plaatsen. Ik wijs je de weg wel.’ Hij stapte over de drempel, maar zij volgde niet.
Eerst dacht hij dat een heftige windstoot de voordeur achter zijn rug had dichtgeslagen. Hij roffelde op de deur. Er werd niet opengedaan. Toen begreep hij het, alles werd hem duidelijk: de knecht, precies gekleed als zijn meester en dus niet van hem te onderscheiden, zou uit de keuken tevoorschijn komen, zou Tatiana al zijn bezittingen beloven, zou haar vervolgens koningin maken en haar, om het helemaal af te maken, op zijn eiland toelaten. En hijzelf, hij kon niet eens meer binnen in zijn krot om er weg te rotten.
Schreeuwend als een bezetene rende Alexander het steegje uit.
Saskia de Coster (1976 debuteerde met Vrije val. Ze schrijft, filmt en traint haar robothond.
|
|